Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1851
(1851)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij[Brochures.]
| |||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||
Bij de algemeene belangstelling, welke in deze dagen aan de vraag omtrent armverzorging wordt geschonken, willen wij bijzonder het oog vestigen op bovenstaande werkjes, niet om ze allen onvoorwaardelijk aan te bevelen - dit zou te minder opgaan, daar ze soms tegen elkaâr indruischen, - maar om ze onderling te vergelijken, het goede uit ieder over te nemen, op de practische resultaten te wijzen van pogingen tot heil der | |||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||
armen in het werk gesteld, en ook met de beide laatste Schrijvers een weinigje over Pauperismus en beginselen van armenverzorging te redekavelen. Indien er nog iemand zijn mogt, die den liefdadigen geest der Nederlanders betwijfelde, wij zouden hem het eerste werkje (No. I) willen voorleggen, ten einde zich te overtuigen, hoe vele instellingen van allerlei soort van weldadigheid en bevordering van welstand er in ééne enkele, niet hoogst aanzienlijke plaats van ons Vaderland bestaan. Waarlijk Groningen behoeft vergelijkender wijze zeker voor Londen niet onder te doen, van welks inrigtingen van godsdienstig en liefdadig hulpbetoon lamartine in zijn Conseiller du Peuple, 1850, No. IX, zulk een treffend tafereel ophangt; het schoonste bewijs tevens, dat de armen-tax niet doodend is voor de Christelijke liefdadigheid (gelijk de Schrijver van No. VI beweert), maar wel den geest van liefde en godsdienstzin opwekt om de noodwendige onvolledigheid eener bloote burgerlijke armverzorging aan te vullen. Maar men zal zich, bij eenig nadenken, bedroeven, dat er onder die menigte inrigtingen van liefdadigheid en hulpbetoon geenerlei verband, geenerlei eenheid bestaat, ja, de eene soms afbreekt wat de andere opbouwt. Een eerste stap intusschen tot meerdere eensgezindheid is gedaan; want om eene vereeniging of aansluiting of gemeenschappelijken arbeid mogelijk te maken, is het vóór alles noodig, elkaâr te kennen: soms toch weet de eene vereeniging, vooral in groote plaatsen, niet, dat de andere bestaat. Daarom is het ook een gelukkig denkbeeld geweest van de Boekhandelaars schooneveld en zoon, te Amsterdam, om voor deze hoofdstad des rijks dergelijke opsomming en naauwkeurige berigten omtrent de aldaar bestaande arminrigtingen en andere instellingen van liefde en godsdienst bijeen te verzamelen als de Heer schilthuis te Groningen gedaan heeft; wij vermeenen, dat de Uitgevers de taak die zij op zich namen, aan kundige handen hebben toevertrouwd, en hopen dat zij veel medewerking bij de directiën der verschillende inrigtingen zullen ondervinden. | |||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||
Onlangs trof een ander berigt uit Groningen onze aandacht (overgenomen in de Arnh. Cour. van 13 April 1851), waaruit bleek, dat in die Provincie een plan beraamd werd, ter bestrijding van het Pauperisme, hetwelk ook elders navolging zoude verdienen. De verschillende vereenigingen namelijk, welke zich in die geheele Provincie bezig houden om aan de mindere klassen arbeid enz. te verschaffen, hebben voorloopige maatregelen getroffen, om, zoo mogelijk, gemeenschappelijk werkzaam te zijn, waardoor voorzeker het gewenschte doel te beter en zekerder zou kunnen worden bereikt. Is dit ook welligt reeds door de uitgave van No. I uitgelokt, wie weet welke heilzame vruchten verder daarvan te wachten zijn. Overigens wordt door die provinciale vereeniging het vestigen van eene naauwere plaatselijke verbinding der verschillende inrigtingen van liefde niet uitgesloten, en wij blijven die daar en elders aanbevelingswaardig achten. Onder de liefdadige vereenigingen, waarvan in No. I, als te Groningen bestaande, melding wordt gemaakt, verdient vooral bijzondere melding de zoogenaamde ‘Vrouwen-vereeniging ter bevordering van werkzaamheid en welstand onder de geringe volksklasse’, over welker werkzaamheden in 1848 en 1849 No. II een uitvoerig verslag geeft. In dat verslag zijn ook opgenomen de ‘Algemeene bepalingen’, volgens welke de Vereeniging sedert hare oprigting in 1838 werkzaam is. Een paar daarvan willen wij hier overnemen om den aard te doen kennen dezer veelzins voortreffelijke inrigting. Art. 2 toont, dat bij de Vereeniging als beginsel is aangenomen, dat ‘het veel geven van aalmoezen in geld, turf, soep, enz., hetwelk vooral des winters plaats heeft, op den duur zeer schadelijk is voor de armen; daar de arbeidzaamheid en eergierigheid wordt onderdrukt, wanneer de menschen hetgeen zij behoeven, als aalmoes ontvangen, en niet door eigene werkzaamheid verdienen.’ In iedere afdeeling zijn, volgens art. 5, de leden twee aan twee met dezelfde huisgezinnen der geringere volksklasse belast ‘om die nu en dan te bezoeken, naar de middelen van bestaan te vragen, met goeden | |||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||
raad te helpen, aan het werk te brengen en steeds in het oog te houden; opdat de nood en behoefte van elk gezin in het bijzonder worde gekend, en, 't geen het doelmatigste voor elk is, worde beraamd, en aldus de welstand der armen in elk opzigt worde bevorderd’. Doch wij willen die bepalingen niet verder afschrijven, omdat wij ze nagenoeg allen zouden wenschen over te nemen, en vestigen daarom liever in het algemeen de aandacht van alle weldenkende vrouwen in ons Vaderland op dit boekje en op deze bepalingen, om ze zoo veel men vermag ook elders in toepassing te brengen. Nog een paar woorden over het verslag zelve, om nader de verstandige en liefderijke wijze aan te toonen, waarop deze Vereeniging aan hare roeping beäntwoordt. ‘Naar deze Bepalingen werkzaam zijnde, hebben wij meer en meer ondervonden, dat van de twee groote beginselen, “geene aalmoezen geven, maar werk bezorgen” en “de armen bezoeken in hunne eigene woningen” de geheele kracht onzer Vereeniging afhangt.’ - ‘“In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten”, is het oordeel, maar ook de zegen van God over de menschen. Die, behalve aan kleine kinderen, zieken en afgeleefden, het brood reikt, dat zij niet met inspanning en moeite hebben verdiend, tracht de ordening van God te veranderen, en ondervindt spoedig, hoe groote ellende hieruit voortvloeit. Daarom blijven wij bij ons groote beginsel: “geene aalmoezen geven, maar werk bezorgen.”’ - ‘Het tweede groote beginsel, “de armen bezoeken in hunne woningen”, blijkt desgelijks van jaar tot jaar meer volstrekt noodig te zijn; want men kan niet oordeelen over de bronnen der armoede, zoo men de armen niet ziet in hun eigen bedrijf, om dáár op te merken, waaraan het bij hen ontbreekt, aan zuinigheid, overleg, zindelijkheid, orde, tucht, enz. Ook vindt men geen beteren ingang in hun hart, dan wanneer men hun de eere geeft en de belangstelling toont, van hen in hunne afgelegene en vaak bemorste achterhoeken zelve te komen zien.’ Opmerkelijk is ook het teugkeeren van eene dwaling, vroeger begaan, maar thans door de Vereeniging verme- | |||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||
den. Men gaf wel eens eene verhooging van arbeidsloon door opcenten: als een winkelier bij voorb. een paar kousen door eene der armen had laten breijen, gaf men die arme nog eenig toegift op het verdiende arbeidsloon: maar men is er van teruggekomen, en zie hier de redenen: ‘Hier weet een arme het op slinksche wijze te doen voorkomen, alsof zij meer gewerkt had, dan het geval is; dáár wordt zij er in geholpen door een winkelier of winkelbediende, die meent, “dat de dames het toch wel kunnen betalen”; ginds wordt 't geen wij aan opcenten er bijleggen, den armen van het loon afgetrokken’. - Zeer juist: die opcenten brengen, helaas, gaandeweg tot eene verlaging der arbeidsloonen, waaronder de behoeftige zelf op den duur het meeste lijdt. Het verslag wordt besloten met eene voor dat doel zeer gepaste opgave van ‘eenige gelegenheden, waardoor de geringere volksklasse onderwezen, gevormd en geholpen kan worden’, waarbij tevens vermeld wordt op welke wijze men het moet aanleggen, om er een gepast gebruik van te kunnen maken. Ook daaronder zijn er, die elders navolging verdienen. Gelijk No. II toont, wat vereende vrouwen-moed en beleid vermag, zoo moet men bij het lezen en overdenken van No. III verbaasd zijn, te ontwaren, in hoe korten tijd een aantal eenvoudige burgers te Gouda eene inrigting tot wering der bedelarij hebben tot stand gebragt, welke in menig opzigt als modèl voor alle soortgelijken mag worden aangeprezen, en waarvan de gunstige resultaten alle verwachting schier hebben overtroffen. Men is er toch in geslaagd, Gouda, hetwelk van bedelaars wriemelde, van dien overlast te bevrijden, door geen ander middel dan door hun de gelegenheid te verschaffen, om in een gesticht van 's ochtends tot 's avonds voor de kost, - en soms nog enkele centen verdienste - werkzaam te zijn. - Hier blijkt ook, wat vaste wil vermag, en dat men zich door den eersten grooten toevloed van bedelaars niet moet laten afschrikken; bij eene goede inrigting, dunt dit getal verbazend spoedig, en blijkt het, dat er veel uit luiheid gebedeld wordt, door hen, die, | |||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||
wanneer hun brood voor werk wordt aangeboden, zich spoedig van de bijzondere of openbare armverzorging terugtrekken. Het boekske zelve is met hartelijke overtuiging, men moet haast zeggen, met zekere opgewondenheid geschreven, maar eene opgewondenheid, die niet belet de zaken uit het juiste gezigtspunt te beöordeelen, en daardoor zelfs aan den koelen redeneertrant der Schrijvers van No. IV, V en VI de lóef af te steken. Een paar proefjes, tevens tot bestrijding van hetgeen wij straks bij de Schrijvers van No. IV, V en VI zullen ontmoeten. ‘Tot de schamele gemeente kon niet gezegd worden: gij moogt niet bédelen. Wat had zij moeten doen? Werken? Het klinkt fraai in de stad der pijpen, wier voornaamste middel van bestaan bitter kwijnde. Maar bedéélen dan? Nog fraaijer! Dat is het beste middel om de armen te vermenigvuldigen met dubbele reeksen. Waar regt op onderstand wordt verkondigd,Ga naar voetnoot(⋆) daar ziet gij de regthebbenden en regtbewerenden aangroeijen zonder maat en tal! Toch het bedelen verbieden? Hoe, kunt gij dan maar eveneens zeggen: gij zult niet bedelen, als: gij zult niet stelen? Waar geene toereikende bedeeling gevonden wordt - daar moet de bedelarij - alomme kunt gij het bevestigd zien - oogluikend geduld worden. Wilde men ze nu weren, als in de stad mijner inwoning, dan diende men goede raad te schaffen. Dit is op een weldadige wijze door onze inrigting geschied. Die in de maatschappij leeft, heeft regt om te leven. Welke wetten ook bedacht en uitgevoerd worden, dat natuurlijk, zedelijk regt kan niemand zijnen evenmensch betwisten. Een Staat, die zegt: bedel niet, moet den bedelaar, hoe dan ook, helpen en bijstaan, opdat hij leve en ete.’ Regt zoo, dat is billijk, en zoo als de Schrijver straks daarop toont, ook regt menschlievend. | |||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||
Hoe goed men de zaak heeft ingerigt, zóó dat men èn waarlijk weldadig is door de menschen veel beter te voeden dan ze zelven zouden kunnen doen, èn toch der armoede niet heeft in de hand gewerkt, kan onder anderen uit het volgende blijken: ‘Er zijn harde voorwaarden aan de huisvesting verbonden. Neemt ze weg en gij herschept de weldadige in eene baldadige inrigting. - Het zou tegen alle volkshuishoudkundige regels strijden, als het een aangenaam verblijf was. In plaats van bedelarij te weren, zou men die in de hand werken. - Ik weet, want ik proefde het herhaaldelijk, dat het eten goed is, het moet niet lekker worden. Het brood blijve roggebrood en geen medelijden grijpe naar de boter. Men noodzake tot den arbeid, en hij worde voortdurend op de bestaande leest geschoeid. Die hard werkt, krijgt thans een klein gedeelte van het loon in handen. - Vooral acht ik het vervelende van het werk - de hoogste verdienste. De opgenomen bedelaar moet het zoo landziekig vinden in het huis, dat hij buiten het huis arbeid tracht te krijgen, waardoor hij ruimer en aangenamer in zijne behoefte voorziet’ enz. In enkele opzigten zouden wij van den Schrijver meenen te moeten verschillen: bij voorb. als hij de menschen gedurig wil onder 't oog gebragt hebben, dat zij bedelaars waren; of als hij de klagten der bewoners wenschelijk acht; of meent, dat hij, die hard werkt, behalve de kost, niet meer dan een dubbeltje zou moeten verdienen. - Dat is tegen de leer van Graaf rumford, die de eerzucht der armen ook daardoor wilde opwekken, dat zij, werkende voor brood, geene bedelaars meer waren: en het zou onbillijk zijn, dengene die hard werkt, niet iets meer te laten verdienen dan één dubbeltje, indien hij het waarlijk verdient; mits men slechts zorge, beneden het gewone dagloon te blijven. Men ziet intusschen, dat de Goudasche inrigting tot wering der bedelarij tot in zekere mate naast de Groningsche Vrouwen-vereeniging zou kunnen bestaan: de eerste neemt de bedelaars op, de andere zoekt de schamele armoede op, die zich aan geen bedelaars-gesticht | |||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||
zou vertoonen, maar van honger liever omkomen. Zoo moet liefdadigheid in alle wezenlijke behoeften trachten te voorzien, zonder echter weldaden op te dringen. Tot dus verre ziet men de beide inrigtingen zonder hulp van Overheidswege bloeijen: alleenlijk heeft de stad Gouda voor de bedelaars-inrigting een goed gebouw afgestaan. Het zou echter kunnen gebeuren, dat de lust eens kwam te verflaauwen, de administratie minder voorzigtig was, de bijdragen der menschenvrienden opdroogden, of ook het getal armen onëvenredig toenam, - dan zou de gemeentekas de zaak behooren over te nemen en op algemeene kosten in het goede beheer der inrigting voorzien, liever dan ze te laten verloren gaan. Indien in elke gemeente zoodanige inrigting bestond, zou men vrij wat krachtiger de hand kunnen houden aan het weren en bestraffen der bedelarij, die nu vaak op groote schaal uitgeöefend en straffeloos gedoogd wordt, omdat de bedelaars wel weten, dat hun geene overlast geschieden zal, naardien het te duur is hen naar het bedelaars-gesticht der Maatschappij van Weldadigheid te zenden. Dit laatste is zeer goed aangetoond door den Schrijver van No. IV; maar in stede dat hij er het gevolg uit trekken zoude, wat wij zoo even deden, en waarvan de aannemelijkheid door 't voorbeeld van Gouda is bewezen, - neemt hij daaruit almede aanleiding, om tegen de armverzorging van Staatswege te velde te trekken, alsof deze noodwendig medebragt, dat de armen om niet bedeeld moeten worden, of, wil men ze werk geven, naar het kostbare bedelaars-gesticht moeten worden verzonden. De Schrijver erkent overigens zelf, dat zijn doel niet zoo zeer is over de leniging der bestaande armoede, over de eigenlijke armen-verzorging te spreken - daarover heeft hij later een afzonderlijk werkje geschreven, waarop wij sub No. V terugkomen - als wel om over de oorzaken van het Pauperisme te handelen, en over de middelen, waardoor het kan worden gestuit. Daaromtrent kunnen wij dan ook met den Schrijver beter instemmen. Hij onderscheidt tusschen armoede | |||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||
(‘de toestand, waarin een individu verkeert, dat niet in staat is in zijne behoeften te voorzien, omdat hem daartoe de gelegenheid, de noodige krachten of bekwaamheden naar ligchaam of geest ontbreken’) en pauperisme (‘de verarming, de langzamere of snellere vernietiging van maatschappelijke welvaart in een deel der wereld; - oorzaak van armoede, omdat het de gelegenheid om brood te verdienen aan sommige individuën ontneemt’): bl. 6. In 't algemeen somt hij eenige oorzaken van armoede op, maar gaat daarop meer bepaaldelijk de oorzaken van pauperismus in ons Vaderland na. Juist achten wij zijne stellingen over overbevolking en fabrijkwezen in 't algemeen; maar wij geven geenszins toe, dat in Nederland de voor de hand liggende oorzaak van het Pauperisme overbevolking is; wel gelooven wij met hem, dat de verkeerde inrigting van onze staatshuishouding de grondöorzaak is van het in Nederland woedende Pauperisme. Die stelling wordt door den Schrijver vervolgens in het breede betoogd, op soortgelijke wijze, als ook de Heer grevelink zulks heeft gedaan; behalve dat hier nog meer bepaaldelijk het stelsel van bezuiniging door vereenvoudiging op den voorgrond wordt geplaatst. Veel nieuws hebben wij daarin overigens niet gevonden. Onder de materiële oorzaken van het Pauperisme wordt ook de hier te lande tot dus verre bestaande inrigting van het armwezen gerangschikt, - en zulks te regt, voor zoo verre op de groote gebreken der Wet van 28 November 1818 met al hare aankleven en op den kostbaren voet, waarop de Maatschappij van Weldadigheid ingerigt is, wordt gewezen; maar ten onregte, voor zoo verre de Schrijver meer aan die oorzaken, dan aan het ellendig subsidie-stelsel en het om-niet-bedéélen der behoeftigen, het toenemen der kwaal wil geweten hebben. Onder de moréle oorzaken van het Pauperisme brengt de Schrijver te regt de mindere zorg, die in ons land is gewijd aan polytechnisch-landbouwkundig-, handels- en industrie-onderwijs; hij kon er bijvoegen: de weinige belangstelling, welke over 't algemeen in dit onderwijs betoond wordt, dáár, waar zoodanige inrigtingen werkelijk bestaan. | |||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||
Het is in het werkje vermeld sub No. V, dat dezelfde Schrijver meer bepaaldelijk over de armenverzorging handelt: het sluit zich naauw aan het voorgaande aan, en maakt daarmede één geheel uit. Ofschoon zich tegen de liefdelooze leer van malthus verklarende, trekt hij evenwel tegen de armenverzorging van Staatswege te velde, welke hij strijdig acht met het wezen van den Staat, evenzeer als het regelen van de godsdienstoefening, het doen van nijverheids-ondernemingen, het geven van onderwijs (bl. 25). - Wij zouden achten, dat de Staat evenzeer bevoegd en verpligt is de armen te verzorgen, in wier nooddruft niet door anderen wordt voorzien als hij ook verpligt is, onderwijs te doen geven aan degenen, die hetzelve niet uit bijzondere instellingen genieten; en wel juist op gelijke wijze en in gelijke mate: de Staat moet aan het bijzonder onderwijs (van wege de kerkgenootschappen of vereenigingen of particulieren) vrijen loop laten, behoudens toezigt; zoo ook, aan de bijzondere liefdadigheid: hij kan het een en ander zelfs aanmoedigen; - maar, gelijk in elke gemeente, volgens de Grondwet, eene openbare school behoort te zijn, zoo moet ook, naar onze meening, in elke gemeente een openbaar armbestuur zijn. Is dit het geval niet, dan randt men noodwendig de vrijheid en onafhankelijkheid der kerkelijke en bijzondere liefdadigheid aan, gelijk werkelijk de Schrijver doet, wanneer hij, bl. 44, wenscht, ‘dat de kerk, dat is, de hoofdbesturen der verschillende kerkgenootschappen, zich vrijwillig belasten met de geheele armenverzorging, en dat dien ten gevolge de kerkelijke armenbesturen ook de zoogenaamde burgerlijke armen overnemen van den Staat; aanvankelijk tegen zoodanige sudsidie, als blijken zal noodig te zijn, met de bepaling, dat die subsidie langzamerhand zal verminderen, tot zij, in een zeker getal jaren (de Schrijver stelt 10 jaren), tot op nul wordt gereduceerd; dat de Staat erkenne en handhave de zelfstandigheid der kerkelijke armenbesturen en aan hun beleid de armenverzorging geheel overlate, maar zorge, door wijze bepalingen in eene wet, den kring af te bakenen, binnen welken de | |||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||
Diakoniën zich vrijelijk kunnen bewegen.... Hij regele het domicilie van onderstand en make billijke bepalingen, welke personen geacht moeten worden tot het eene, welke tot het andere kerkgenootschap te behooren, bij regtmatigen twijfel; hij make bepalingen omtrent de wijze van verpleging (ook door de kerkelijke armbesturen?) van behoeftige vreemdelingen; hij beslisse de geschillen tusschen de diakoniën op eene spoedige, afdoende en zoo veel mogelijk kostelooze wijze’ enz. In waarheid, de voorstanders eener Staats-armenverzorging zouden het niet wagen, zulk een dwang op de diakoniën uit te oefenen als hier wordt voorgesteld door hem, die quasi de onafhankelijkheid der diakoniën voorstaat. Maar deze of dergelijke gebreken doen zich in elk stelsel van armenverzorging voor, bij hetwelk de armenverzorging van overheidswege wordt buitengesloten: het natuurlijk gevolg van zulk een stelsel moet zijn, dat de burgers van den Staat niet als zoodanig van overheidswege, maar als leden van het kerkgenootschap op schatting zullen worden gesteld; en dat het zoo hoog geroemde beginsel van vrijwillige liefdadigheid nog veel meer zal worden voorbijgezien, dan waar, nevens eene voor allen verpligte gemeentelijke bijdrage voor het openbaar armbestuur, alle verdere armen-bemoeijing aan de onverpligte liefde wordt overgelaten. De Schrijver zelf erkent echter nog in vele opzigten de noodzakelijkheid eener dadelijke inmenging van de Overheid in de armen-verpleging, met betrekking tot het weren der bedelarij, de zorg voor behoeftige krankzinnigen, voor contagieuse ziekten en dergelijke; en hij stelt, gelijk wij er reeds een staaltje van gezien hebben, den omvang van het Staats-toezigt op alle armenverzorging zoo ruim, als weinige voorstanders van Staats-armverzorging het zouden durven wagen. De Schrijver zegt echter nergens, op hoedanige wijze en door welke personen de Overheid het toezigt zal moeten uitoefenen; onzes inziens is het onmogelijk, dit toezigt behoorlijk uit te oefenen zonder bepaalde commissiën van armbestuur. Hij vraagt, of den Staat betere armenverzorgers zullen ten dienste | |||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||
staan, dan aan de kerk of bijzondere vereenigingen; en of de Staat de regelmatige uitoefening van zijne armenverzorging zou kunnen handhaven? Wij vermeenen, dat de Staat zijne armenverzorgers uit de beste burgers zal kunnen kiezen, en dat hij door eene centrale commissie van armenbestuur de gelijkmatige toepassing der wet veel beter zal kunnen handhaven, dan zulks uit den aard der zaak aan bijzondere vereenigingen of kerkgenootschappen mogelijk zijn zal. Zeer gegrond komen ons overigens de aanmerkingen voor, welke de Schrijver op de verpleging van behoeftigen in de Koloniën der Maatschappij van Weldadigheid maakt; maar daaruit volgt geenszins, dat bij betere inrigting die Koloniën niet aan eene goede armenverzorging van Overheidswege dienstbaar zouden kunnen gemaakt worden. Met genoegen lazen wij, bl. 58 en volgg., eenige meerdere bijzonderheden dan in No. I worden opgegeven, omtrent het werkhuis door het Algemeen Diaken-Gezelschap der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Groningen opgerigt. Zij bewijzen even als de werk-inrigting te Gouda, waarover No. III handelt (en die hier ook met lof vermeld wordt), dat met ijver en belangstelling het stelsel van werk-inrigtingen in stede van enkele bedeeling wel degelijk uitvoerbaar is, indien het slechts met verstand wordt toegepast; maar men behoorde dan ook in billijkheid daaruit het gevolg te trekken, dat, waar die werk-inrigtingen slecht uitkomen of onder schuldenlast bezwijken, zulks niet aan het stelsel, maar aan de toepassing te wijten is: - en juist tegen die verkeerde toepassing kan door Staats-commissiën van inspectie en toevoorzigt worden gewaakt. Wanneer door de bijzondere liefdadigheid dergelijke werk-inrigtingen worden tot stand gebragt, zal het gemeentelijk armenbestuur zich daarvan in den regel kunnen onthouden; maar waar dit niet geschiedt, daar is het pligt van de Overheid, er in te voorzien. Over de armverzorging zelve handelt ook bepaaldelijk No. VI, hetwelk gerigt is tegen de hekende ‘Denkbeelden’ | |||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||
van de Heeren tydeman en heemskerk, die in dit Tijdschrift een gunstiger onthaal gevonden hebben (zie 1850, No. XII, bl. 551); maar van welk werk de Schrijver van No. V geene notitie schijnt te hebben genomen: - althans hij vermeldt het niet bij name. Het werkje van den Heer mackay zelve heeft reeds zijne tegenspraak gevonden, o.a. bij den Heer blaupot ten cate, en in de Gids, 1851, No. I, bl. 125; ook zullen de Schrijvers der ‘Denkbeelden’ wel niet in gebreke blijven, zoowel op de algemeene als bijzondere aanmerkingen te antwoorden. Ons doel met de tegenwoordige beschouwing is dan ook niet zoo zeer dat werkje op den voet te volgen of als verdedigers van de ‘Denkbeelden’ op te treden; maar bij het stelsel zelve van den Heer mackay willen wij een oogenblik stilstaan, voornamelijk 1o. ten betooge van het onvoldoende der kerkelijke liefdadigheid, en 2o. om aan te toonen, hoe tusschen de openbare armverzorging en de bijzondere liefdadigheid eene voortreffelijke harmonie kan bestaan, welke leiden moet tot bevordering van het welzijn der armen. Wij geven gaarne den Schrijver van No. VI toe, dat, indien in ons land niet dan wedergeboren Christenen woonden, die in volle mate de pligt der Christelijke liefde vervulden uit liefde tot den Heer) met inachtneming zoowel van de voorschriften van den Zaligmaker en zijne Apostelen, matth. xxv vs. 31-46, luk. iii vs. 11, jac. ii vs. 15-17, 1 joann. iii vs. 17, als naar het voorbeeld der eerste Christengemeenten, Hand. ii vs. 44, 45 en iv vs. 32-35), de Staats-armverzorging zeker overbodig zoude zijn; maar de Schrijver van No. VI zal met een blik rondom zich en de hand op het hart, niet durven verzekeren, dat (de Israëlieten zelfs er buiten gelaten) zulk een gewenschte toestand bestaat. - Wij meenen ons zelfs te herinneren, dat onder hen, die zich uit Christelijk gemoedsbezwaar van de Hervormde Kerk hebben afgescheiden, en die als afzonderlijke gemeenten zijn erkend onder voorwaarde dat zij hunne eigene behoeftigen zouden onderhouden, nog gevonden zijn, wien deze voor- | |||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||
waarde is begonnen te knellen, en die daarvan de opheffing hebben verzocht en verkregen, ten einde hunne behoeftigen in den algemeenen openbaren onderstand te kunnen doen deelen. - Voor het overige, zal het den Schrijver niet onbekend zijn, gelijk wij er vele voorbeelden van zouden kunnen opnoemen, dat de armverzorgers van Christelijke gemeenten meermalen de armenlast der behoeftigen van zich en hunne kassen trachten af te schuiven, hetzij ten laste van het openbaar Armbestuur hunner inwoning, hetzij ten laste van eenige andere Christelijke gemeente, waar zij oordeelen, dat zekere behoeftige zou behooren verpleegd te worden. In het toe-kaatsen der behoeftigen doen de kerkelijke armverzorgers voor geene burgerlijke onder! - Doch al neemt men de goede gezindheid aan der Kerkelijke Armbesturen en Diakoniën, om alle behoeftigen hunner gemeente ter hulpe te snellen, zij zullen daarbij toch willen blijven gebruik maken van de kerkelijke tucht, om de zoodanigen van de bedeeling uit te sluiten, die zich niet overeenkomstig de pligten der godsdienst en zedelijkheid gedragen, en daarmede zullen zij toch niet bedoelen de zoodanigen van honger te doen omkomen of tot misdrijf te dwingen, - maar voorzeker hen aan den openbaren onderstand overlaten. - Veeltijds ook is de kerkelijke gemeente onvermogend om alle armen te bedeelen, en moet zij òf haren kring naauwer beperken, òf ondersteuning van de algemeene kas vorderen. - Uit dit alles blijkt, dat de Kerkelijke liefdadigheid ongenoegzaam is ter voorziening in allen nooddruft, en dat zij zelfs op den bijstand van het openbaar armbestuur, op welke wijze dan ook, moet kunnen rekenen. En wat beteekent dan, vragen wij, die ongepaste uitdrukking in No. VI, bl. 20: ‘Men bouwe toch op geene liefde van medemenschen voor medemenschen, maar van Christenen voor mede-zondaren en verlosten.’? - Zijn alle menschen die iets voor de armen over hebben, verlosten en wedergeborenen, of hebben alleen déze veel voor den armen medemensch over? Men moet vreemdeling zijn in | |||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||
het maatschappelijke leven, om zulk eene stelling te willen volhouden! De Schrijver van No. VI zelf schijnt dan ook, misschien tegen wil en dank, eene plaats aan die armverzorging van Staatswege toe te kennen. Op bl. 19, b.v., wil hij het aan de plaatselijke Besturen overgelaten hebben, een stelsel van werkverschaffing voor eerlijke armen, die inderdaad geen werk vinden kunnen, aan te nemen; op bl. 35 wil hij de zorg voor krankzinnigen en invaliden, ‘die juist de partikuliere weldadigheid zoo bijzonder bezwaren’, aan den Staat hebben opgedragen. Te zelfder plaatse noemt hij, behalve de krankzinnigengestichten en de invaliden-huizen, ook de gast- en zieken-huizen als de zoodanige, die door de Overheid kunnen worden opgerigt, en die, wèl ingerigt, goed kunnen werken. Op bl. 41 wil hij de schuldigen, die door de kerkelijke gemeenten uitgedreven zijn, door den Staat wèl laten bedeelen. - Wij zouden na dit alles haast vragen, wat er nog overschiet voor de kerkelijke liefdadigheid, of waarvan de Staat of de Overheid zich dan eigenlijk moet onthouden? Maar zeker vinden wij in dit onwillekeurige beroep op de Staats-armverzorging het stellige bewijs, dat de Kerkelijke liefdadigheid, zelfs naar 't oordeel van den Heer mackay, niet volledig in de behoefte kan voorzien. En is dit zoo, wat kwaad mag er dan toch in steken, dat de Staat goedvindt, bijzondere Besturen en Commissiën te organiséren, om op eene naar zijne meening passende wijze in dat deel der armenverzorging wat hem overblijft, te doen voorzien? En waartoe toch, in de tweede plaats, dat scherp tegenover elkaâr stellen der armverzorging van Overheidswege en de Kerkelijke of bijzondere liefdadigheid? Slaan wij nog eens een blik op de sub IIo en IIIo vermelde boekjes! Stellen wij ons eens voor, dat in iedere gemeente of combinatie van naburige kleine gemeenten eene inrigting tot werkverschaffing en weering der bedelarij werd tot stand gebragt als te Gouda, bestuurd door plaatselijke armen-commissiën; dat de bijzondere liefdadigheid zich de schamele, in het verborgene lijdende ar- | |||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||
moede aantrok, gelijk te Groningen; dat de plaatselijke besturen, vereenigd met de bijzondere liefdadigheid voor de inrigting van minne-huizen (crèches), bewaarscholen, ragged-schools en armen-scholen zorgden; dat de Kerkelijke en bijzondere liefdadigheid voor Godsdienstige toespraak en onderrigting onder geloofsgenooten waakte; dat het onderwijs in nijverheid en landbouw, door den Schrijver van No. IV aangeprezen, door vereenigde kracht werd tot stand gebragt; dat verschillende vereenigingen zich in grootere of kleinere plaatsen met andere takken van liefdadigheid, als spaarbanken, voorzorgskassen, crediet-inrigtingen, en dergelijke bemoeiden; en allen te zamen medewerkten om bedelarij te weren, om luiheid en onzedelijkheid tegen te gaan, om dubbele bedeeling voor te komen, om door gemeenschappelijke vergelijking van verkregen resultaten de armen in hunne wezenlijke behoeften naauwkeuriger te leeren kennen; dat allen in de plaatselijke armen-commissie het centrum van éénheid vonden: - zou dit geene hoogstgewenschte overeenstemming zijn, om in den nood zoowel der gewone armen als der buitengewone behoeftigen te voorzien? - Wij spreken hier hoofdzakelijk van de leniging der plaatselijke armoede: tot het vóórkomen van Pauperisme en het stuiten daarvan in het algemeen, achten wij met den Schrijver van No. IV de zorg van 's Lands Regering en de Nationale medewerking volstrekt noodzakelijk. Hetgeen ons in het werkje No. VI het meest bevreemdde, is, dat de Schrijver het aan de Schrijvers der ‘Denkbeelden’ euvel schijnt te duiden, dat zij niemand van honger willen laten omkomen: gedurig komt hij daarop dan eens sarcastisch of ironisch, dan eens met vrome magtspreuken, dan eens met bijtend en scherp verwijt terug (men zie bl. 10, 15, 17, 19, 20, enz.). Ja, op bl. 15 wordt het voor den behoeftige als eene pretensie voorgesteld, dat hij meent niet van honger te moeten omkomen, maar regt te hebben om te leven. Wij herinneren daartegen de uit No. III aangehaalde woorden: | |||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||
‘die in de maatschappij leeft, heeft regt om te leven’; maar wij herinneren daarbij ook de volgende zamenspraak over het Pauperismus, die wij ergens lazen: Onderwijzer ‘Derhalve, lieve Jongeheer! welk middel houdt ge voor het meest dienstig ter beteugeling der armoede?’ Jongeheer. ‘Dat is zeer eenvoudig, men slaat de armen dood.’ Onderwijzer. ‘En hoe denk jij er over, michel?’ Michel. ‘Ik vind het ook eenvoudig. Men slaat de rijken dood en de armen krijgen hun geld.’ Nu vragen wij, welke stelling eerder tot Communisme en Socialisme leidt, zij die leert, dat de arme van honger mag sterven zonder dat de Staat zich daarom heeft te bekreunen, of zij die door gepaste middelen daar teogen tracht te waken? De Schrijver van No. VI oordeelt overigens niet zeer liefderijk over de armen: ‘de bedelaars, die beweren geen werk te hebben, zijn gewoonlijk dronkaards en slechtaards’ (bl. 18). ‘Men vergete toch niet, dat de behoeftigen, die in werkhuizen komen, gewoonlijk de zoodanigen zijn, die wel kunnen maar niet willen werken, die nog wel honger, maar geen dorst kunnen lijden’ (bl. 33). ‘De armoede is een gevolg der zonde; - zonder zonde was er geene armoede’ (bl. 50). Dacht de Schrijver daarbij wel aan de uitspraak des Heeren omtrent hen, die door buitengewone ongelukken getroffen werden (luk. xiii vs. 1-5), of om het oordeel door Hem, matth. xix vs. 23, 24 over de rijke zondaars uitgesproken? ‘Neen (zegt de Schrijver, bl. 19), de arme heeft evenmin regt op iets, als ieder zondaar. Alles is gunst; voor den rijke zijne bezitting, voor den arme de gevraagde gift; geene gunst van menschen, maar van God’; - maar daarin ligt geenszins opgesloten, dat, terwijl de rijke zondaar in zijne bezitting, hem door Gods gunst verleend, een waarborg vindt tegen het gebrek, - den armen zondaar, die dit middel van uitkomst niet heeft en in de gevraagde gift niet vindt, geen Staatszorg mag | |||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||
te beurt vallen om hem voor honger te bewaren! ‘“Om Gods wil” (zoo vervolgt de Schrijver), zeiden de vaderen, en het ligt nog in den mond van menigen arme, die vraagt, van menigen gegoede, die geeft.’ Wij antwoorden daarop met den Schrijver van No. III: ‘Zoo was allengs, hoe zal ik ze noemen, die goedhartige of flaauwhartige weldadigheid ontstaan, welke elken vrager een cent gaf en met des bedelaars: “dankje” of: “God zal het je loonen” tevreden, telkens en telkens op nieuw haar hand opende voor wie het beste slag van vragen had.... Thans echter helpt en ondersteunt dezelfde weldadigheid, die vroeger, òf te streng, zich niet verbidden liet, òf te zacht, aan jan en alleman maar gaf, zonder om te zien, wat met de gift geschiedde, doelmatig en juist, door werk, voedsel en huisvesting te verschaffen.’ Nog één woord ten besluite. De Schrijver van No. VI stelt de leer van de Staats-armverzorging voor als eene revolutionaire leer, na verwand aan Socialisme en Communisme; maar bedenkt hij wel, dat het veeleer bewijsbaar zijn zou, dat zij eene vrucht is der Reformatie en van Christelijke Staatkunde? Wij bevelen den Schrijver aan, een blik te slaan op de vroegere geschiedenis van het armwezen in ons Vaderland en België, op Engeland en Pruissen, en wij hopen, dat dit hem van vele vooroordeelen zal genèzen!
h.j.v. |
|