| |
De Leeuw van Juda. Door Charltte Elizabeth. Naar den vierden druk uit het Engelsch vertaald door de Schrijfster van: ‘Te laat.’ Met eene Voorrede van J.P. Hasebroek, Predikant te Middelburg. Te Amsterdam, bij de Gebroeders Kraay. 1850. In gr. 8vo. XII en 417 bl. f 3-90.
Wie kent dien smallen strook lands niet nabij het strand der Middellandsche zee, zoo onbeduidend op de wereldkaart, en toch beroemder van naam, dan de schitterendste koningrijken? - Babylon en Persepolis mogen hunne namen met spijkerschrift op rotsen bewaren, en de bouwvallen te Karnak en Locksor den roem van het honderdpoortige Thebe verkondigen; maar de geschiedenis van meer dan één werelddeel is bezield met den geest, die aan de boorden des Jordaans werd uitgestort. Daar woonde een volk, welks Stamvader de belofte ontvangen had: ‘In uwen zade zullen alle geslachten der aarde gezegend worden;’ een volk, welks Bondsgod en Koning jehova, de Almagtige-zelf was. En toen de waarheid op den stroom der overlevering zich met de dwaling der vergrootende fantazie vermengde, en eindelijk in de draaikolk der logenen onderging, werd dat volk bestemd om de waarheid te redden en te bewaren, en de Eeuwigezelf verklaarde zich tot Israëls opvoeder en wetgever.
| |
| |
Geen volk op aarde, dat ooit in zulk eene betrekking tot den Almagtige stond. - Terwijl de godspraken van Oostersche volken vergeten zijn, klinkt nog dagelijks de nagalm der openbaring uit Sions wallen, en wij hebben niets stelligs en zekers aangaande God en de eeuwigheid, en den mensch en zijne toekomst, of het is van dáár tot ons gekomen.
Is het niet wonderbaar, terwijl zoo vele volkstammen zich in andere hebben opgelost, staan de Joden, ofschoon over den aardbodem verstrooid, nog onverbasterd op zich-zelven. Druk, vervolging, hoon, smaad, spot, verachting konden wel zijne zedelijkheid doen verachteren, maar toch het Israëlitisme in den Israëliet niet uitroeijen. Evenmin is zijne émancipatie in het Europesche volksleven magtig genoeg om zijn volkskarakter uit te delgen. De Jood noeme zich Nederlander, Duitscher of Engelschman, altijd hoort hij eene stem: ‘Jeruzalem is uwe vaderstad; gij zijt balling!’ en bezielt hem het verlangen naar den erfgrond zijner vaderen. - Aldus zal het ook blijven, tot dat het Godswerk zal worden voltooid.
Tegenwoordig staat de Israëliet op eene hoogte, die hij, in Europa, vroeger niet mogt bereiken. Welk een invloed heeft hij op de periodieke pers! Welk een overwigt bezit hij in de geld-wereld! Twee krachten, die Europa beheerschen, zijn voor een goed gedeelte in zijne handen.
En de toekomst? - Ziedaar eene vraag, te meer van belang, omdat men zich die niet voor kan leggen, zonder het lot der wereld, en den toestand des Christendoms er in te betrekken. Die vraag is niet van gisteren, maar van aloude dagteekening, en reeds in beeldspraak beantwoordt door Sions Profeten, die jehova's heiligdom van heilrijke beloften deden weergalmen. Zij ligt ook reeds in mozes' zwanenzang. Doch de uitlegging en toepassing liepen steeds uiteen, gewijzigd naar de omstandigheden, die ze uitlokten. Het levendigst en meest bepaald werd Israëls toekomst door de Christenen uitgesproken en in verband gebragt met de volledige zegepraal des Evangeliums. De Apokalyptische beelden van den gewijden
| |
| |
ziener des Nieuwen Verbonds gaven aanleiding tot verschillende geestelijke of vleeschelijke opvattingen, en wien is het onbekend, hoe veel er over het duizendjarig rijk is gedacht, besproken en geschreven. Jezus van Nazareth van den hemel wedergekomen als Koning; Israël in zijne landpalen teruggebragt en als volk hersteld; de eindelijke slotvervulling van alle gezigten: ziet daar wat de Christen verwacht, die de grondlegging van het Chiliasme aanneemt; terwijl de Jood slechts op eene gedeeltelijke vervulling hoopt.
Het verdient opmerking, dat die verwachting zich in tijden van druk het levendigst uitsprak, en, bij gevolgde kalmte, niet wegstierf, maar slechts insluimerde, om, in gelijken toestand, weder met nieuwe kracht te ontwaken. Onder de verschrïkkelijke vervolging van de Romeinsche Keizers, troostte zich de geprangde Christen met de hoop op een hersteld, van den hemel nedergedaald Jeruzalem, dat over de puinen van het ingestorte Romeinsche Keizerrijk zijne heerlijkheid zou doen stralen. Toen echter konstantijn en zijne opvolgers den naam des Heeren beleden, en de vervolging ophield, week die verwachting naar den achtergrond, omdat reeds nu vrede, rust en veiligheid genoten werden, die men vroeger alleen van de duizendjarige Godsregering verbeidde. Wij spreken minder van de bijgeloovige verwachting der tiende eeuw, die het jaar duizend als het grensjaar der bestaande orde van dingen aanmerkte. Van hooger belang is het op te merken, dat die verwachting zeer hoog gespannen was onder de verdrukkingen, welke de Protestanten te verduren hadden in de twee eerste eeuwen der Hervorming.
Sedert heeft zij met meer of minder bijval zich staande gehouden, en is vooral in onze dagen van woeling tegen de maatschappelijke orde, die de vernietiging der Christelijke hoop verkondigt en zelfs geenen God in het heelal gedoogt, met frissche levenskracht en poëtischen gloed te voorschijn getreden. In Nederland, Duitschland en alleermeest in Engeland doen zich krachtige, dikwerf welluidende stemmen hooren, die niet alleen de verza- | |
| |
meling der verstrooide Israëlieten onder de banier van juda's Leeuw en hunne herstelling in het erfdeel hunner vaderen uitspreken, maar ook, voorbarig genoeg, het tijdperk dier uitkomst niet ver meer verwijderd achten.
Wij erkennen het gaarne, - het is een schoon, heerlijk, dichterlijk profetisch denkbeeld. Wij herinneren ons nog levendig, hoe een bekwaam Redenaar ons in zijne voorlezingen op dit punt medesleepte, ofschoon ons verstand te traag was, om overtuigd te worden. Ook gelooven wij geenszins, dat er een tittel of jota der profetie onvervuld zal blijven, en 't zij verre van ons, dat ook wij niet zouden opzien naar den berg van welken geschreven staat:
‘Eens zal 't geschiên, in later dagen,
Dan zal de berg des huizes van jehova,
Gevestigd op der bergen top,
Ver boven alle hoogten zich heffen.
Daar stroomen alle volken heen,
In statigen optogt de magtige natiën:
Komt, zeggen zij, komt, gaan wij naar jehova's berg,
Naar 't huis van jakobs God;
Dat hij aan ons zijn wegen leere,
En wij in zijne paden wand'len! -
Dan zal de wet uit Sion zich verspreiden wijd en zijd,
En uit Jeruzalem jehova's woord;
Daar zal Hij zelf, van zijnen regterstoel,
Der volken twisten slechten;
Dan smeedt men de zwaarden tot kouters,
De spiessen tot sikkels;
Geen volk heft tegen volk het zwaard meer op,
En de oorlogskunst wordt niet geleerd.’
Maar, wij vreezen, bij de verwachting, die zich-zelve overhaast, voor een grof stoffelijk Sensualisme, waarbij men gevaar loopt schipbreuk te lijden op dezelfde klip, op welke de Joodsche verwachting vóór achttien eeuwen heeft schipbreuk geleden. - Overigens houden wij ons aan het woord van den Getrouwe: ‘Het betaamt u niet te weten tijd of ure, welke de Vader zich voorbehouden heeft;’ en zeggen: de Heer zal doen wat Hem behaagt. Alles is in Zijne hand. De troon van Dien die gestorven
| |
| |
is voor de zonde der wereld staat niet minder vast in den hemel, dan op de bergen van een aardsch Jeruzalem.
Met deze overtuiging lazen wij dit dichterlijk werk van eene rijkbegaafde vrouw; eene vriendin van den Heiland, dien zij lief had gelijk de zusters van lazarus. Het is vertaald door eene vrouw, die op aller hoogachting aanspraak heeft, en met eene voorrede verrijkt, die den bekwamen Steller vereert. Wij zeggen hem dank, voor zijne edele karakterschildering, van de reeds naar beter land verplaatste Schrijfster.
Het werk ligt geheel op den weg van de vrienden Israëls, die wij ook onze vrienden noemen. Het beschrijft de toebrenging van eenen Jood tot de Christelijke belijdenis, in verband met de verwachting van Israëls nationale herstelling, en de zigtbare wederkomst van den Messias.
Wij laten aan de vrome vrouw hare bijzondere overtuiging op dit punt. Men kan ten dien aanzien van haar verschillen, zonder dat het genoegen er door verminderd wordt, waarmede men het werk leest. De hoofdpersoon is nathan alexander cohen, een aanzienlijke Engelsche Jood, die met zijnen vader Engeland verlaat, om het land zijner vaderen te bezoeken. Jood, zoo als er in beschaafde, of liever, wèlgemanierde kringen meer zijn, komt hij aan boord van een linieschip met een godvruchtigen Konstabel in aanraking, die hem, bij het ophijschen van Engelands Koninklijken vlag, toeroept: ‘Zie, Mr. cohen! daar waait hij nu; de leeuw van Juda!’ Dat woord geeft den sleutel om den titel te verstaan. De zin er van wordt meer bepaald uitgedrukt in hetgeen cohen later bij een feestmaal van Engelsche officieren en kooplieden, op een toast: ‘den Leeuw van Engeland!’ antwoordde: ‘Ik zeg wat waarheid is, wanneer ik staande houd, dat zich voor ons de weg begint te banen, waar langs, volgens het vaste woord der profetie, het verstrooide Juda in zijne erfenis hersteld zal worden, en ik maan u aan, niet uit het oog te verliezen, dat elke opvolgende gebeurtenis in deze wondervolle tijden tot die uitkomst ook het hare zal toebrengen. Ik roep u op,
| |
| |
wakker te zijn in het aangrijpen van elke gelegenheid, om onze terugkeering derwaarts te bespoedigen, niet zoo zeer om onzent - maar om uwent wil. Gods voornemens aangaande ons kunnen nimmer falen, al zou de gansche wereld tegen ons te zamen spannen; maar ik heb Engeland lief. Ik wenschte zijn' fieren leeuw den eersten van de natiën te zien; en om dit onfeilbaarder te maken, zag ik hem gaarne naauw vereenigd met den Leeuw van Juda.’ - Israël hersteld, en Engeland bij voorkeur geroepen, als werktuig in Gods hand om de oude beloftenissen in vervulling te verwezenlijken, dit is de zielswensch der vrome vrouw, die hare nationaliteit niet verloochent.
Cohen gaat daarna over op een ander schip en komt in gezelschap met eene familie, die zich geheel aan het heil der Joden wijdt: een regtschapen man, eene edele vrouw, met een allerliefst zesjarig zoontje, dat de Schrijfster zeker heeft gekozen, om door zijnen mond en uit zijn hart haar eigen kinderzin het best uit te drukken. Dit aannemende, kunnen wij ligt toegeven, dat het lieve kind wel wat al te wijs is voor zijne jaren. Doch de Engelschen schijnen er meer van te houden kinderen alzoo voor te stellen.
De tafereelen, door de Schrijfster opgehangen, zijn regt aangenaam. Boeijend is het onderhoud overal, onverschillig met wie zij ons in gezelschap brenge, zij geeft waarheid in de karakters. De schildering van het koninklijke jaarfeest aan boord is uitmuntend; de tooneelen te Jeruzalem zijn treffend. Ook de worsteling en weifeling van den jongen Israëliet zijn meesterlijk beschreven, en zoo gelukkig als verrassend is de schok aangebragt, die hem het Christendom doet omhelzen; maar bovenal aandoenlijk is het sterven van da costa, een vriend van cohen, die zich voorgenomen had hem voor het Mozaïsme te behouden. Op den Olijfberg liggende te zieltoogen, wordt hij door het kind van Kapitein ryan, als door een cherubijn tot zijnen Emmanuël getrokken, en ontslaapt hij met het woord: ‘Kom!’ waarvan de zin een raadsel is voor de aanwezenden, doch
| |
| |
niet voor Hem, die naar Israël zijne liefdearmen uitbreidt.
Wij kunnen ons oordeel over de waarde van het werk niet beter uitspreken, dan met de woorden van hasebroek-zelven:
‘Wilt gij het harmonische beeld der Christelijke romandichteres op de meest aanschouwelijke wijze voor uw oog gebragt zien? Sla dan een blik op “judaas Leeuw.” Zijt gij een kunstenaar of kunstenares? wel moogt gij dan aan charlotte elizabeth hare uitnemende gave om een eenvoudig tafereel uit de dagelijksche wereld met zulke heldere, vaste, levendige, bekoorlijke kleuren te schilderen, en daarin zulke natuurlijke en in het leven als betrapte beelden te malen, benijden. Zijt gij een opregt Christen of Christin? wel moogt gij dan met mij bidden, dat een vonk van die vurige liefde tot den Heer, die, blijkens hare gansche geschiedenis de ziel van charlotte elizabeth vervulde, maar die zij dan ook als een' vlammenden stroom, met elk woord uit hare pen op het papier overgoot, ook uw hart ontgloeijen moge. Zijt gij een vriend of vriendin van het oude volk des Heeren? wel moogt gij dan van charlotte elizabeth leeren, hoe het mogelijk is te zelfden tijde de Christenen op Israël als het volk der toekomst, maar ook Israël op christus als den Koning der toekomst (van hunne eigene toekomst allereerst) te wijzen. Eindelijk zijt gij een land- en volksgenoot, en hebt gij Nederlands zonen en dochteren lief? Dan zult gij, dit alles beschouwende en erkennende, er u in verheugen, dat er eene Nederlandsche zuster van charlotte elizabeth gevonden wierd, die opgewektheid gevoelde, om een werk, dat elders zoo rijk gezegend werd, in dit gewaad, onder het oog ook van dezulken te brengen, voor wie het anders, zoo wel als de Schrijfster zelve, vreemd en onbekend zou gebleven zijn.’
Wat ons echter in dezen Roman eenigermate stuitte, was het scherp uitvaren tegen sommige gebruiken der Roomsche Kerk, waarmede ook wij wel niet ingenomen zijn; maar die wij hier noodeloos en smadelijk aan minachting
| |
| |
zien prijs gegeven. Wij gelooven echter met den voorredenaar, dat de Vertaalster het regt niet had die uitvallen weg te laten of te verzachten. Met een vriendelijk protest daartegen, vergoelijkt hij de vrouw, wij hebben er vrede mede, en nog meer met dit woord, hetwelk ons als uit het hart gesproken is, nu wij het boek gelezen hebben. ‘Zij is nu reeds boven al de banden, waardoor hier op aarde ook de ruimste harten omvangen zijn, verheven, en legt met de a kempissen, fénélon's, sailer's en zoo vele anderen meer uit de Kerk van Rome, hare offers in het hemelsch Jeruzalem op één altaar, voor den troon van den éénen en éénigen God! In christus jezus heeft noch kerk eene alles beslissende waardij en kracht, noch kerkgenootschap, maar alleen een nieuw schepsel. Gelukkig, mijn lezer! als gij en ik, hetzij Katholiek of Protestant, dat woord op ons-zelven kunnen toepassen, en alzoo wandelende in het licht, waartoe wij gekomen zijn, ieder voor zich, met vreezen en beven, maar ook met geloof en vertrouwen, met dankzegging en gebed, ons zoeken te bereiden voor de komst van den grooten dag, op welken juda en efraïm, beide in het Joodsch en Christelijk Israël, wederom tot één, en het geheele Godsrijk als ééne kudde onder éénen Herder wezen zal.’
h.
j.h.s.
|
|