Het gebed. Overdenkingen van Jacques Martin, Pred. te Genève. Uit het Fransch. (Ten voordeele van de Diakonessen-inrigting te Utrecht.) Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1850. In 12mo. 210 bl. f 1-80.
Wie zich dit werkje, dat zeer fraai is uitgevoerd en eene weldadige bedoeling heeft, aanschaft, zal zich over den penning, op het altaar der liefde nedergelegd, niet beklagen. Men vindt hier zeven overdenkingen over het gebed, dat heerlijke voorregt, alleen den mensch gegund, en waardoor hij bewust wordt van zijne gemeenschap met God, zijnen Hemelschen Vader.
Eerst wordt de uitgestrektheid en de noodzakelijkheid van het gebed aangetoond; het gebed beschouwd als een voorregt zoo wel als eene behoefte en pligt, bovenal voor den Christen, en het ongerijmde van niet te bidden aangewezen.
Vervolgens wordt betoogd, dat God het gebed verhoort, in betrekking tot onze geestelijke belangen, en menig bewijs aangevoerd uit de rede, uit de ondervinding en uit de Heilige Schrift, dat God op onze gebeden kan en wil antwoorden. Daarna tracht de Schrijver den lezer te overtuigen van de werkelijkheid der verhooring in tijdelijke aangelegenheden. Hij zet de stelling vooruit, dat de Goddelijke wijsheid de stoffelijke wereld aan de geestelijke onderworpen heeft, en doet daaruit volgen, dat God gebeden omtrent het tijdelijke kan verhooren; terwijl hij de gronden, die daartegen worden aangevoerd, opsomt en wederlegt.
Nu spreekt hij van de voorwaarden des gebeds en betoogt, dat het niet verhoord kan worden, tenzij wij biddende bepaalde voorwaarden nakomen, betreffende de stemming onzer ziel en den aard der dingen om welke wij bidden. Zóó dat de bidder in eene nederige, warme, geloovige gemoedsstemming verkeeren moet, en wèlbewust moet zijn van het goede waarom hij bidt.
De zesde overdenking handelt over de moeijelijkheden des gebeds, over den strijd tegen ons-zelven, en over