| |
Le Dualisme de la raison humaine; ou le criticisme de Em. Kant, amélioré sous le rapport de la raison pure, et rendu complet sous celui de raison pratique par Mr. J. Kinker. Publié par les soins et sous les auspices, et avec des notes de J.D. Cocheret de la Morinière. A Amsterdam, chez Weytingh et van der Haart. 1850. Tome I. Grand in octo. XXV et 266 pag. f 4-40.
De wijsbegeerte heeft thans eene grootsche taak te vervullen, om ons weder den regten weg, die tot de waarheid geleid, aan te wijzen. Vele van hare beoefenaars hebben zich aan groote afwijkingen schuldig gemaakt. Even als in de 18de eeuw, heeft eene zekere soort van Wijsgeeren, de omwentelingen voorbereid, die wij onder onze oogen zagen voorvallen. Eenzijdige en overdrevene leerstellingen hebben den strijd tegen de godsdienst en de maatschappelijke instellingen begonnen, en beide met een noodlottigen ondergang bedreigd. Toen op het laatst der voorgaande eeuw, de hervormer der
| |
| |
Duitsche philosophie, de beroemde kant, niet eene nieuwe methode in die wetenschap optrad, en verklaarde, dat door haar aan alle nuttelooze bespiegelingen en bovennatuurkundige twisten een einde zoude gemaakt worden, verheugden zich zijne talrijke leerlingen, in de verwachting, dat het oude Dogmatismus, zoo wel wat het Materialismus, als het mystische Spiritualisnius betreft, spoedig tot de nimmer wederkeerende dwalingen van den menschelijken geest zouden behooren. Het tegendeel heeft juist plaats gehad; de bestrijders van kant, in plaats van in den geest zijner methode (het Kriticismus) in te dringen, hebben het gemakkelijker gevonden, hem van Sceptiscismus en Idealismus te beschuldigen, die hij juist daardoor den bodem wilde inslaan. Zijne opvolgers, zoo als fichte, schelling en hegel, zijn van hem afgeweken, en daardoor in de grootste uitersten vervallen, en de stoutste bespiegelingen traden in de plaats van de naauwkeurige onderzoekingen, waarvan den meester het voorbeeld had gegeven. De kritische methode werd in onze eeuw bijna vergeten, men is geeindigd met laag op haar te vallen, het subjectief en poëtisch idealismus van ficute en schelling ging door hegel in een logisch over, en weldra verrees het oude Dogmatismus weder onder den vorm van een afgetrokken Pantheïsmus, dat aan de leer van spinoza herinnerde, voor wiens miskende nagedachtenis men altaren oprigtte. Hetgeen nog het opmerkelijkste is, het abstrakte Spiritualismus van hegel, heeft zich onder de handen van zijne menigte volgelingen tot eene egoïstische leerontwikkeld, die de hand aan het grofste Materialismus reikt. Dit Materialismus, dat in Frankrijk weder het hoofd opstak, nadat het oude der 18de eeuw door de eklektische school van cousin
bijna vernietigd was, door de leer der socialistisch-communistische Utopisten, en dat zijne wetenschappelijke uitdrukking in de zoogenoemde positieve wijsbegeerte van aug. comte vond, is thans in eene naauwe verwantschap met de speculatieve philosophie in Duitschland gekomen, even als zij leert het de vergoding der menschheid of liever dat van het ik;
| |
| |
strekt het zijnen gezigteinder niet verder dan tot dit aardsche bestaan uit: God en de onsterfelijkheid zijn voor hetzelve hersenschimmen, die het belacht.
Men is over het algemeen wars geworden van bespiegelingen, die tot zulke uitersten leiden. In Duitschland is men zelfs tot de overtuiging gekomen, dat de wijsbegeerte, op den weg der kritische methode moet worden hervormd, en dat het met de opeenvolging der elkander vernietigende stelsels gedaan moet zijn. Het is dus geenzins het Kantiaansche systema, dat men weder in zwang wil brengen, maar die grondstellingen, welke de Koningsberger Wijsgeer, als de eenige wegen tot het bereiken van de voor ons mogelijke waarheid aanwees.
Het is een verblijdend verschijnsel, dat nu in ons Vaderland een werk het licht ziet, dat eenen krachtigen stoot aan deze betere rigting van den geest des onderzoekers geven kan. Le Dualisme de la raison van eenen man als kinker - die de zeldzaamste begaafdheden als dichter, taalgeleerde, aestheticus en wijsgeer, in zich vereenigde, en die, reeds vroeg met de leer van kant bekend geworden, met paulus van hemert, deyman en servaas, door de uitgave van het Kritisch Magazijn, ijverig werkzaam was om die meer algemeen bekend te maken - was het werk van zijnen helderen ouderdom, en bevat de slotsommen van zijn veeljarig onderzoek: eene uiteenzetting der leemten, die hij spoedig in de grondstellingen en het geheel van het Kantiaansche gebouw opmerkte, en waarvan hij reeds in zijne belangrijke Brieven over het Natuurregt met korte, maar krachtige en duidelijke woorden, sprak. Toen het ons bij zijnen dood bekend werd, dat het afgewerkte handschrift onder zijne nagelaten werken aanwezig was, en reeds in het jaar 1846 het prospectus der uitgave het licht zag, verheugden wij ons, dat dit voortbrengsel van zijnen philosophischen geest aan het denkend publiek zoude geschonken worden. Doch verscheidene jaren verliepen, en wij gaven de hoop reeds op van onzen wensch vervuld te zien. Maar wij werden eindelijk des te meer verrast, toen het 1ste deel van het werk verscheen, en
| |
| |
het was ons zeer aangenaam, dat het den ijverigen uitgever, den Heer cocheret de la morinière mag gelukken, in spijt van den weinigen bijval, die doorgaans aan wijsgeerige geschriften ten deel valt, zijne beloften te vervullen.
Wij noemen het ook eene aanwinst voor de wetenschap, dat het werk in het Fransch geschreven is, waardoor den rijken inhoud daarvan meer algemeen bekend kan worden, zoo wel in Frankrijk als elders, waar men de leer van kant nog weinig begrijpt of zeer éénzijdig beoordeelt, zoo als dat onder anderen door cousin in zijne Leçons sur la philosophie de kant gedaan is.
Kinker schreef dit werk met de bedoeling, om het Kriticismus, dat door kant wel gegrondvest, maar niet op alle deelen der wijsbegeerte toegepast was, eene algemeene aanwending te geven, en daardoor de leemten en tegenstrijdigheden, die in de leer van dien wijsgeer bestaan, weg te nemen.
Hij zegt onder anderen in zijne Inleiding, dat de groote man slechts eenen vleugel van zijn wijsgeerig gebouw afwerkte, dezen waarin hij ons de wettige oorsprong onzer kennis aanwees, zijnde de vermogens van den menschelijken geest, binnen zekere grenzen bepaald, die wij niet kunnen overschrijden; maar hij paste deze wetten niet toe dan op de uitwendige ervaring, als bevattende de indrukken, die wij van de zinnelijke voorwerpen ontvangen. Kant bepaalde hiertoe de aanwending zijner methode, en beweerde, toen hij dezen vleugel voltooid had, dien hij de Kritiek der zuivere rede noemde, dat de inwendige ervaring, welke de indrukken bevat, die wij door het innig zelfbewustzijn van het ik verkrijgen, niet onderhevig was om aan de categoriën des verstands onderworpen te worden; het is om deze reden, dat de tweede vleugel des gebouws niet eens door hem is aangelegd, en dat het middelpand, hetwelk de kennis der voorwerpen met dat van het denkend onderwerp moest vereenigen, in de wijsbegeerte van kant geen deel van het geheel uitmaakte, maar onder den naam van Kritiek der oordeelskracht, als een op zich- | |
| |
zelf staand getimmerte moet beschouwd worden, waarin door eenige beginselen, die hij slechts als regelend aanziet, sommige belangrijke vraagstukken, die in zijne kritieken der theoretische en praktische rede geen plaats konden vinden, verklaard worden.
Hoezeer dus de éénheid in de leer van kant gemist wordt, blijft niettemin het hoofdwerk van kant een meesterstuk, waarvan de methode op de twee andere gedeeltens kan en moet toegepast worden, ten einde de zwarigheden en de tegenwerpingen te vermijden, die men, al was het soms maar met een schijnbaar regt, tegen deze leer gemaakt heeft.
De Kritiek der praktische rede is niet op den grondslag van het Kriticismus gebouwd, zij beschouwt het ik niet als een verschijnsel, maar als een noumenon; zij neemt als postulaten, het bestaan van God en de onsterfelijkheid aan, en het Cathegorisch imperatief met de vrijheid van den wil zijn boven het wijsgeerig bewijs verheven; zij vormt geen Dualismus of Antinomie met de theoretische rede, maar zij is er lijnregt tegenovergesteld, en volkomen strijdig met de beginselen der wetenschap, waarvan zij een deel moest uitmaken. Het is voornamelijk uit den onvoltooiden staat der kritische wijsbegeerte, dat men de hoofdoorzaak der afwijkingen van de dogmatische stelsels der latere Duitsche wijsgeeren, afleiden kan. Men moet zich dus niet verwonderen, dat velen, die uit zijne school afkomstig zijn, hunne theorie, niet op den grondslag van de zijne gebouwd hebben, maar op de slotsom van zijne zoogenoemde kritiek der praktische rede, namelijk op het ik, als een oneindig voorwerp beschouwd.
Kinker heeft in dit werk gepoogd, om de leer van kant te voltooijen door het Dualismus der rede of der menschelijke kennis, zoo wel op de verschijnselen der in- als der uitwendige ervaring en op het gebied der zedelijkheid toe te passen. Door deze voltooijing zal die wijsbegeerte, volgens zijn gevoelen, bovendien drie zeer belangrijke slotsommen gewonnen hebben.
1o. Dat deze twee vleugels, (die der uit- en der in- | |
| |
wendige ervaring) waarvan de een de antithesis van de andere zoude zijn, maar van dezelfde wetten der menschelijke kennis uitgaande, hunne eigene rigting in eenen analogischen loop zouden hebben, en zich in eene tegenovergestelde strekking van het punt huns oorsprongs uitbreidende, als twee rivieren, die uit eene bron ontspruiten, zich ter regter- en linkerzijde voortbewegen, doch die dezelfde krommingen en lengten beschrijven.
2o. Dat deze wijsbegeerte geene geheel nieuwe, maar een noodzakelijk gevolg zoude zijn van deze, die den grootsten denker der 18de eeuw, ons nagelaten heeft, niet omdat zij onvolledig zoude blijven, maar om eens, zoo als hij zich in zijn hoofdwerk uitdrukte, van een klein straatje eene groote en uitgestrekte weg te worden.
3o. Dat door het vervolgen en de ontwikkeling der kritische wijsbegeerte, het Dualismus, zijne oplossing door de enkele vergelijking der beide vleugels zoude verkrijgen, zoo wel als de twee waarheden, die daaruit voortvloeijen. Maar, omdat het onmogelijk is, twee absolut aan elkander tegenovergestelde waarheden aan te nemen, zouden wij in hunne schijnbare tegenstrijdigheid, hunne oplossing in eene enkele absolute waarheid vinden, die deze twee betrekkelijke waarheden vereenigt. Zoo dat de Kritische wijsbegeerte, in plaats van door haar Dualismus verzwakt, daardoor integendeel versterkt zoude worden.
De proeve van kinker over het Dualismus der rede, of liever, dat der menschelijke kennis, verdeelt zich dus ook in drie hoofdafdeelingen (phasen), waarvan de eerste in dit deel behandeld wordt. Hier wordt eerst over de ervaring gesproken, en de verkeerde opvatting daarvan, als zoude de geest hierbij geheel lijdelijk zijn, op de betrekking van het beschouwde voorwerp, en het beschouwende ik, dat daarbij veel van hetgeen tot de wetten van zijn kenvermogen behoort, bijvoegt, bestaande uit de twee vormen der zinnelijkheid, tijd en ruimte, en de categoriën des verstands, die aan een vernieuwd naauwkeurig onderzoek onderworpen worden.
Kant heeft zich over de tijd en ruimte op eene te
| |
| |
idealistische wijze uitgelaten, en het objectief bestaan van beide ontkent; kinker toont aan, dat wij meer dan een subjectief bestaan in ons kenvermogen bezitten, en alhoewel onze kennis, die wij daarvan in het afgetrokkene hebben, geheel onderwerpelijk is, zij op hun-zelven buiten ons, als twee verschillende vormen van het oneindige moeten aanwezig zijn, waardoor de beschuldiging van het Idealismus aan de leer van kant niet geheel ten onregte gedaan, wordt uit den weg geruimd. Hoogstbelangrijk zijn de §§ over de gevoelens van destutt-fracy, een der laatste vertegenwoordigers der oude Fransche materialistische school, omtrent de betrekking van during en hoeveelheid in de arithmetica, en over het verband van de Kritische wijsbegeerte met de twee dogmatische stelsels van het Materialismus en Spiritualismus. Maar nog gewigtiger is hetgeen over de verschijnselen (phenomenen) en de noumenen, als zijnde de spil, waarop de geheele kritische wijsbegeerte draait, gezegd wordt. Kant heeft zich omtrent de nonmenen in zijne ‘Kritiek der zuivere rede’ op eene dubbelzinnige wijze uitgelaten, die zoude kunnen doen vermoeden, dat hij hun bestaan twijfelachtig en slechts als grenzen van onze ervaring stelde. Hij heeft zich later hieromtrent in zijne ‘Prolegomenen’ nader verklaard, en de beschuldiging van een sceptisch Idealismus van zich afgeweerd. Doch door kinker wordt de verhouding der verschijnselen tot de voorwerpen op zich-zelven, op eene zoo duidelijke wijze uiteengezet, dat geen voorwendsel voor deze beschuldiging overblijft.
Wij kunnen kinker in zijne schoone uiteenzetting van de Categoriën des verstands niet volgen, even als de tijd de vorm voor de inwendige, en de ruimte die voor de uitwendige ervaring is, kunnen en moeten alle Categoriën op de in- zoo wel als op de uitwendige ondervinding en waarnemingen worden toegepast. Doordien kant zulks niet gedaan heeft, maar deze toepassing alleen voor de uitwendige in het gebied van het zinnelijke als geldig aangenomen heeft, moest hij het ik als een noumenon, als een onverklaarbaar wezen aanzien, en het
| |
| |
gebied van het zedelijke ook als nonmenaal aanmerken, dus als liggende geheel buiten den kring van ons kenvermogen. God, onsterfelijkheid en de vrijheid van den wil moeten als postulaten worden aangenomen, en kunnen volstrekt niet bewezen worden of op eene onmiddellijke kennis rusten; hierdoor zoude kant in tegenstrijdigheid met zich-zelven geraken. Zoo men integendeel de Categoriën des verstands voor de inwendige ervaring en in het gebied van het praktische voor geldig verklaart, verdwijnen vele zwarigheden; wij komen tot eene, hoewel subjectieve, kennis van ons ik, als een individuëel, op zich-zelven bestaand, zedelijk en vrijwillend wezen, en het geloof aan God en de onsterfelijkheid wordt tot eenen hoogen trap van waarschijnlijkheid opgevoerd, die door zedelijke gronden nader bevestigd wordt. Men ontwijkt daardoor de willekeurige scheiding der theoretische en praktische rede, alsmede de beslissende stelling van kant, dat al het bovenzinnelijke, waartoe het zedelijke ook behoort, boven en buiten het bereik van ons kenvermogen gelegen is. Onze kennis is hier zoo wel als die van ons-zelven, slechts subjectief, wij kunnen hier even zoo min als in het zinnelijke tot den aard der dingen doordringen, maar er is immers voor den mensch in zijnen tegenwoordigen toestand, geene andere kennis mogelijk.
Boven de vormen der zinnelijkheid, of liever boven tijd en ruimte en de Categoriën des verstands verheven, zetelt de rede in het inwendigste heiligdom van den geest; zij brengt alle onze indrukken, gevoelens en gewaarwordingen tot éénheid, zij toont ons de algemeene wetten en beginselen aan, waarop de menschelijke kennis rust. Men heeft dikwijls aan kant verweten, van het vermogen der rede te veel te hebben beperkt. Hare idéën zijn voor hem niet constitutief, maar slechts van eenen regulativen aard, zij spiegelen ons een nimmer te bereiken ideaal voor, dat alleen een subjectief karakter heeft, en ook een noodwendig Dualismus oplevert, zoo als kant zulks in zijne beroemde ‘Antinomien’ aantoonde. Kinker vult hier weder de kritische wijs- | |
| |
begeerte in hare hoogste bespiegelingen aan, door den werkkring der rede te verruimen, en hare zekerheid te verhoogen, zonder echter haar Dualisme te ontkennen, dat hij treffend in zijne voorstelling van het Materialismus en Spiritualismus aanwijst, die beide onwederlegbare gronden voor hunne stellingen kunnen aanvoeren, als men eene adequate zinnelijke ervaring, of een absoluut Rationalismus aanneemt. Zij staan nog vijandig tegen elkander over in het Atheïsmus der consequente ervaringswijsgeeren, en in het Acosmismus der stoute bespiegelaars, die een ideaal Pantheïsmus, door hun streven naar het absolute meenden bereikt te hebben. Der menschelijke rede is het niet gegeven tot de geheimenis van den oorsprong en het bestaan der dingen door te dringen, maar zij kan de grenzen aanwijzen hoe ver onze kennis gaan kan, en op dit veld nog de schoonste ontdekkingen doen; zij breekt de ijdele luchtkasteelen af, en rigt onzen blik hooger dan het zinnelijke, tot het zedelijke gebied, en op de wet der oorzakelijkheid steunende, verklaart zij de wezenlijkheid van het ik en het
heelal, dat zich tegenover hetzelve plaatst, en zij geeft aan eene meer objective opvatting van tijd en ruimte hare plaats, dan kant zulks gedaan heeft. Tot zoo ver heeft kinker het in dit deel met de voltooijing en verbetering der kritische wijsbegeerte gebragt. Wij zien daardoor reeds in, dat deze wijsbegeerte het eenige middel is om de philosophische afwijkingen van onzen tijd, met goed gevolg wetenschappelijk en overtuigend te bestrijden; hierom wenschen wij het nagelaten werk van den Nederlandschen wijsgeer vele geoefende lezers en overdenkers toe. Indien de Schrijver-zelf de laatste hand aan zijn geschrift had mogen leggen, zouden sommige eenigzins duistere volzinnen en min gepaste woorden uit zijn werk zijn verdwenen; de uitgever heeft loffelijk gepoogd in deze kleine leemten te voorzien en door eenige zaakrijke aanteekeningen enkele hoofdpunten opgehelderd. Als wij de tweede en derde phasen of gezigtspunten van deze hoogstbelangrijke proeve, zullen kunnen overwegen, zullen wij beter in staat zijn een oordeel over den geest
| |
| |
en strekking des werks uit te brengen; en het is hierom, dat wij met een groot verlangen het volgende en laatste deel des werks te gemoet zien.
r.
j.a.b.
|
|