| |
Geschiedenis der Christelijke Godsdienst en Kerk, door Dr. A. Neander. Uit het Hoogduitsch vertaald door W.G. Mauve, Predikant te Haarlem. 5de-7de Aflev. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1849. In gr. 8vo. f 2-70.
Met weemoed nemen wij ook dézen arbeid weder ter hand van eenen man, die eene eerzuil, door anderen voor hem op te rigten, niet noodig had, wijl hij er zich-zelven eene gesticht heeft in dit onvergankelijke werk; zoo als de Romeinsche dichter zong: ‘exegi monumentum aere perennius.’ De hand is verstijfd, die ter eere van zijnen Heer de geschiedpen voerde, het oog gesloten, dat met een zoo helderen en diepgaanden blik het inwendig en uitwendig leven der Christelijke Kerk aanschouwde. Acht-en-dertig jaren lang was hij een sieraad van zijnen stand. Zijn karakter en arbeid maken hem waardig een Kerkvader van deze eeuw te worden genoemd. Zijn naamzelve had eene rijke en verheven beteekenis: neander: - nieuwe mensch. En zoo was hij.
Op den 16 Junij 1789 werd hij te Halle uit Joodsche ouders geboren. Reeds vroeg knielde hij voor christus en riep als een tweede paulus uit: ‘Heer, wat wilt gij dat ik doen zal?’ Eene heerlijke loopbaan werd hem ontsloten, en het geloof behoudende heeft hij den eindpaal bereikt. Hoe vele gedenkstukken heeft hij nagelaten, die van zijn geloof en zijne geloofservaring getuigen!
| |
| |
Wij zullen ze niet optellen, want wij staan voor het verhevenste dier gedenkteekenen: zijne ‘Geschiedenis der Christelijke Godsdienst en Kerk.’ Helaas, de dood heeft hem belet dien grootschen arbeid te voleindigen! Maar, wat nood? De geschiedenis toch der Christelijke Kerk zal op de aarde altijd onvolledig blijven. Hoe men bouwe aan den historischen gedenkzuil des Christendoms, het kapiteel zal er door menschelijke hand niet worden opgezet. Daarom zijn wij tevreden met hetgeen wij van neander ontvangen hebben, en vestigen dankbaar de aandacht op zijn' arbeid, zoo als die in Hollandsch gewaad voor ons ligt.
Naar ons gevoelen behandelt de Schrijver een der moeijelijkste en ingewikkeldste vraagpunten, in de vierde Afdeeling, waarmede het tweede Deel aanvangt; namelijk: de geschiedenis der opvatting en ontwikkeling van de leer des Christendoms. Maar voor het helder oog van den Evangelischen wijsgeer is zij niet duister. Hij spoort de bronnen der verschijnselen op en wijst er oorzaken van aan, welke zelfs den meer dan oppervlakkigen beschouwer verbazen.
In de inleiding wordt het juiste standpunt aangewezen: ‘Dezelfde wet,’ zegt de Schrijver, ‘waaraan wij in de beide vorige Afdeelingen de ontwikkeling des Christendoms met opzigt tot de inrigting der Kerk en het godsdienstig leven onderworpen zagen, zullen wij haar in de Afdeeling, waartoe wij nu overgaan, zien volgen, met betrekking tot de leer. Wij bedoelen de wet, uitgedrukt in de woorden, als motto aan het hoofd van dit deel geplaatst, en waarin de Heer zelf den ontwikkelingsgang van zijn Rijk op de aarde beschrijft. Gelijk een weinig zuurdeeg in den meelklomp, waarin het verborgen is, eene gisting voortbrengt en door innerlijke kracht het geheel doordringt en daarmede zich vereenigt, zoo bragt het Christendom, als de hemelsche gistingstof, door zijne goddelijke kracht eene werking voort in de menschelijke natuur, die, doorgaande tot de diepste diepten van haar wezen, op het denken, zoo wel als op het uitwendig leven haren invloed oefende, ten einde aan alles
| |
| |
zich mede te deelen, alles te hervormen en daarmede zich te vereenigen; iets, dat echter niet dan van lieverlede en na menigen strijd tegen de vreemde bestanddeelen, die moesten overwonnen worden, te bereiken was. Na den invloed des Christendoms op het leven gadegeslagen te hebben, gaan wij nu over, om dien, welken het op het denken en de kennis gehad heeft te beschouwen.
Zoo min het Christendom eene nieuwe wet der letter in eene menigte van afzonderlijke geboden voorschreef, of eene bloot uiterlijke gemeenschap door zekere onveranderlijke uitwendige vormen stichtte, zoo min deelde het ook een onveranderlijk eens voor altijd vastgesteld leerstelsel in eene reeks van volledig ontwikkelde begrippen mede. In beide opzigten, zoo wel ten aanzien der hervorming van leven en wandel, als met betrekking tot de ontwikkeling der leer en begrippen, moest het woord des geestes, die levend maakt, door eigen kracht zich den weg banen. De goddelijke openbaring was er geheel naar ingerigt, om, wat haar inhoud betreft, door de vrije, onafhankelijke werkzaamheid des menschen, wier rede zij met goddelijk licht bestraalde, en wiens hart zij met een nieuw goddelijk leven bezielde, overeenkomstig baren aard, en naar gelang dat leven in hem toenam, ontwikkeld te worden. Met haar werd op de menschelijke natuur geene vreemdsoortige zelfstandigheid geënt, maar haar inhoud was voor alle menschen, hoe onderscheiden in aanleg en karakter, berekend. En wel verre van dat verschil weg te nemen, was zij veeleer bestemd, ieders bijzonderen aanleg te veredelen, en dien door den invloed van haren geest op eene wijze en in eenen vorm te ontwikkelen, als 't meest met elks aard en wezen strookte. Gelijk christus zelf, de tweede adam, het toonbeeld van den nieuwen, naar God geschapen mensch, boven dat verschil in aanleg en karakter verre verheven was, en al de grondtrekken der gereinigde menschelijke natuur harmonisch in zich vereenigde, zoo zou bij de ontwikkeling dier natuur, die van hem uitging, wat in Hem tot een geheel zamensmolt, bij velen in af- | |
| |
zonderlijke trekken gescheiden zich vertoonen. En deze trekken, ieder op zichzelve bestemd, om door christus bezield, eene bijzondere zijde van zijn beeld uit te drukken, zouden in den loop der eeuwen wederkeerig elkander aanvullen, en aldus te
zamen de volkomene beeldtenis van den geheelen christus te aanschouwen geven. Deze wet was reeds van toepassing op de werktuigen en uitdeelers van zijnen geest voor alle volgende eeuwen, die tusschen Hem en de verdere ontwikkeling zijner Kerk als noodwendige verbindingschakels in het midden staan. Zoo zien wij jacobus en petrus, paulus en johannes met elkander vergelijkende, reeds bij hen, de opvatting en ontwikkeling der goddelijke waarheid, hoewel, wat haar wezen aangaat, ééne en dezelfde, in vier groote hoofdrigtingen zich verdeelen, die te zamen het beeld van den geheelen christus uitdrukken. Intusschen oefende de geest des Heeren op deze door hem aangetrokken en bezielde personen nog te grooten invloed, om niet te verhinderen, dat die verschillende opvatting, ondanks alle verschil in aanleg en karakter, bij hen tot dadelijke strijdigheid oversloeg. Deze verscheidenheid bleef daarom aan eene hoogere eenheid ondergeschikt. En zoo hing het ook in het vervolg van de verschillende geaardheid der menschen af, welke van deze grondrigtingen in de oorspronkelijke ontwikkeling des Christendoms men bij voorkeur volgde, en van welke zijde, en in welken vorm men het aannam en opvatte.
Nadat echter in vervolg van tijd de geest van christus opgehouden had den geest des menschen zoo geheel aan zich te onderwerpen, en het verschil in aanleg en karakter weêr grooteren invloed verkreeg, zag men eenzijdige, met elkander strijdige opvattingen des Christendoms ontstaan, die de goddelijke waarheid op de eene of de andere wijze verminkten; en van nu af werd het de taak der Kerk, om bij hare voortgaande ontwikkeling en loutering harer eenheid zich duidelijk bewust te blijven, en tot deze die strijdende partijen terug te voeren.
Hebben wij in de vorige Afdeelingen het Christendom
| |
| |
in zegevierenden kamp gezien met de godsdienstige denkwijze van Joden en Heidenen, en daarbij opgemerkt, dat de tegenstand van deze zich niet alleen tot openbare vijandschap bepaalde, maar dat die denkwijze ook voor de opvatting des Christendoms verderfelijk dreigde te worden, door het tot zich te doen afdalen en daarmede zich te vermengen, hetzelfde nemen wij waar in de ontwikkeling zijner leer. Gelijk wij Heidensche en Joodsche bestanddeelen belemmerend zagen ingrijpen in de ontwikkeling van het Christelijk leven en het Christelijk beginsel in den strijd met deze zijne overwinnende kracht betoonen, zoo zullen wij dat mede gadeslaan in de geschiedenis der leer, en daarbij tevens het naauwe verband aanschouwen, waarin de ontwikkeling van het Christelijk beginsel in leer en in leven, het leerstellige en het zedelijke, als uitspruitsels uit denzelfden wortel, met elkander staan. Waar nu echter de godsdienstige denkwijze der oude wereld, nadat zij zich eerst in uitwendigen strijd tegen het Christendom verzet had, zich zoodanig met de innerlijke ontwikkeling van hetzelve vermengde, dat zij den grond van het Christelijk geloof ondermijnde, door van het geheel zich slechts een gedeelte toe te eigenen, dáár zag men die verschijnselen geboren worden, welke men met den naam van ketterijen bestempeld heeft......
De vele en stoute ketterijen van dit tijdvak, waarin wij bestanddeelen van Joodsche en Oostersch-Grieksche denkwijze in bonte mengeling werkzaam aanschouwen, stellen ons aan de eene zijde het verwarde drijven voor oogen eener wereld, die, tot op hare grondslagen geschokt, op het punt staat, tot geheele ontbinding over te gaan, of zich op te lossen in eene nieuwe schepping, door eene nieuwe werking van Gods geest uit dien bajert voortgebragt. Aan de andere zijde getuigen die verschijnselen van den onwederstaanbaren invloed, door de verschijning van christus op de menigvuldige bestanddeelen van dien bajert geoefend, en van den verbazenden indruk, welken zij, het eene aantrekkende, het andere afstootende heeft te weeg gebragt.’
| |
| |
Wie bewondert niet de scherpzinnigheid van den wijzen man, die hier met zoo weinige woorden eene zaak opheldert, welke ook een helder licht werpt over het streven van ónzen tijd, die vele verschillende en tegenstrijdige opvattingen in de scholen ontwikkelt, naarmate men het Christendom er opneemt, óf alleen in het verstand, óf alleen in het gemoed, óf in beide.
Na de bronnen te hebben getoond, waaruit de beide hoofdrigtingen der ketterijen zijn voortgekomen en de oorsprongen van die bronnen te hebben aangewezen, bepaalt hij zich tot de beschouwing der ontstane sekten. Het lag in den aard der zaak, dat er, zoo ras het verstand - bekomen van den schok, die het gemoed bewogen had om in het Christendom heil te zoeken - zijne taak aanvaardde, velerleije verschil van opvatting ontstond en ontstaan moesten, naar gelang het niet geheel uitgedreven Joodsche of Heidensche element weder boven kwam.
Elk, die de Tubinger constructie van de vorming en ontwikkeling der Christelijke kerk, met deze niet minder wijsgeerige en diep opgevatte voorstelling vergelijkt, zal, gelooven wij, den palm der historisch ontwikkelde waarheid aan neander toewijzen.
Hij doet eerst de Ebionieten en daarna de Clementinen in hare waarde en onwaarde kennen.
Uitvoerig en volledig is zijne beschouwing van het Gnosticisme, de wijsbegeerte van het zoogenaamd Christelijk weten, die zich boven de onschuld des geloofs verhief; dat treffend verschijnsel uit de jeugdige dagen der Christelijke Kerk. Neander, voorgelicht door de scherpzinnige ontdekkingen van baur en anderen, ziet er den oorsprong van, in het wijsgeerig bespiegelend denken der hooger Aziatische volken.
De volgende vragen legden zich de Gnostiken op hunne wijze wetenschappelijk ter beantwoording voor: Hoedanig moet men zich den overgang van het oneindige tot het eindige, hoe 't begin der schepping denken? In welken zin is God de Schepper eener stoffelijke wereld, zoo strijdig met zijn wezen? Vanwaar, als God vol- | |
| |
maakt is, het onvolmaakte in de wereld? Van waar de verwoestende krachten in de natuur? Van waar de zonde? Indien een Heilig God de schepper is van den mensch, van waar onder de menschen-zelven dat groote verschil in geaardheid en karakter; zoodat, terwijl de een door een' waarlijk goddelijken geest wordt bezield, de ander zich zoo geheel aan zijne blinde lusten overgeeft, dat bij hem geen spoor meer van een redelijk en zedelijk wezen te vinden is?
Neander deinst niet terug voor de kronkelpaden, langs welke het antwoord hem voert, dat de Gnostiken zochten in het weten door aanschouwing voortgebragt. Moedig en met vasten tred baant hij zich in dien doolhof eenen weg, en geeft de vrucht zijner waarnemingen in eene rijke beschrijving van die wijsgeerige begrippen, derzelver oorsprong, beginselen en onderscheidene rigtingen.
Na eene hoogst leerrijke inleiding vestigt hij de aandacht eerst op de zoodanigen, die zich aan het Jodendom sloten, en eene trapswijze ontwikkeling der Godsregering in het menschdom, op eenen oorspronkelijk voor haar gelegden grondslag aannamen. Nu treden cerinthus, basilides en valentinus op. Hoe juist heeft hij die mannen begrepen, hoe diep hunne theosofische fantasie opgevat! En hoe aanschouwelijk geeft hij hunne begrippen terug; ofschoon ons toch onder het lezen eene soort van duizeling aandeed; hetwelk ons nimmer gebeurde, bij het lezen van johannes, den waren wijsgeer uit den morgen des Nieuwen Verbonds; al zij hem ook Bethlehem te laag om er zijne Christelijke beschouwing mede aan te vangen. Uit de school van valentinus doet neander eenige beroemde mannen kennen. Het zijn heracleon, ptolemaeus, markus en bardesanes.
In dien doolhof voortgaande, vestigt hij verder de aandacht op die Gnostike sekten, welke het Jodendom bestreden, doch naar het Heidendom overhelden. De eerste plaats ruimt hij in aan de Ophiten, welke hij vermoedt af te stammen van eenen godsdienstigen aanhang,
| |
| |
die reeds vóór den tijd van het Christendom bestond. Vervolgens handelt hij over de Kaïniten, carpocrates en zijnen zoon epiphanes; de Antitacten, tegenstanders van orde en wet; de aanhangers van prodicus, en geeft eene kritische beschouwing van de Nicolaïten en de Simonianen. Eindelijk stelt hij de leerstellingen van saturninus, maccion en zijne scholieren in het licht, die allen het Jodendom bestrijden, en het Christendom in zijne zuiverheid en zelfstandigheid zoeken op te vatten.
Deze breede en keurig uitgewerkte beschouwing van het Gnosticisme wordt met een kort aanhangsel over de eerdienst der Gnostiken besloten.
Vervolgens betreedt de Schrijver een ander veld door het Manichaeïsme met distels en doornen bezaaid. ‘Toen de bloeitijd van het Gnosticismus verloopen was, werden, in het laatst der derde eeuw, door den Pers mani of manes nieuwe pogingen aangewend, om het Christendom met de Oud-Aziatische Godsdiensten te vereenigen. Het innerlijk verband, waarin het Christendom tot die godsdiensten stond, riep dergelijke pogingen als van zelf te voorschijn. De feiten toch, waarvan het Evangelie getuigt: - verlossing des menschen, en verbinding van God met hem - stemmen geheel overeen met de diep gevoelde behoefte van het godsdienstig gemoed, die in deze oude godsdiensten zich krachtig uitsprak, en in fantastische willekeur zocht vooruit te loopen en te verkrijgen, wat eerst de volheid des tijds in wezenlijkheid schenken zou. Eene beschouwing, die aan de oppervlakte hangen bleef of zich niet genoeg van de denkwijze der oude wereld had vrijgemaakt, kon daarom, het Christendom met die godsdiensten vergelijkende, ligt tot de meening leiden, dat in beiden hetzelfde goddelijke, slechts in gewijzigden vorm zich openbaarde. Maar alles wordt geheel anders, zoodra men let op de van het Christendom afwijkende begrippen aangaande God, zijne betrekking tot de wereld en het ontstaan van alle dingen, waarop die natuurdiensten berusten. In die allen is het begrip van éénen persoonlijken levenden God, zoo als het Evangelie Hem
| |
| |
openbaart, door eene Pantheïstische denkwijze verdrongen. Daarom verandert die schijnbare gelijkheid bij naauwkeuriger beschouwing weldra in een wezenlijk verschil, en moest elke poging, om die oude godsdiensten met het Christendom te verbinden, op eene geheele verandering van het laatste uitloopen, wijl dat niet anders kon geschieden, dan door het te rukken uit zijn verband met de voorbereidende geopenbaarde godsdienst in het Jodendom, en tot Pantheïstische natuurdienst te verlagen.
Over 't geheel onderscheidt het Manichaeïsmus zich van het Gnosticismus daardoor, dat 't het bestanddeel der Oostersche Theosophie veel inniger met het Christelijke vermengt, om het zich tot een zinnebeeld voor vreemdsoortige idéën toe te eigenen; zoodat de Christelijke namen hier vaak een geheel toevallig voorkomen hebben. Voorts kon in het Manichaeïsmus, ontstaan in streken waar noch de Platonische wijsbegeerte noch de Joodsche godgeleerdheid invloed had uitgeoefend, de Oostersche Theosophie zich met denkbeelden uit eene dier bronnen gevloeid niet vermengen. Sterk komt daarentegen in dit stelsel de invloed uit der leer van zoroaster, aangaande den strijd tusschen ormuzd en ahriman.... Het is duidelijk, dat mani, opgevoed in Perzische godsdienstbegrippen, de leer van zoroaster en het Christendom met elkander wilde verzoenen en zamensmelten.... De wereldverachting, door het Manichaeïsmus gepredikt, en geheel vreemd aan het oorspronkelijk Parsismus, is een karakteristiek onderscheid tusschen het eerste en het laatste. In het Manichaeïsmus bestaat de hoogste volkomenheid in de meest mogelijke onthouding van alles, wat tot de wereld behoort, terwijl het Parsismus eene veredelende inwerking op dat alles gebiedt; en dit practische onderscheid hangt op het naauwst te zamen met het grondverschil der wijzen van beschouwing, waarop de twee stelsels berusten. Volgens het oorspronkelijke Parsismus is van ormuzd eene reine schepping uitgegaan en zocht ahriman deze te verontreinigen en te verstoren;
| |
| |
zoodat de opregte dienaar van ormuzd diens tegenstander volijverig moet bekampen. Volgens het Manichaeïsmus, daarentegen, is in de schepping een kwaad beginsel werkzaam, hetwelk de bestanddeelen, uit het rijk des lichts afkomstig, gebonden houdt, en moet de mensch trachten zich van die banden los te maken, opdat de vrijgemaakte geest zich kunne hereenigen met de bron, uit welke hij is voortgekomen. - Men kan tot verklaring van dit verschil wel tegenwerpen, dat het Parsismus, door vermenging met het Christendom, hoewel dan ook naar den Aziatischen geest gewijzigd, groote verandering moest ondergaan; wijl uit de vermenging van twee stelsels noodwendig een derde, hetwelk van beide verschilt, moet voortkomen. Maar veel in het Manichaeïsmus - zoo als b.v. de leerstukken der zielsverhuizing, en van eene in de natuur gebonden ziel, en de eerbied dáárom van den volmaakten Manichaeër voor alle leven in de Natuur, die hem zelfs deed schroomen het blad van eenen boom te beschadigen, vermits hij denzelfden hemelschen geest in alles aanwezig achtte - getuigt van naauwe verwantschap met die godsdienst, welke zich in Azië het verst heeft uitgebreid, en door hare instellingen het monnikenleven der middeleeuwen herinnert, en door hare zachtmoedigheid voor vele volken de overgang geworden is uit den staat van ruwheid tot dien van halve beschaving: - de Godsdienst van buddha.
Hoogst waarschijnlijk moeten wij in de prediking van mani twee tijdvakken onderscheiden. Zijne leer, en eenige sporen in de geschiedenis doen dat vermoeden. Eerst wilde hij alleen het Parsismus met het Christendom vereenigen; maar nadat hij op zijne reizen het Buddhaïsmus had leeren kennen, meende hij in alle drie die godsdiensten de waarheid gevonden te hebben. Het Dualismus moest dien ten gevolge voor hem hoe langer zoo meer zich in een Pantheïstisch Manismus oplossen.’
Neander brengt de verhalen van mani's leven en werken ter toetse. Christen van belijdenis, hield hij zich voor den door den Heer beloofden parakleet, den van God
| |
| |
gezonden leeraar, om de zedelijke wereldveredeling te voltooijen. Eerst won hij de gunst van den Persischen Koning shapur of sapor; doch moest weldra de vlugt nemen, verketterd door de Magiërs, toen deze zijne leer ontdekten. ‘Hij ondernam nu groote reizen naar Oost-Indië tot naar China toe, en hield zich een tijdlang in de provincie Turkestan op. Zijn langdurig verblijf in dit wingewest werd van groot gewigt voor de ontwikkeling van zijn stelsel. Hier werd hij met het Buddhaïsmus bekend, en kreeg dit weldra eenen zoo grooten invloed op zijnen geest, dat het eene eigenaardige kleur aan zijne geheele denkwijze mededeelde, en het voornemen bij hem wekte, om al die drie godsdiensten tot ééne zamen te smelten. Uit een der heilige grotten van het Buddhaïsmus trad hij te voorschijn met eene soort van zinnebeeldige schilderijen, die dienen moesten, om de waarheden, hem, gelijk hij voorgaf, in zijne eenzaamheid door Goddelijke openbaring meêgedeeld, aanschouwelijk te maken. Nog lang daarna bleven bij de Perzen deze schilderijen onder den naam van Ertenki-Mani in levendig aandenken.
Later in zijn vaderland teruggekeerd, eindigde hij zijn onrustig leven als het slagtoffer van den godsdiensthaat zijner vijanden. Hij werd in den jare 277 levend gevild, zijne huid opgevuld, en voor de poorten der stad Djondischapur opgehangen.’
Nu volgt de ontwikkeling van zijn stelsel, en zijner sekte: de rangverdeeling in ingewijden, uitverkorenen of volmaakten, en oningewijden, de bloote toehoorders; de priesterschap en de godsdienstige feesten en plegtigheden.
Na de ketterij in hare uiteenloopende rigtingen gevolgd te hebben, behandelt de Schrijver de kerkelijke godgeleerdheid in het algemeen. Gelijk doorgaans bepaalt hij ook nu in eene voortreffelijke inleiding het standpunt, waarop de lezer wordt geplaatst.
Ofschoon het bewustzijn der eenheid in de Christelijke kerk beter bewaard bleef, daar zij zich niet in vreemde elementen verloor, en bij gevolg niet tot de uiterste af- | |
| |
wijkingen afdwalen kon, die elders het verstand deden voorthollen, ontstonden er toch miswijzingen, die opmerking verdienen; dewijl zij, ofschoon op Christelijk terrein, nu eens tot Joodsche begrippen, dan weder tot het Gnosticismus overhelden. ‘Hoe minder,’ zegt neander, ‘de Kerk tot zelfstandigheid gekomen, door het Jodendom werd aangevallen, en hoe heviger daarentegen de strijd was, dien zij met het Gnosticismus te voeren had, zoo veel te eer kon een Joodsch bestanddeel in haar eigen boezem zich ontwikkelen en ongemerkt met hare godgeleerdheid zich vereenigen. Voorts kon zij op tweeërlei wijze het Gnosticismus bestrijden. Zij kon het van zich stooten, zonder het eenige toegeeflijkheid te betoonen, of er eenige waarheid in te erkennen, en daardoor te ligter tot de tegenovergestelde dwaling vervallen. Maar zij kon ook hier doordringen tot de waarheid, in de dwaling opgesloten; zij kon daarin de uitdrukking zien eener innerlijke behoefte, die slechts de ware voldoening zocht, welke het Christendom bestemd was haar te geven. En inderdaad zou het Gnosticismus immer overwonnen worden, zoo kon dat alleen daardoor geschieden, dat de waarheid van de dwaling er in onderscheiden en aan de behoefte, door wier miskenning en verwaarloozing het ontstaan en bevorderd was, bevrediging geschonken werd. Doch ook hier moest men op zijne hoede zijn, en liep men gevaar, om te gelijk met de waarheid in het Gnosticismus, waaraan men regt wilde doen, de dwaling over te nemen.
Die beide rigtingen staan in verband met de dubbele strekking des Christendoms, om de wereld te bestrijden en haar met zich te vereenigen. Daaruit spruiten zij voort, terwijl de eene het bovennatuurlijke des Christendoms in zijne tegenstelling opvat, de andere ze in verband zoekt te brengen met het natuurlijke. ‘Het zal mitsdien,’ verklaart neander, ‘onze taak wezen, aan te wijzen, hoe dit door de omstandigheden en het karakter der volken, zoo wel als door de beschaving der geesten in den tijd, waarvan wij spreken, nader bepaald werd.
En daarbij valt al aanstonds ons oog op het eigenaar- | |
| |
dige karakter van de beide groote volken, van welke de toenmalige beschaving was uitgegaan, de Grieken en Romeinen. De eerste onderscheidden zich door levendigheid van geest en een wetenschappelijken, naar bespiegeling overhellenden zin, gelijk hun vaderland ook de wieg en bakermat der wijsbegeerte is geweest. Het Romeinsche karakter was daarentegen minder bewegelijk, meer streng vasthoudend, aan het oude gehecht, op het leven en de beoefening gerigt. Deze verschillende geestgestedheid kon niet nalaten, zich in de opvatting en ontwikkeling van de Christelijke leer en Godgeleerdheid te openbaren. Gelijk zij in hare eigenaardige trekken overeenstemde met de beide aangeduide hoofdrigtingen, moest zij op die opvatting en ontwikkeling in menig opzigt een' voor- of nadeeligen invloed oefenen; en het wenschelijkste was daarbij, dat beiden, de Grieksche en Romeinsche geest, hier het evenwigt tegenover elkander bewaarden, en daardoor elkander als in bedwang hielden. Voorts zien wij te Alexandrië, dien hoofdzetel der wijsgeerige beschaving, waar de Platonische, het Christendom meest nabijkomende wijsbegeerte in die dagen ten troon zat, en reeds vroeger eene wijsgeerige beschouwing der Joodsche godsdienst was ontstaan, ook in deze eeuw een streven te voorschijn treden, om door zamensmelting van Grieksche wetenschap met het Christendom, het nieuwe, door de Openbaring gegeven, met de toenmalige hoogte van ontwikkeling, waarop de rede stond, in overeenstemming te brengen. En eindelijk was er uit de school, door joannes in Klein-Azië gesticht, eene denkwijze uitgegaan, die bij haren volstrekten afkeer van de willekeur, waaraan de Gnostiken in hunne bespiegelingen zich schuldig maakten, de eigenaardige grondwaarheden des Christendoms zuiver
bewaren en handhaven en voor alle vervalsching behoeden wilde. De laatstgenoemde rigting werd door irenaeus uit Klein-Azië, waar hij in de school dier eerwaardige Presbyters en jongeren van joannes zijne vorming ontvangen had, naar het Westen heengeleid. Aldaar is deze kerkleeraar, evenzeer uitmuntende door de omzigtigheid van zijnen
| |
| |
practicaal Christelijken geest en zijn' juisten tact, om de waarheden van hare zedelijke zijde op te vatten en in 't licht te plaatsen, als door zijnen ootmoed in de wetenschap, dien hij, diep doordrongen van de verhevenheid der werken Gods en van de beperktheid aller menschelijke kennis, niet ophield, tegen de aanmatigende bespiegelingen der Gnostiken over te stellen, de band geworden, die de Kerk van Klein-Azië met die van Rome verbindt, en de vertegenwoordiger van 't geen beiden met elkander gemeen hebben. Maar gelijk de Romeinsche geest, uitsluitend op de beoefening gerigt, voor de wetenschappelijke behandeling des geloofs geene ruimte overliet, miste het Westen ook eenen man, die de daar heerschende denkwijze wetenschappelijk bewerken en uitdrukken kon. Zulk een man bezat echter de Kerk van Noordelijk-Afrika in tertullianus, in wien wij den Romeinschen geest met den Punischen vereenigd aanschouwen, en die, hoewel van de bezonnenheid en eenvoudigheid, waardoor irenaeus uitmuntte, ontbloot, met dezen nogtans den afkeer van de bespiegeling gemeen had, terwijl hij aan den anderen kant toch weder door innerlijke behoefte tot bespiegeling gedrongen werd. Met andere woorden, de geest van tertullianus verbond met een practicaal-Christelijke, tevens een wijsgeerig hestanddeel, waaraan slechts een regelmatige logische vorm ontbrak, en dat in de Westersche Kerk gedurende langen tijd grooten invloed behouden heeft, totdat het eindelijk den geest bevruchtte van augustinus, den grooten leermeester der eeuwen, in wien tertullianus verheerlijkt herleefde. Tot het ontstaan der eigenaardige denkwijze van tertullianus heeft inzonderheid een verschijnsel medegewerkt, dat, uit het midden der aangeduide geestesrigting in
Klein-Azië voortgekomen, de uiterste spits vormt van den tegenstand, door het Gnosticismus gewekt. Wij bedoelen het Montanismus. En gelijk dit verschijnsel tot de eigenaardige denkwijze van tertullianus zeer wezenlijk heeft medegewerkt, zoo is wederkeerig hij het geweest, die de beginselen, waarop het rustte, stelselmatig ontwikkeld en daardoor aan deze den invloed
| |
| |
verschaft heeft, dien zij op de godgeleerdheid der Westersche Kerk geoefend hebben.’
In de eerste plaats vestigt de vereeuwigde Schrijver zijne aandacht op de Montanistische rigting en wijst op de ontwikkeling van het kerkelijk leven, waarmede het Montanismus zich vereenigde, op de rigting van den geest uit het eerste voortgekomen en in het laatste uitgedrukt. Daarna staat hij meer bepaaldelijk bij montanus-zelven stil en bij hetgeen van hem is uitgegaan. Bij deze beschouwing zal het den opmerkzamen lezer, die het tegenwoordige met het verledene vergelijkt, en de verschijnselen in beide aan de wetten toetst, die 's menschen geest beheerschen, niet ontgaan, dat onze tijd veel en velerlei uitdrukt, hetwelk overeenkomt met de ziekelijke spanning dier sekte, die naar volmaaktheid streefde.
h.
j.h.s.
|
|