| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Proza en Poëzij, van ABm. des Amorie van der Hoeven, jr. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1850. In gr. 8vo. 242 bl. f 3-90.
Met een weemoedig gevoel namen wij het bovenstaande werk van den helaas! zoo vroeg ontslapen Schrijver in handen, en dachten bij het doorlezen onwillekeurig aan het Horatiaansche:
Quis desiderio sit pudor, aut modus
Tam chari capitis?
Nog levendig staat het ons voor, met welk eene algemeene toejuiching hij, die reeds vroeger door zijne kernrijke Dissertatiën over episcopius en clericus, de aandacht der geleerde wereld op zich gevestigd had, zijne: Herinneringen van mijne academierieis in 1843, uitgaf; wij wenschten het Vaderland geluk, dat zijnen alouden roem van grondige wetenschap, in het vaak zoo oppervlakkige Duitschland zag handhaven, sedert te Dortmund eene Hoogduitsche vertaling dier Academie-reis het licht zag; wij leerden den Schrijver innig hoogachten, door de begrippen, die hij in zijn brief aan den rijkbegaafden Rotterdamschen Predikant van oosterzee zijn vriend, omtrent de Godsdienst het wezen van den mensch, ontwikkelde; wij verwonderden ons geenszins over de billijke ingenomenheid, met welke allen hem bejegenden, die het voorregt hadden hem als Evangeliedienaar, eerst te Boskoop en later te Utrecht, te leeren kennen; en wij hoopten, dat hij nog vele jaren met zijne buitengewone talenten, winst zoude kunnen doen voor de gemeente van christus.... maar! onze wensch mogt niet vervuld worden, en werd daarom niet vervuld, alzoo de Heer wat beters over hem besloten had; want hij werd van ons heen geroepen naar het vaderland hier boven, tot den omgang met Hem, dien
| |
| |
zijne ziel lief had, en in wiens schoot hij stervend, kalm en gerust, zijn hoofd nederlegde.
Wij ondervinden het dagelijks, dat de mensch doorgaans, naar gelang van tijden en omstandigheden, zich in meer dan eene gedaante vertoont; anders toch is hij voor de menschen, anders in zijnen huiselijken kring, anders voor zich-zelven, en hoe veel anders nog voor God! Maar van der hoeven bleef in de drie eerste opzigten zich-zelven altijd gelijk, hij was waarlijk die hij scheen te zijn: kinderlijk goed, en ootmoedig vroom. Om zich daarvan te overtuigen, leze men de Levens- en Karakterschets, van de hand zijns vaders, voor zijne Nagelaten Leerredenen geplaatst; die uittreksels toch uit zijn dagboek, waarin hij zijne geheimste gevoelens nederschreef; die mededeelingen uit brieven aan zijne moeder, die hem door gemoedelijken kinderzin werden opgegeven, hoe laten zij ons een diepen blik werpen in het hart des edelen jongelings, voor wien christus alles was! Maar wij vergeten, dat wij eene aankondiging wilden schrijven van zijne verspreide en nagelaten lettervruchten, waarvan wij de uitgave aan zijnen beroemden vader zijn verschuldigd, tot wien wij dikwerf in onze gedachten zeiden:
Multis ille bonis flebilis occidit:
Nulli flebilior quam tibi!
Behalve het Voorberigt, dat ons ook de aanleiding tot de uitgave dezer letterkundige nalatenschap opgeeft, gaat aan het werk eene Herinnering vooraf aan abm. des amorie van der hoeven, jr., door j.j. van oosterzee; zij is overgenomen uit de Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie, en staat hier regt aan hare plaats. Eene schoone en wèlverdiende hulde bevat zij, dem Verewigten toegebragt, en zonder eene eigenlijk gezegde laudatio funebris te zijn, wordt zij toch ongemerkt de heerlijkste lofrede op den ontslapene. Men voelt het onder het lezen, dat zij con amore, maar con amore doloroso, uit het hart in de pen is gevloeid, en wie was ook meer berekend ze te schrijven, dan de man, die zoo zeer in
| |
| |
beginselen met van der hoeven overeenstemde, en die, zoo zeer verschillend van karakter, en aanleg, toch zoo vele punten van aanraking met hem bezat, en in zijne warmste vriendschap deelde? Inderdaad, die van der hoeven in zijne veelzijdige waarde als mensch, geleerde, Christen, en Godsdienstleeraar wil leeren kennen, heeft aan deze herinnering genoeg, en zal na de lezing daarvan gewis de woorden overnemen, die aan het slot voorkomen: ‘Uwe zeven-en-twintig vlugtige zijn geene verlorene jaren geweest; en was het aan de aarde slechts vergund de volle bloesems van uwen geest te bewonderen, de hemel zal er getuige van wezen, hoe voorspoedig de vrucht in malscher grond en zachter lucht zich ontwikkelt. Wie ook, dwalende in zijnen ijver, hout of stoppelen aandroeg, gij hebt edele steenen aan het gebouw der waarheid gehecht, die de vuurproef van den grooten dag niet zal verteren. Wel moet de Heer u lief gehad hebben, dat Hij u zoo spoedig met de eere verwaardigde om aanschouwer Zijner heerlijkheid te zijn, nadat gij hier een korten tijd Zijn getrouwe getuige geweest waart! Gekroond, vóór de strijd des levens de krachten van uwen geest uitputten kon; in den morgenstond van uwen akker geroepen, vóór de heete middagzon u het moede hoofd magteloos ter aarde deed buigen; heengegaan uit de wereld, vóór nog kleingeestige nijd uwen roem kon bezwalken, of miskenning uwer edelste bedoelingen uw hart kon doorwonden - o, zoo er geene andere keuze was, dan tusschen het benijden of het beklagen van uw lot, kon die keuze moeijelijk zijn?’
Ten volle beantwoordt de inhoud van het boek aan zijnen titel: Proza en Poëzij. De proza beslaat 122 bladzijden, en bevat, behalve de: Aphorismen over het eigenaardige goede in de Roomsch-Katholijke Afdeeling der Christenkerk, ook eene reeks van ‘Boekbeschouwingen,’ zoo als deze van tijd tot tijd vroeger in ‘de Gids’ zijn opgenomen. Hoe verschillend men zijne Aphorismen ook beoordeeld hebbe, aarzelen wij echter niet onze instemming met de hoofdbegrippen des Schrijvers uit te spreken. Zeker was de Hervorming der Kerk in de zestiende
| |
| |
eeuw, een der grootste weldaden, die der Christenheid konden te beurt vallen, en daarom noemen wij haar van heeler harte ‘de gezegende’. Maar, of men den band van het schoone en goede, niet met onbedachtzame hand te veel losgemaakt, zoo niet verscheurd hebbe; of men door onnadenkend afschaffen van alles wat in de oude Kerk het gevoel verhoogen, en weldadig op de verbeelding werken konde, niet te ver gegaan zij, - is eene andere vraag. ‘Waarom (vraagt onzes inziens de Schrijver te regt bladz. 14) heeft het Protestantisme tot de kunst gezegd: “de kerk heeft u niet meer noodig”. Heeft de Hervorming dan de verbeelding vernietigd? Is het dan niet goed, niet wenschelijk, met noodig, dat zij, die toch ook een geestelijk zintuig, eene gave des Scheppers is, geleid en gelouterd worde?’
De Boekbeschouwingen loopen meestal over geschriften, waarin hoogstbelangrijke, en in onzen tijd veel besprokene Godsdienstige onderwerpen behandeld worden. Maar in hunne beoordeeling ontmeeten wij van der hoeven overal als Theoloog eener zuiver Evangelische rigting, die, op een Bijbelsch standpunt geplaatst, wel verre van het bekrompen menschelijk verstand tot regter over het Evangelie te willen verheffen, in christus de hoogste, de eeuwige Rede geopenbaard zag, en tevens in dit hoog nationaal karakter des Christendoms een bewijs te meer vond voor zijnen bovennatuurlijken oorsprong. In elk systeem vond hij juist dát onredelijk en onnatuurlijk, wat van vermenging met onchristelijke bestanddeelen getuigde. Al wat met den geest van christus streed, droeg naar zijne schatting juist daarin reeds het merk der veroordeeling. Maar - en ziet daar te gelijk vrucht en blijk zijner echt Evangelische rigting - om dien geest te leeren kennen, die hem de hoogste toetssteen der waarheid was, raadpleegde hij voor alle dingen de schriften, die van christus getuigen. (bladz. xx.) Waarheidlievend, zelfstandig, en op de wetenschappelijke hoogte onzer dagen zeide en schreef hij onbewimpeld en bescheiden zijne meening, en vernederde ze nooit tot een casus pro amico; proeven van dit een en ander leveren
| |
| |
ons zijne beschouwing der belangrijke geschriften van van der willigen, stricker, mensinga en thoden van velzen. Straalt ook hier en daar iets humoristisch in zijne uitdrukkingen door, (z.o.a. bladz. 28, 35, 89) nergens toch missen wij dien ironischen toon, die kennelijk tot de grondklanken van zijn hart behoorde.
Is er eene gebeurtenis op Kerkelijk gebied in de laatste jaren voorgevallen, die veel opziens gebaard, hoofden en harten in beweging gebragt, en de verschillendste beoordeelingen heeft uitgelokt, dan is het zeker de Duitsch-Katholijke scheuring geweest; onmogelijk kon van der hoeven ze met onverschillige oogen gadeslaan: en uit welk oogpunt hij ze beschouwde, en welke geringe gedachten hij van haren godsdienstigen invloed koesterde, leeren wij best uit zijne hier (van bladz. 58-61)voorkomende beoordeelingen van geschriften, die allen of regtstreeks, of zijdelings tot de Duitsch-Katholijke Kerk betrekking hebben. Te weinig positief Christendom, te weinig Christelijks vond hij in de nieuwe Kerk, dan dat hij hare verschijning met zoo velen zoude hebben toegejuicht, of daarin het ondubbelzinnig voorteeken van Romes naderende instorting gezien zoude hebben. Hij ontkende wel niet, dat op de roepstem van ronge en later, vele edele, bekwame mannen, vele opregte vrome zielen zich van de Roomsche Kerk hadden afgewend (bladz. 54), maar toch geloofde hij, dat Rome niet van ronge maar alles van zich-zelve te vreezen had (bladz. 53); wat meer is: waarschuwend was zijn woord, om ons ‘te wachten van in koortsige drift, de nieuwe scheuring met voorbarigen jubel te vieren, veelmeer nog van haar met deelneming en onderstand in de hand te werken.’
Wij vinden geene roeping om aan te toonen, waar wij ter dezer zake in bijzonderheden van zijne zienswijze zouden verschillen, al is het ook dat wij in de hoofdzaak met hem overeenstemmen; maar profetisch achten wij zijne verklaring, dat ‘blijft de Roomsche Kerk hare Katholieke gemeenten in Nederland met leugenbrood voeden; blijft zij de geestelijken, die hart toonen voor het
| |
| |
volk, verdringen door Seminaristen, die niet met onze jongelingen zijn opgegroeid, noch eerbied hebben voor den vrijheidszin, en den werkdadig vromen geest onzer Natie; blijft zij hare gehoorzame kinderen met valsche mirakelen misleiden, en spenen van de zuivere onvervalschte melk der waarheid: - er over kort of lang, ook hier het oordeel Gods, en de scheuring der Kerk te duchten is.’ (bladz. 57.)
Ongezocht hebben wij alzoo gelegenheid om een enkel woord in het midden te brengen over hetgeen althans in ons Vaderland geschiedt, ter bestrijding der steeds toenemende aanmatigingen van Rome, door de oprigting van zoo vele Genootschappen, en de uitgave van zoo vele geschriften. Zie men toch toe, dat men de zege niet uitsluitend van deze hulpmiddelen verwachte, want in hoe veel grooter aantal bezit Rome ze niet, en overtreft ons in stoffelijke krachten, welke het allen door de eendragtigste zamenwerking weet te leiden tot bereiking van een en hetzelfde doel! Neen, daar wij den strijd niet hebben tegen vleesch en bloed, maar tegen eene geestelijke boosheid en magt der duisteruis, zoo behooren wij ons daartegen ook in de eerste plaats van zedelijke middelen, van geestelijke wapenen te bedienen, namelijk van onverdeelde hartelijke liefde tot de waarheid, zoo als zij in christus jezus is; zoo moeten wij ons ook door ootmoedig geloof in Zijnen naam, en door de kracht van Zijnen geest sterken tot den hagchelijken strijd. En doen wij dit, dan is er geen twijfel aan, of wij zullen door het aandoen der geheele wapenrusting Gods, en boven alles aangenomen hebbende het schild des geloofs, onbevreesd de vurigste pijlen van het booze Ultramontanisme kunnen afwachten, en hoe lang de worsteling ook dure, de overwinning behalen. Vatte men dit echter zóó niet op, als keurden wij het bezigen van stoffelijke middelen af ter handhaving van het Protestantisme, en ter afwering onzer vijanden: verre van daar! wij weten genoeg, dat de weldadigste ontwerpen door stoffelijke middelen moeten worden verwezenlijkt, dat zonder deze zelfs de Hervorming niet zoude tot stand zijn gekomen. Ja,
| |
| |
in het zedelijk Godsbestuur over de wereld, zien wij overal stoffelijke middelen in werking; wij zijn derhalve opregte voorstanders van onze Protestantsche Genootschappen, en nemen er gaarne deel in: maar wanneer wij zien hoe slechts haat tegen de dwaling, en niet liefde tot de waarheid, bij vele hunner leden het eenig bezielend beginsel is; wanneer eene droevige ondervinding ons meermalen leerde, dat de zoogenaamde liberalen, de hulpbenden zijn, waarop men zich in den kamp het minste verlaten kan: dan wordt het ons al langer zoo duidelijker, dat onze verbindtenissen tegen den gemeenschappelijken vijand eerst dàn met een gelukkig gevolg zullen worden bekroond, wanneer de geest der waarheid in haar leeft, haar leidt, en bestuurt. Diep is de wijsheid, en de kennis van God, en Zijne wegen zijn ondoorgrondelijk; Rome beijvert zich thans overal, om door Kloosterlijke stichtingen, Missiën, Confrèriën, Congregatiën, Jubilaeën, en wat niet al meer, het oude gebouw zoo veel mogelijk te schragen; maar wie zegt ons, of het niet voor het ongeloof bewaard blijft, den laatsten schok aan het bijgeloof te geven, en zich-zelf in de verwoesting mede te slepen, terwijl later op de puinhoopen van beide die heerlijke Kerk der toekomst zal gesticht worden, die gebouwd is op het fondament der Apostelen en Profeten, en van welke christus de uiterste hoeksteen is.
Keeren wij na dezen uitstap tot het voor ons liggende werk terug. De Physiognomische gissing, die op bladz. 57 voorkomt bij de beschouwing van het vlugschrift: Een ernstig woord aan Protestanten, en Protestantsche leeraars in ons Vaderland is eene verschoonbare vergissing. Wij kennen van nabij den Schrijver van dit ernstig woord, en van de daarbij aangehaalde: Gedachten ten aanzien eener toekomstige meer algemeene Godsdienstige Geloofsleer, overeenkomstig de Christelijke, gegrond op Natuur en Rede, door een geloovige; wij beschouwen hem als een man, die, geboren en opgevoed in het Christendom, op zijne wijze, hartelijk de waarheid zoekt, maar die ze, naar onze meening, eerst dàn vinden zal, als hij ze onbepaald aanneemt, gelijk zij ons in het Evangelie door
| |
| |
de verpersoonlijkte hoogste Rede, door den mond der waarheid jezus christus, is geopenbaard.
Met welk eene hooge belangstelling de Theologische rigting der Groninger School door van der hoeven werd gadegeslagen, en hoe hij hare zelfstandigheid en onafhankelijkheid wist te waardeeren, valt terstond in het oog bij de lezing zijner allerbelangrijkste beschouwing van de: Encyclopoedia Theologi Christiani, en van het: Compendium Dogmatices, et Apologetices Christianoe, uitgegeven door den Hoogleeraar p. hofstede de groot en l.g. pareau. ‘Eer gij (vraagt hij, bladz. 67) voor uwe zonen en dochteren al die uitlandsche boeken hebt besteld, hebt gij ook over u-zelven gelezen en beproefd, hetgeen muurling en amshoff, en hofstede de groot, en de mede-arbeiders van Waarheid in Liefde, tot bevordering van Christelijk leven en Christelijke kennis onder ons deden uitgaan?’ Ongetwijfeld hooren wij hier de taal des onbevooroordeelden mans, in wien het gewis niet opkwam, vijandige wapenen ter kruisvaart tegen Groningen op te nemen, als moesten daar nieuwe Saracenen bestreden worden! Neen, het goede, het uitstekende in deze School stelde hij op hoogen prijs; en hoe kon hij dit anders, daar zij, naar zijn inzien ‘met hare belijdenis van den levenden historischen christus als haren grondslag, veel, en in zekeren zin, alles had gezegd’ (bladz. 72). Maar dit nam toch niet weg, dat hij haar toch niet in alles kon goedkeuren, of haar meende te mogen vrijpleiten van eenzijdigheid in beschouwing van waarheden, die voor zijn subjectief geloof allerdierbaarst waren; wij bedoelen hetgeen het Evangelie ons van den Logos en van de verzoening onzer zonden leert. Met hetrekking tot het eerste punt verklaarde hij, dat, naar zijn gevoelen, de beroemde
nitzsch een hooger standpunt voor zijne Dogmatiek had gekozen, als hij tot beginsel stelde: ‘Die Lehre von der Person des Erlösers ist - Lehre von Gott und vom Menschen, und zwar zunächst von Gottes Wesen, Eigenschaften und Werken; denn der Logos Gottes ist an allem Göttlichen betheiligt, und über die Engel erhaben’ (bladz. 76). En ten aanzien van
| |
| |
het laatste punt, gaf hij als zijne innigste overtuiging op: dat het lijden en sterven des Heeren het noodzakelijk vereischte (de conditio sine qua non) der vergeving van zonden en onzer zaligheid is, en dat het Christelijk geloof, deze gewisheid te meer moet vasthouden, hoe minder de Christelijke wetenschap tot hiertoe in dit mysterium tremendum is ingedrongen.
Uit ons hart zijn deze woorden geschreven: ongetwijfeld bestaat er het naauwste verband tusschen het lijden onzes Heeren, en onze schuldvergiffenis; maar de vraag: wáárin het besta, en hoe het plaats grijpe, is tot dus ver geenszins bevredigend voor allen beantwoord; maar is het dan niet genoeg voor ons te weten, dat wij met God verzoend zijn door den dood Zijns Zoons? Is het niet genoeg voor onzen troost in leven en sterven, dat wij vrede hebben met God door het bloed des kruises? Christus is de deur tot het eeuwige leven, en het zal van oneindig meer belang voor ons wezen toe te zien hoe wij die deur willen ingaan, dan te willen weten hoe christus de deur zij.
Allerbelangrijkst noemden wij boven van der hoevens beschouwing der Groninger compendia, en wij houden het er voor, dat, hoezeer hij bescheiden verklaart ‘ze niet hooger te willen aangezien hebben, dan als bevattende enkele opmerkingen hier en daar met enkele bedenkingen doorweven,’ zij echter eene blijvende waarde zal behouden voor een ieder, die bekend wil zijn met het hoofdzakelijke, dat vóór en tegen de Groningsche rigting gezegd kan worden.
Poëzij maakt van bladz. 125-242 het tweede gedeelte van het boekdeel uit. Zij bestaat uit vier-en-twintig stukken van meerderen of minderen omvang. De drie eersten werden door van der hoeven op achttienjarigen leeftijd vervaardigd, en dragen reeds kennelijke blijken van zijnen uitnemenden aanleg voor de dichtkunst. Gaarne onderschrijven wij dan ook het oordeel van een in dit vak meest bevoegden kunstregter, van onzen vaderlandschen zanger tollens: ‘dat van der hoeven een der eerste sieraden van den vaderlandschen zangberg had kun- | |
| |
nen worden, indien hij het had gewild.’ Overal vinden wij deze vereerende uitspraak in de ons gegevene stukken, in meerdere of mindere mate gestaafd, en wij kunnen ons leedgevoel niet verbergen, dat verschillende redenen, den waardigen vader des overledene hebben genoopt, vele zoo niet de meeste, en welligt de beste zijner verzen, enkele omdat zij hem alleen betroffen achter te houden. (Zie het voorberigt.) Inderdaad zijn wij verlegen, wat wij uit zijne dichterlijke nalatenschap zullen mededeelen als proef van het zoetvloeijende zijner zangen, van den rijkdom zijner verbeelding, van de kracht zijner voorstelling, en van het hooge dier geestvervoering, welke de Engelschen het best door hun ‘noble pathos’ uitdrukken. Wij nemen dus het boek waar het openvalt, en kiezen een paar coupletten uit zijn lied: het geloof des harten, getiteld, door hem in Dec. 1841 gedicht:
‘Zoek God niet boven zon en maan en morgensterre,
Noch vraag uw priestren uit! De Vader is niet verre:
Keer, mensch! keer tot u-zelven in!
Want in u is zijn beeld!’ - Welzalig wij, die 't vonden,
In wie de heugenis van onze maagschap leeft,
Wie de Eerstgeboren Gods, zijn broedren toegezonden,
Het vaderhuis herinnerd heeft!
Wèl hem, die Abba! zegt bij 't spreken tot den Heere.
Die aan zich-zelf gelooft, niet aan een vreemde leere,
Naar stelsels noch bewijzen vraagt;
Wien van zijn heil bewust, en van zijn eeuwig leven,
Geen vreemde magtspreuk rust, geen twijfling vrees kan geven, -
Die al het zijne met zich draagt!
Hem sleept de stroom des tijds niet in zijn wieling mede;
Hij wordt niet omgevoerd der winden spel en roof;
Hij ziet de worstling aan, in ongestoorden vrede
Van ongeloof en bijgeloof.
En schoon de wijflingsvloed zijn dammen door mogt spoelen,
En 's aardrijks fundament het onderst boven woelen,
En smoren al wat aêmt en leeft:
De hulk van zijn geloof zou veilig zijn voor 't woeden
Een arke Gods gelijk, die oprijst met de vloeden,
En over 't graf der wereld zweeft.
| |
| |
Doch hier leggen wij de pen neder: slechts kort was de loopbaan des jeugdigen geleerde, maar hij bewandelde die in godsvrucht en eere; en moge zijn verlies boven alles het vaderhart diep gewond hebben, rijke balsem drupt toch ter heeling uit de heerlijke gedachte - een Zoon gehad te hebben, over wiens verlies het Vaderland en de Kerk rouwe draagt, maar die, gelijk het motto op den titel meldt: reeds als jongeling in een beter leven werd opgenomen, omdat God hem lief had.
h.
c.w.p.
|
|