Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1851
(1851)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 74]
| |
Wij hebben ons met de aankondiging van dezen uitmuntenden dichtbundel niet overhaast. De werken van Ds. ter haar hebben geene aanbeveling noodig. Dat bewijst ook de tweede druk, van deze verzameling van verspreide en onuitgegeven dichtstukken, binnen het jaar verschenen. Toen wij het exemplaar van den eersten druk, dat voor ous ligt, gelezen hadden, waren wij te zeer opgetogen en wantrouwden ons-zelven te veel, om er dadelijk een gevoelen over te zeggen. Nu wij, na herhaalde lezing, er meer eigen mede zijn, nemen wij de pen op; doch ook thans niet om fouten te zoeken, of accenten te wegen, in een werk welks schoonheden de kritiek ontwapenen; maar om nog eens over die schoonheden te spreken. Als men iets fraais of treffends heeft gelezen, haalt men er gaarne nog eens van op. Maar eene aankondiging zonder kritiek behoort tot de pia vota. Wij staan bon gré mal gré bij het vignet een oogenblik stil. Het is fraai geteekend, fraai gegraveerd, vol gevoel en smaak, heerlijk van kleur en effect; maar houdt de zanger, die er zoo luchtig gekleed staat afgebeeld, zijne cither wel vast? Het speeltuig schijnt hem te moeten ontvallen, daar 't geen steun heeft tusschen de vingertoppen der beide handen, die aan de eene en andere zijde de snaren slechts even aanroeren. - ‘Is dát het portret van den dichter?’ vroeg een bekende, met een schalkschen lach. En waarlijk, 't vignet had béter in harmonie kunnen zijn met de poëzij, die hier geleverd wordt. Voor onze poëten is de fabeltijd een gesloten tijdvak, en beteekent de théatrale Arcadische opschik niet minder of meer dan het paar glazen muiltjes van Asschepoetster. Onze dichtkunst streeft naar waarheid en eenvoud. Waar mag het dan toch wel aan liggen, dat de teekenaar, als hij iets voor een dichtbundel moet leveren, zoo ligt zijn' tijd en de Hollandsche natuur voorbijziet, en verzeilt raakt in de fabelgewesten? - Hoe dikwerf vloekt eene gekunstelde titelfiguur, tegen de eenvoudige degelijkheid van een boek! Welk verband is er tusschen dien Acrobatiesch gecostumeerden jongeling in dat vreemde landschap, en onzen deftigen | |
[pagina 75]
| |
echt Hollandschen bernard ter haar? - Anders zag men in zulk een allegorisch tooneel, méér eigenaardig eene muze of zanggodin, en dan begreep ieder, dat deze des dichters gedachtenvlugt verzinnelijkte. Maar bij dit vignet, hoe fraai ook, ware eene verklaring niet overbodig. Wij voor ons hadden er liever een taferceltje voor in de plaats gezien uit de Huibert en Klaartje, of anders uit de Gewijde Poëzij, die er op bijkans elke bladzijde stof toe biedt. De gedichten worden voorafgegaan door een brief aan des Dichters Vriend ⋆⋆. Wie de gelukkige wezen mag, die zijn naam onder twee sterretjes liet verbergen, en zijne onsterfelijkheid aan de zedigheid opöfferde? Ieder zou er gaarne zijn eigen naam lezen. Maar misschien liet de Dichter het adres opzettelijk in blanco, opdat elk zijner vrienden zich het schrijven kunne toeëigenen. Hoe 't zij, wij zien er uit, dat alle de gedichten hier bijeengevoegd, op een paar uitzonderingen na, van later dagteekening zijn, dan de Joannes en Theagenes, en dat de Gedichten uit vroegeren leeftijd afzonderlijk zullen verschijnen; terwijl aan eene verzameling ‘Vertalingen van oud-Christelijke Dichters’ eene andere bestemming is toegedacht. Bewijs genoeg van des Dichters vlijtige kunstoefening, en dat men nog véél schoons van hem heeft te wachten. Het belangrijkst gedeelte van den brief is dát, waarin hij met een betamelijk gevoel van waarde zijn eigen oordeel over het karakter zijner poëzij uitspreekt. ‘Gij weet’ - zegt hij - ‘dat vele mijner zangen uit vroegeren leeftijd - en daaronder enkele, waarin ik, ook naar uw oordeel, het gelukkigst slaagde - aan de beschouwing der Natuur ontleend, en door haar ingegeven en bezield zijn geworden. Het kon mij daarom niet anders dan hoogst welgevallig zijn, dat men, bij de beoordeeling van mijn “St. Paulus-Rots” mij eene bijzondere geschiktheid voor Natuurschildering en beschrijvende Poëzij heeft toegekend. Zóó streelend als mij nogtans deze lofspraak moest zijn, indien zij ten volle verdiend mogt heeten, zóó schraal en weinig voldoende zou zij mij voorkomen, indien hiertegen het vonnis moest | |
[pagina 76]
| |
overstaan, dat het mijne verzen, in weerwil van levendigheid en aanschouwelijkheid in de voorstelling, aan warmte en diepte des gevoels ontbreekt: daar ik aan den waarachtigen dichter nog minder de stoute vlugt zijner verbeelding, dan den greep in de fijnste en diepstverborgene snaren des gevoels benijde. Maar hoe veel eene onbevangene kritiek ook in mijn' dichttrant vinde te veroordeelen, met zekere gerustheid durf ik van hare zijde de uitspraak verwachten, dat uit vele der hier voorkomende gedichten (als: aan een Apostel des ongeloofs; de Elegie aan een spelend kind; Hanna, en de Moeder des Heeren; Abd-El-Kader, en aan den jongen Graaf van Parijs) voor het minst mijn streven blijkt, om ook den inwendigen mensch tot het voorwerp mijner studie te stellen, en verschillende gemoedstoestanden en aandoeningen der ziel te schilderen.’ - Wie zou er geen: ja! ja! op zeggen? - Maar bedriegen wij ons? Is die uitspraak niet reeds gedaan van méér dan één bevoegden kant, lang vóór het verschijnen van dezen bundel? - Men hoort met leedwezen, van eene zoo waardige zijde, den pijnlijken nagalm van den indruk eener niet gunstige beoordeeling van een algemeen bewonderd gedicht. Het gedicht leeft, en de beoordeeling is vergeten: met reden mag men den Dichter toeroepen: ‘Gij enkel denkt daaraan!’ En nu de gedichten! - Zij zijn drie-en-dertig in getal en in vijf rubrieken verdeeld, getiteld: Lyrische poëzij; Mengeldichten; Gewijde poëzij; Vertaalde poëzij; en Zangen des tijds. De Dichter had ook voor de tweede en vijfde rubriek wel: Mengelpoëzij en Poëzij des tijds mogen zetten; want men vindt hier inderdaad geen enkel knutselstukje van passende en lijmende ijskoude dichtkunst: alles is gloed en uitstorting; poëzij van de echte soort en het beste allooi; zoo wel het vertaalde als het oorspronkelijke; niet minder de Huibert en Klaartje, de Opwekking van het dochterken van Jaïrus, Hanna, de Blinde en zijne dochter en andere méér beschrijvende gedichten, als de Lierzangen, Elegiën, en dergelijke vrije dichtstukken, welke geene andere bronnen hebben, dan de rijke aderen en takken van het onafhankelijke, scheppende | |
[pagina 77]
| |
genie. Vele der stukken zijn reeds uit Jaarboekjes bekend geworden; maar goede poëzij verliest nooit het frissche der nieuwheid, en het is steeds of men ze leest voor het eerst. De werken van goede meesters bevatten zoo vele schoonheden van détail, dat er bij elk aandachtig inzien nieuwe te voorschijn komen. Wij willen niet zeggen, dat hier nergens stoffe zou zijn tot aanmerking. Geen menschelijk werk is daar boven verheven, en hetgeen de meesterwerken onderscheidt is niet, dat ze volmaakt zijn; maar dat de fouten er in tot de zeldzaamheden behooren. Ook hier doen eenige kleinigheden ons denken, dat de Dichter, hoe gekuischt de bundel reeds zij, er nog niet van kunne zeggen, wat de Heer tollens zeide in het voorberigt van zijne Laatste gedichten: ‘mijne verzen zijn zoo goed als ik ze heb kunnen maken.’ Dat ligt niet aan achteloosheid, maar aan 't onwillekeurig voorbijzien van enkele deelen, als 't grootsche geheel hart en hoofd bezig houdt. Zoo twijfelen wij, of de bewoording der vraag, op bladz. 4: Gevoelt qij niet, hoe 't bloed zich stremmen gaat? te verdedigen is. - Wij vonden op bladz. 18: gaat suizen, op bl. 20: gaat stampen, en gaat stuiven, op bladz. 18 ook: kwam boren, en op bladz. 70 zelfs een zwaard, dat komt doorstooten. Het is niets ongewoons de werkwoorden gaan en komen te verbinden aan de onbepaalde wijzen van andere werkwoorden; maar in verzen geeft dat eene zekere lamheid. - Enkele malen ontmoet men harde rijmklanken, die geen genoegen doen. Op bladz. 46: oorsprong en dóórdrong; op bladz. 21: uitstort en ten buit wordt. Het is bekend hoe afkeerig vondel was van harde rijmen; maar al hadden wij niets tegen zulke rijmklanken op zich-zelve, dan zouden wij ze nòg voor stuitende wanklanken houden, in verzen zoo glad en zangerig als deze van Ds. ter haar. Uitstort schijnt ook het regte woord niet te zijn, voor 't geleidelijk verstroomen of vervloeijen van rivieren in zee; inzonderheid van den Rijn te Katwijk. - Wij zouden ook wel willen vragen: waarom de Dichter, op bladz. 65-70, geschreven heeft: die het, en het, om het, van het, sla het, waar de maat vor- | |
[pagina 78]
| |
derde: 't, en het voluitgeschreven lidwoord de verzen eene sylbe te lang maakt. - De hyatus zoo o, op bladz. 17, is zeker op eene mirakuleuse wijze aan des Dichters oog ontsnapt. - Dat woordje zóó, meer oratoriesch dan lyriesch, staat op, bladz. 14, driemaal in drie, bij uitzondering, prozaïsche verzen. - Dat de s, te dikwijls herhaald, een onaangenaam geluid geeft, blijkt aan het vers: Als 's nachts de heesche stormen schreeuwen, op bladz. 23. Vondel schreef eens: En schiet den schyn aan van een stier gespitst op stooten; maar niemand zal dat onder zijne schoonheden tellen. - Verkondt in wild muzijk, op bladz. 4, is hard. - Vers 5, op bladz. 47, is stootend, door 't gemis van rust, en vers 2, op bladz. 28, zou welluidender zijn als er gelezen werd: smelten zaam in éénen gloed; doch hiermede zijn ook onze aanteekeningen op de 240 bladzijden ten einde, en wij spreken er van, minder om het werk te berispen, dan om bewijs te geven van onpartijdigheid. Maar wat schoonheden op elke bladzijde! Ware de gave des Dichter, om de Natuur en het leven te schilderen, niet overbekend, dan poosden wij nog eens bij Huibert en Klaartje, dat armoedige huwelijkspaar met negen kinderen, van welke het toch geen enkel kind wil afstaan. Jan steen was niet natuurlijker in het groeperen van bevolkte huiskamers als hier de Dichter, van 't fraaije, op bladz. 82, af: Voor 't jongste kind, dat kreet van dorst,
Schoof zij den halsdoek van haar borst,
tot bladz. 85, waar, het eenvoudig eten opgedragen zijnde, de kindren watertanden,
en waar het bekommerde, moed- en hooplooze hart van den vader geschetst wordt in twee uit het leven gegrepen verzen: En Huibert laat den schotel staan
En warmt bij 't vuur zijn handen.
| |
[pagina 79]
| |
Deze vertelling blijft voor ons het schoonste van àl wat wij van Ds. ter haar in poëzij gelezen hebben. Even zoo getrouw en levendig als van het uitwendig voorkomen des gezins, is ook de schildering der vaderlijke en moederlijke zielsgedachten in de beurtspraak over de keuze van het af te stane kind. Maar wij kunnen ons niet weerhouden een paar coupletten over te nemen uit de Elegie Aan een spelend kind: Gij lacht, gij juicht, als hadt gij niets verloren;
Gij speelt - en, kind, gij hebt geen Moeder meer!
Wat was zij trotsch op u! - Wat reine weelde
Sprak uit haar blos, en schitterde uit haar oog,
Als 't zoet gefleem van uwe stem haar streelde;
Toen 't eerst uw voet zacht tripplend zich bewoog;
Als ge om baar stoeide, aan hare knie gedrongen;
Of 't strooijen hoedje aan 't rozenkleurig lint,
Op 't zonnig pad haar blij vooruitgesprongen,
Los in de lucht liet wappren op den wind!
O 'k zie u nog, hoe gij in 't grasperk bukte,
En bloemen, in een ruiker zaàmvergaard,
Van 't bont terras u tot een kransje plukte,
Dat in den schoot van Moeder werd bewaard.
Dat kroontje, dat de wind hief van uw lokken,
Die kaarslichtbloem, waarmeê gij hebt gespeeld,
Die, toen gij bliest, verstoof in grijze vlokken -
Aanvallig kind! het was uw Moeders beeld!
'k Zie nog, hoe ge op uw teentjes aangetreden,
Stil luistren kwaamt, of Moeder waakte of sliep,
Gelijk een schim langs 't ledekant gegleden,
Terwijl uw mond zacht ‘goeden morgen’ riep.
Is het mogelijk bevalliger en natuurlijker in woorden te schilderen! - Eene andere soort en stijl van schilderkunst beoefent de Dichter met niet minder geluk, als hij den indruk van gegeven handelingen op de gemoederen bezingt, zoo als b.v., op bladz. 58, in het aandoenlijk verheven lijkdicht op den onsterfelijken van der palm, de uitwerking der welsprekendheid van dien grooten kanschredenaar: | |
[pagina 80]
| |
't Was wellust naar 't muzijk van zijne stem te hooren
Die, met eene onweêrstaanbre magt,
Den adem luistren deed, de zielen lokte in de ooren,
Die, aangedaan met hooger kracht,
Verloochuaars van hun' Heer verwonnen neêr deed knielen;
Die, smeltend en verteedrend zacht,
Geloof en troost en hoop deed drupplen in de zielen,
Of in verrukking naar Gods troon ons overbragt,
Waarvoor we aanbiddend nedervielen!
Een speeltuig was zijn ziel gelijk,
In wissling van akkoorden rijk,
Dat nimmer wild of hevig bruiste,
Maar liefelijke toonen schonk;
Waar hooger licht om straalde en blonk,
En Englenmelody langs ruischte,
Als 't in Gods heilgen tempel klonk.
Dat lijkdicht, en ook de Heilgroet aan den zoon des grooten borgers, bladz. 62, zijn van uitstekende schoonheid. Maar wat is hier niet uitstekend schoon? - Daar ligt de Gewijde Poëzij voor ons open, met Hanna, en de Moeder des Heeren, op welke stukken de Dichter zich beroept, als op proeven van zijne studiën van den inwendigen mensch. Ons heeft het laatste dichtstuk bijzonder aangetrokken. Dat een gedeelte der Christenheid de Moedermaagd te zeer verheft, doet haar bij andere gedeelten misschien te weinig waardeeren; hare vergoding door den een', doet haar door den ander' schier vergeten; uit vreeze van te hooge waarde aan haar te hechten, wordt door menigeen minder aan haar gehecht dan aan andere heilige vrouwen des Bijbels. Ds. ter haar heeft, in dit uitmuntend gedicht, de Moeder des Heeren naar waarde gehuldigd, zonder verloochening; neen, met volkomen handhaving van het Protestantsche beginsel, en geeft in dit ‘Maria wees gegroet!’ een Ave maria, waarmede alle Protestanten kunnen instemmen; dat hun in zekeren zin ontbrak; en hetwelk gewis door velen hunner, op de hooge feesten van des Heilands geboorte, dood, en opstanding uit den doode, met stichting en dankbaar gevoel zal worden gelezen en herlezen. Hoo- | |
[pagina 81]
| |
ren wij, hoe de Dichter haar, op bladz. 159, beschrijft als: de Verheerlijkte; door de Engelen ten hemel gedragen: Dáár vaart gij op, met hen in 't licht gestegen,
Tot waar het hoogst, het zuiverst ‘Hallel!’ klinkt;
Tot waar de kroon der overwinning blinkt;
En snelt ge uw Zoon vol hemelblijdschap tegen!
Gij bleeft ook daar hem dierbaar als op aard;
En de Eng'len gaan met versche palmenmeijen
Tot aan zijn troon voor u het voetpad spreijen
Die hier zijn Moeder waart!
Ras zal men u van de aarde dáár begroeten
Als Rijksvorstin, in 't hemelblaauwe kleed,
Die, 't kind in d'arm, fier langs de starren treedt,
Den kop der slang verplettert met uw voeten.
Ras wordt uw naam van Hymnen overstort,
Daar ge, als de troost van al wie troost behoefden,
Als mid'lares van zondaars en bedroefden,
Gevierd, verheerlijkt wordt!
Maar kroont men u tot 's Hemels Koninginne,
Gij, Needrige, gij vraagt die hulde niet!
Het zaligst heil, dat ge u beschoren ziet,
Is, dat de naam uws Zoons in glorie winne;
En, schoon ge u zelv' thans hoog verheerlijkt weet -
Kon nog uw oog, Volzaalge! tranen plengen,
Gij weendet, als gij u ziet offers brengen,
Waarbij men Hem vergeet.
Ligt slaat gij nog van uit uw hemelwoning
Somtijds op de aard een blik vol weemoed neêr,
Als 't hoogst de psalm des lofs klimt tot uwe eer,
Als 't schittrend feest gevierd wordt van uw krooning.
Dan buigt ge u als verloste voor Zijn troon;
Dan werpt ge uw kroon en palmtak voor Zijn voeten,
Terwijl gij Hem lofzingend gaat begroeten:
‘Mijn Redder, en mijn Zoon!’
Er is tusschen dat verheven gedicht, en de ontroerende weeklagt bij het portret van Dr. strauss voor òns een naauw verband, hoewel wij met de gevoelens in de Apostrophe aan den Apostel des ongeloofs niet geheel kunnen instemmen. Dit punt echter is niet geschikt om nu | |
[pagina 82]
| |
behandeld te worden. Maar indien de gevoelens, hier door een anders zoo strengen en diepgaanden denker uitgesproken, welligt geen proef houden op den toets des koelen oordeels, dan bewijst dit juist, dat men hier vindt poëzij van 't hart, de eenige echte onder zoo veel dat voor poëzij wordt uitgekraamd. Wij tellen de bladz. 37-41 onder de fraaisten en gevoeligsten der verzameling. Hoe ontzettend voert de Dichter ons den toestand voor den geest, waarin de ziel des vermetelen bestrijders van den Heer verkeeren zal, wanneer hij eenmaal, weder verlicht en verwarmd door een straal des geloofs, de diepten peilt van jammer en wanhoop, in welke hij mogelijk zoo vele zwakgeloovigen deed nederstorten! Liet de ruimte het toe, hoe gaarne doorliepen wij dan: het Klooster op den St. Bernard; het strand te Katwijk; de Herfstdag des levens; Aan eene jeugdige Declamatrice; Parijs op een der Junijdagen; de wederverschijning der Cholera, en de Graaf van Parijs: allen méér bespiegelende dan beschrijvende gedichten vol kracht van verbeelding, diepte van gevoel, en gloed van stijl. Maar bovenal de Hanna, en Abd-El-Kader; het eerste gedicht ten deele, het tweede geheel in Dramatischen vorm. Hanna is sprekende ingevoerd; maar nog als onder het geleide van een' uitlegger, die nu en dan haren toestand of hare handeling verklaart. Het dichtstuk Abd-El-Kader is een tragische monoloog, waarin alleen die held der Algerijnen het woord voert. Dat gedicht is alzoo het beslissendste voor de besproken geschiktheid der Muze van ter haar, om zich in anderer zielstoestanden te verplaatsen. Op degelijke gronden is het objectief vermogen zijner zangers wel nimmer tegengesproken; en wie het te goeder trouw deed, zal wel door dezen monoloog tot inkeer zijn gekomen. Naar onze waardering is dit gedicht een meesterstuk bij uitnemendheid, en het stoutste uit den Bundel, gelijk dat van Huibert en Klaartje het schoonste is. De stof, de geest, de behandeling der andere gedichten behooren tot het domein des Christenleeraars, of tot het gebied des burgerlijken levens; maar hier openbaart zich het dichterlijke talent van eene | |
[pagina 83]
| |
geheel nieuwe zijde. In Abd-El-Kader spreekt een Muzelman, een oorlogsheld, gevoelens en verlangens uit over geheel andere zaken en onderwerpen, hartstogtelijker en stouter dan we tot heden van den Dichter vernamen. Wij gelooven dáárom, dat de Heer ter haar ook als Dramatisch dichter zou kunnen schitteren, wanneer hij mogt kunnen besluiten zijn talent aan het tooneel dienstbaar te maken, en vestigen de aandacht onzer kunstkeurige Rederijkers op deze tragische alleenspraak, die overwaardig is om bestudeerd en in eene openbare vergadering der Kamers voorgedragen te worden. Hoort, tot eene proeve, hoe de gevangen held zich in bedriegelijke droomen van aanstaande vrijheid verliest: O! was 't mij gegund, nog mijn boeijen te breken,
Ik vloog met de drift van een sperwer langs 't meer!
Ik brulde als een leeuw weêr om roof in die streken;
Ik sloeg weêr in 't stuifzand mijn legertent neêr!
Ik riep weêr voor d'Islam de stammen ten strijde -
Hoe davert de bodem, waar 'k stamp met mijn voet!
Een legermagt rijst en springt op aan mijn zijde,
Een stofwolk gelijk, die verstikt door haar gloed!
Mijn strijdhengst! Mijn strijdhengst! Hij hinnikt mij tegen,
Hij snuift weêr mijn adem, hij ruikt weêr mijn kleed.
Met vlokken van schuim overstrooit hij zijn wegen,
Maar staat, nu ik roep voor zijn ruiter gereed.
Hij rekt zich en buigt zijne hals als een kemel;
'k Omklem weêr zijn zijden; ik streel weêr zijn hals;
Ik gun hem te steigren als voer hij ten hemel:
Ik gun hem te tripplen, als ging hij ten wals.
Ik ruk uit mijn gordel mijn koppel pistolen;
Hij draagt mij vooruit in het digtst van 't gewoel;
Ik duik weêr het hoofd, in zijn manen verscholen,
En kies in den kruiddamp mijn mikpunt en doel.
Ik dwing hem, na d'aanval, zich spijlsnel te wenden,
En wijs met mijn kromzwaard mijn volgren het spoor,
En spring als een panter 't legioen in de lenden,
En breek in den ringmuur der vijanden door.
Ik hoor weêr mijn vroegre strijdleus weêrgalmen;
'k Rigt me op in den zadel, en strijd meer verwoed;
Ik maai in den drom als een zicht in de halmen;
Mijn dorstige sabel wordt dronken van bloed!
Of, zwicht ik..... ik wijk met de snelheid eens vogels;
'k Ontsnap aan den dood toch, al regent het lood;
| |
[pagina 84]
| |
En schud uit de plooijen mijns tabbaards de kogels,
Door 't kruid niet gezengd en onkwetsbaar voor 't schroot.
Weêr blijf ik verwinnaar, beschaâuwd door uw vleuglen,
Mohammed! gij laatste, gij grootste Profeet!
Weêr leg ik den trots van uw vijand aan teuglen,
En 'k dood hem met kogels, die 'k vang in mijn kleed.
Algiers draagt in 't end weêr de Maan op haar wallen;
De driekleur der Franschen, hun standaard, zinkt neêr!
En 'k sticht op de plek, waar de laatste van allen,
Door 't wrekende zwaard, met de vlag is gevallen,
De grootste Moskee, die nog rees tot uw eer!’
Er komen ook eenige vertalingen in den bundel voor; zij zijn in keuze en bewerking zoo als men die van ter haar mag verwachten. Men moet zelf een genie zijn om smaak te vinden in een gedicht als de komeet van den genialen freiligrath, en het goed over te brengen. Wij geven elken beminnaar van poëzij, indien hij 't werk niet reeds bezit, den raad om er spoedig zijne boekerij mede te verrijken. Den Heer ter haar wenschen wij kracht en gelegenheid toe, om nog menigen bundel bij dezen te voegen!
|
|