De ondeelbaarheid der Erfdienstbaarheden volgens het Romeinsche en hedendaagsche Regt. Door Mr. C. van Bell, Advocaat bij den Hoogen Raad. Te Leyden en Amsterdam, bij J.H. Gebhard en Comp. 1850. In gr. 8vo. 72 bl. f :-80.
Wanneer men nagaat, tot hoe vele verschillende en ver uiteenloopende meeningen de beschouwing van de deelbaarheid of ondeelbaarheid der verbindtenissen, zoo oudere als nieuwere Schrijvers gevoerd heeft, zal men de moeijelijkheid van het hier behandelde onderwerp kunnen waarderen.
De ondeelbaarheid der erfdienstbaarheden staat immers met de leer over die der verbindtenissen in een naauw verband, en bij de Schrijvers heerscht omtrent de eerste dan ook even groote verwarring en onzekerheid als omtrent te laatste het geval is. Het hier aangekondigde werkje bevat eene proef, om daaraan een einde te maken, en de Schrijver is, naar wij meenen, niet ongelukkig geslaagd. Aan de hand der Romeinsche Juristen spoort hij eerst in het algemeen de kenmerken der ondeelbaarheid op, en gaat de vereischten na, die tot het wezen der deelbaarheid gevorderd worden, wanneer hij de plaatsen uit het Romeinsche regt over erfdienstbaarheden in het bijzonder aan eene naauwkeurige exegese onderwerpt, welker uitkomsten, ten tweede, worden dienstbaar gemaakt aan het vastzetten van de regels, die bij het vestigen, verkrijgen en te niet gaan der erfdienstbaarheden golden. In de laatste der drie afdeelingen wordt eindelijk onderzocht in hoe verre de Fransche en Nederlandsche wetgeving van de Romeinsche afwijken, en welke verandering in stelsel van die afwijkingen het gevolg is. De Schrijver komt tot het besluit, dat het Romeinsche beginsel (ondeelbaarheid der servitus) met de meeste zijner gevolgen ook nog bij ons behoort geëerbiedigd te worden.
Wij zouden op het gebied der uitsluitend Regtskundige tijdschriften inbreuk maken, zoo wij hier in eene