‘Op welke verdediging des gedaagde is in ons proces de niet-ontvankelijkverklaring des eischers gegrond? Welke is de tegenstelling van die niet-ontvankelijkverklaring en ontzegging? Dit zijn de vragen, wier oplossing ons thans bezig houdt. Ik zal het begrip, dat mijns inziens ten grondslag ligt, eerst uitspreken, en daarna trachten de waarheid er van aan te toonen.
Bl. 36. ‘Het resultaat van ons onderzoek is dit: de verdediging van den gedaagde kan loopen over geheel het beweren des eischers, of wel zich bepalen tot een enkel punt, de behandeling van het overige zich voorbehoudende. Die verdeeling mist een materiëelen grond, en is alleen uiterlijk; vandaar dat de regelen van het proces de vrijheid, om punt voor punt te relevéren, kunnen beperken. Ze is ontstaan uit een verkeerde opvatting der litiscontestatie, verward met de Romeinsche leer der exceptiën. Ze vindt hare regtvaardiging in de behartiging en vereenvoudiging der processen, en in de onderlinge tegenstrijdigheid, welke in sommige middelen van verdediging, die den gedaagde openstaan, onderling kan gelegen zijn. - Aan deze beginselen moeten ook de bepalingen van onze wet getoetst worden.’
§ 4. Verdeeling der middelen van niet-ontvankelijkheid, toepassing op de leer der regtskracht en die van het bewijs, bl. 37: ‘Op ons rust thans de taak het voor onze wet gewonnen beginsel der exceptie vruchtbaar te maken, door het in zijne gevolgen te ontwikkelen. Daartoe moeten wij haar van drie kanten beschouwen en deze vragen beantwoorden: I. welke zijn de verschillende soorten van middelen van niet-ontvankelijkheid; II. welke gevolgen hebben zij op het vonnis, d.i. op de regtskracht; III. en welke ten opzigte van den stand van partijën in het geding, d.i. op den bewijslast?’
Het resultaat sub Io. is, bl. 40: ‘Deelt de regter het gevoelen des gedaagde omtrent de door hem ingestelde exceptie, dan verklaart hij den eischer niet-ontvankelijk; oordeelt hij over het door den eischer geposeerde zelve, ten gunste des verweerders, dan ontzegt hij den eisch.’
Het resultaat, sub IIo. is, bl. 41: ‘Van den vorm,