| |
M. de Vooght, Wed. Stucki. Reis naar en verblijf aan de Kaap en te Natal, gedurende het jaar 1846 en 1847, in brieven, met portrait, levensberigt en een tweetal preken van den overledene (Ds. A.C. Stucki). Te Kampen, bij K. van Hulst. 1849. In gr. 8vo. 207 bl. f 2-25.
Zelden mag het ons gebeuren een reisverhaal van eene Nederlandsche vrouw te ontvangen, en toch is tegenwoordig het reizen ook van Nederlandsche Dames naar verre gewesten niet zeldzaam. Wij zouden zoo gaarne, van vrouwelijke landgenooten, eens hooren, welken indruk 't op haar maakte, toen zij op Java, Sumatra of in de Molukken aan wal stappende, de boomen en planten der keerkringsgewesten rondom zich opmerkten, de menschen en dieren, aldaar inheemsch, tegenkwamen, en den maatschappelijken kring der verzengde luchtstreek werden binnengeleid. Met wat genoegen zouden die opmerkingen en indrukken, medegedeeld op den ongedwongen trant der beschaafde vrouwe zoo eigen, gelezen en herlezen worden. Maar wij worden er zoo schaars op onthaald, dat men bijkans zou vragen of de Nederlandsche vrouw tot het schrijven van reisherinneringen wel berekend ware.
| |
| |
Daaromtrent echter kan slechts de vreemdeling dwalen, want wij Nederlanders hebben immers allen van moeder, zuster, vrouw of dochter zoo menigmaal brieven gelezen, die meer of min belangrijke reisöntmoetingen behelsden - en daarbij dikwerf een wezenlijk genot gesmaakt, en heur fijne tact en keurige opmerkingsgave bewonderd. - Wij gelooven, dat de reden, waarom de Nederlandsche vrouw zoo uiterst zeldzaam hare op reis geschrevene brieven bijeenzamelt en ter uitgave bestemt, in hare huiselijkheid en nederigheid is te zoeken. Hoezeer wij deze gevoelens hoog vereeren, wenschten wij echter dáárin de kiesche terughouding onzer levensgezellinnen wel een weinig minder streng te zien toegepast. Dan zouden wij niet zoo zelden op hare fijngevoelige en scherpzinnige opmerkingen over zeden en gebruiken van andere volken worden vergast.
Vergissen wij ons niet, dan heeft de Weduwe stucki, die overgroote kieschheid, onze vrouwen ingeschapen, alleen ter zijde gesteld, tot bevordering van een edel, menschlievend doel. De uitgever harer brieven, de Wel-Eerwaarde van meurs, Predikant te Kampen, heeft het in zijn voorberigt te kennen gegeven, met de woorden: ‘bovenal ging zij uit van het doel, hetwelk zij met de uitgave hoofdzakelijk zich voorstelde, om, langs dezen weg, van hare zijde, eene kleine geldelijke bijdrage te doen, hoe gering dan ook, voor de belangen van menschheid en Christendom in de streken van Zuid-Afrika, die, als buitenlandsche bezittingen, weleer aan Nederland in eigendom toebehoorden, en welker inwoners, de zich noemende Afrikanen, Nederlanders van afkomst, zulk eene naauwe betrekking nog altoos op hun moederland blijven gevoelen.’ - Doch al hadden wij die woorden niet gelezen, uit eene advertentie, onlangs in de Haarlemsche Courant geplaatst, en mede door gezegden Predikant onderteekend, toch vernamen wij hoe de waardige vrouw, de opbrengst der uitgave wil doen strekken, tot te gemoet koming in de kosten te vallen op de uitzending der huisgezinnen van Predikanten en Schoolönderwijzers, die beschaving en Christendom in Zuid-Afrika gaan bevorderen.
| |
| |
Beschouwen wij de ‘Reis naar en verblijf aan de Kaap en te Natal’, van de Weduwe a.c. stucki, geboren m. de vooght, uit dat oogpunt, dan ontzinkt ons de moed om gewapend met den bril der kritiek ons aan het lezen te zetten. De bundel zou er evenwel niet bij verliezen, noch in waarde dalen, al dede men dat. Onderhoudend is de verhaaltrant, vloeijend de stijl van de Schrijfster, en verrassend nu en dan zijn de wendingen harer brieven, terwijl hare Christelijke onderwerping, bij de harde beproeving, welke haar, door den Hemelschen Vader werd opgelegd, het hart van den lezer verteedert, en hem met belangstelling haar op reis doet vergezellen.
De Kandidaat voor de Heilige dienst stucki, gedurende verscheidene jaren, vruchteloos in zijn vaderland op een beroep als Predikant gewacht hebbende, zag het uitzigt geopend in de Kaap-kolonie eene bestemming te zullen erlangen. Met zijne echtgenoote en hare zuster vertrok hij daarheen. Aan boord van de Woltemade ging het gezin scheep, verliet de reê van Texel op den 11 Julij 1846, en den 13 October kwam het schip ten anker in de Tafel-baai. - Zie hier hoe de Schrijfster het huisgezin afschetst, waar zij met de haren werd geherbergd. ‘Met niet weinig gevoel van blijdschap woonden wij hunne morgen- en avond-godsdienst-oefeningen bij. Aan mijn' vriend werd opgedragen, om daarin vóór te gaan zoo lang wij bij hen zouden zijn. O hoe gelukkig - zoo gezamenlijk, met kroost en dienstbaren plegtstatig den dag te beginnen en te eindigen! Dáár knielt men neder als dat uur aanbreekt. Alle de kleurlingen, tot het huis behoorende, zijn daarbij tegenwoordig, hetzij Hottentotten, Negers, Mozambiken of dergelijken. In deze huiselijke godsvereeringen is de vader des huizes priester, of anders de moeder, als hoofd des gezins, priesteres des Allerhoogsten Gods. Het woord des Evangelies wordt gelezen. Er wordt gebeden. Er wordt gedankt. Met eenen lofzang wordt deze geheele plegtigheid besloten.’
Een bezoek naar den Leeuwenstaart, minder hoog dan de Tafelberg, beschrijft zij aldus: - ‘Wij gingen op
| |
| |
eenen dag, dat de wolken eenigzins de scherpe stralen der zon verhinderden door te breken, den Leeuwenstaart beklimmen; zoo genoemd, wijl het den rug of het uiteinde eens leeuws voorstelt. Het hoofdgedeelte, hetwelk voor de gelijkenis eens leeuwenkops te spits is, kan niet beklommen worden. De bedienden van onzen gastheer volgden met manden, waarin de spijs gedragen werd, bestaande in brood, eijeren, beschuit, wijn en bier. Het ging eerst gemakkelijk, doch - spoedig begonnen de beenen te weigeren, om voort te gaan. Telkens moet men rusten, wil men hooger op. Groote klipsteenen, welke hier en daar den weg versperren, belemmeren den togt regelmatig of in gelederen te doen. Alles is wèlbegroeid met grasstruiken en gewassen, en vele soorten van wilde bloemen versieren den grond, die omlaag dorder vertooning maakt, dan dezelve werkelijk is.’
‘Wij kregen al meer en meer een schoon gezigt over de Kaapstad. Dezelve scheen al dieper en dieper aan onze voeten te zinken, en stelde ons in de gelegenheid hare grootte en ligging te beschouwen. - - Wij waren niet zonder vermoeijenis op den rug van den Leeuwenberg tot het punt gekomen, waar een huisgezin woont om de vlaggen op te hijschen van elk schip dat de baai inkomt. - Verzadigd naar het in- en uitwendige, namen wij wèl voldaan den terugtogt aan, doch met geen lust om den Tafelberg te beklimmen. Het is ook dikwerf gevaarlijk zulks te doen, wijl in den zomertijd gewoonlijk de zuid-oosten wind waait, die de wolken over het plat van den berg legt, dat ruim twee uren in den omtrek beslaat, en dan dezelven golvend doet nederdalen tot op kleinen afstand van den grond, zoodat men dan gewoonlijk zegt: Grootvader heeft zijne pruik op. En deze pruikvertooning heeft het waarlijk. Wanneer dit gebeurt, als men op den berg is, heerscht er dikke duisternis, welke belet, dat eene schrede voor- of achterwaarts gedaan worde. Indien die wolken spoedig optrekken, dan kan men zijnen weg vervolgen. Zoo niet, dan moet men stil blijven, waar men is, en als men dan
| |
| |
genoeg voorraad heeft, is men bewaard tegen den hongerdood, maar niet tegen de koude of het nat beschut.’
De aanstelling te Pieter-Maritzburg ontving Ds. stucki op den 31 December 1846. De reis daarheen werd spoedig aangevangen. Twaalf dagen aan boord geweest zijnde, ging Ds. stucki des avonds naar zijne kooi - om niet weder te ontwaken. Hartverscheurend was dit voor zijne echtgenoote, die nu op eene plaats stond aan te komen, waar zij geheel onbekend was: zij, als weduwe van den Predikant, die er met het vurigst verlangen verbeid werd. Lang duurde de reis, in plaats van hoogstens 21, duurde zij 32 dagen, zoodat de voorraad van zoet water in de laatste dagen zeer schaarsch was.
In welke gemoedstemming de bedroefde weduwe te Pieter-Maritzburg aankwam, laat zich ligt beseffen. - Weinige maanden daarna verliet zij die plaats met het voornemen, om naar Nederland terug te keeren. Aan het slot van den XIIIden Brief kan men zien, welke blijken van gehechtheid haar betoond werden door eenen Kaffer, dien zij als bediende te Pieter-Maritzburg had aangenomen.
Op nieuw betrad, nu als weduwe, onze Schrijfster de Kaapstad den 13 Mei 1847, ‘Ik zou nu weder den bodem betreden, waar ik gelukkig geweest was; de plaatsen bezoeken, die ik, onder het geleide mijns vriends, bezocht had; de menschen allen wederzien, deelnemend om mij te troosten, welke ons gelukwenschend verlaten hadden! Bitter was de beker, dien ik drinken moest. Den wrangen nasmaak zou mijne ziele altijd proeven. Maar - het was een alwijs God, die hem toebereid had tot heil mijner ziele. En - zou ik dan dien niet drinken? Doch ik gevoelde ook, dat ik dien niet ledigde, zoo als ik moest, met die blijmoedige onderwerping, zoo als den Heer alleen kan welgevallig zijn.’
Doch geen woord meer over de ‘Reis naar en verblijf aan de Kaap en te Natal’ van de Wed. stucki. De weinige regels, uit hare brieven overgenomen, zullen onze lezers wel reeds doen verlangen, haar-zelve die lotge- | |
| |
vallen en ontmoetingen, op eene zoo noodlottige reis, te hooren verhalen.
Op bl. 149 en volgg. ontvangt men ook een Levensberigt van den WelEerwaarden stucki, dat met twee preken, ingevolge het voorberigt van zijnen vriend Ds. w.a. van meurs, aan den bundel is toegevoegd, vooral om aan het verlangen der Kaapsche en Natalsche vrienden te voldoen. - Belangwekkend zijn de gelaatstrekken, die ons, in het portret, zoo wij meenen door zijnen broeder geteekend, worden voorgesteld.
Papier, druk en uitvoering zijn zeer voldoende. |
|