| |
Tilburgsche Avondstonden, door Dr. G.D.J. Schotel. Te Amsterdam, bij J. Stemvers. 1850. In gr. 8vo. 334 bl. f 3-25.
(Vervolg en slot van bl. 556.)
De ‘blik in de geschiedenis van het tooneel, inzonderheid te Dordrecht,’ aan welks waarnemingen omstreeks 240 bladzijden zijn toegewijd, omvat de volgende onderwerpen: de Rederijkers, de Tooneeldichters, de Too- | |
| |
neelspelers en de Geestelijkheid, en het Schooldrama. De lezer ondervindt eene aangename teleurstelling, als hij, door den titel misleid, niet veel anders denkt te vinden dan over het tooneel in de Merwestad; maar, integendeel, ziet, dat de Schrijver hem voorlicht door eene menigte kronkelwegen van de geschiedenis des tooneels bij de voornaamste volken. - Reeds in de XIde eeuw, zegt hij, begonnen zich in Frankrijks hoofdstad vereenigingen te vormen om tooneelspelen te maken en uit te voeren (bladz. 104). Dit schijnt niet wel overeen te komen met het door ons behandeld gezegde op bladz. 101, omtrent den oorsprong der Mysteriën van de XIVde eeuw. Aan het hoofd dier vereenigingen, zegt de Schrijver, staat de Confrèrie de la passion. Als dit moest beteekenen, dat de Broederschap van het lijden reeds in de XIde eeuw is ontstaan, zouden wij aarzelen het dadelijk te onderschrijven; maar de bedoeling zal wel zijn, dat deze Broederschap de voornaamste van die vereenigingen zij geweest. Of de tooneelgezelschappen niet van oudere dagteekening zijn, is eene andere vraag. Wij vinden in onze aanteekeningen een Capitulaire vermeld van karel den Grooten, in 789 te Aken uitgevaardigd, waarbij allen Christenen verboden is de schouwspelen te bezoeken, wijl er niet anders dan onbetamelijkheden werden vertoond. - Of zouden, misschien, dáármede de laatste, welligt tot de rondreizende stellaadjen van thespis teruggekeerde overblijfselen van
het tooneel der Ouden gesmoord, en daarop (misschien ook ten gevolge van de invallen der Noormannen,) een paar eeuwen gevolgd zijn, in welke het tooneel volstrekt niet meer bestaan heeft? - De Schrijver laat dat in het onzekere, maar noemt op bladz. 165 de Kerkvergaderingen, die tegen het tooneel en de tooneelspelers geijverd hebben, de laatst door hem genoemde is 't Concilie van Constantinopel in 680. In 680 moeten er dus tooneelspelers zijn geweest. - Hoe dit moge te zamenhangen; wij kunnen ten aanzien van de Confrerie de la passion herinneren, dat zij stukken opvoerde uit de geschiedenis van het lijden. Een bevelschrift van 5 Junij 1398 verbood den ingezetenen van Parijs bare voor- | |
| |
stellingen te bezoeken, zonder een uitdrukkelijk verlof des Konings. De Broederschap beklaagde zich deswege aan karel VI, die, na de vertooningen te hebben bijgewoond, er zoo veel behagen in vond, dat hij 't voortzetten der vertooningen niet alleen bij gezegelde brieven van 4 November 1402 toestond, maar ook aan de spelers vergunde, om zich in costuum over de straat naar de vertoonplaats te begeven. Nadat de Confrèrie zich anderhalve eeuw had staande gehouden, vormde zich een ander gezelschap, bijgenaamd les Enfants sans souci, die onderwerpen vertoonde uit het dagelijksche leven, en welhaast àl het volk trok. De Broederschap van het lijden, niet willende spelen voor stoelen en banken, en evenmin toegeven aan den wereldschen smaak des publieks, streek hare vlag voor le prince des sots en ontbond zich. - In de Nederlanden, eerst in het Zuiden, daarna ook in het Noorden, doch ook dáár vroeger dan men weleer gistte, zegt de Schrijver, vormden zich dergelijke Broederschappen onder den naam van Rederijkkamers, en van deze laatsten was een der oudsten de Kamer van de Rhetorica te
Dordrecht, wier leden zich Fontynisten noemden, en wier zinspreuk was: Reyn geneucht. De tijd van hare stichting is onbekend; doch waarschijnlijk te zoeken in het begin der XVde eeuw. Hoe zij onder de bescherming stond der regering van Dordrecht, die haar na ‘elk spul’ geld en wijn, eene vaste jaarwedde en kamerhuur; in 1560 ook ‘laecken en andere behoeften dienende tot de soten capproen en de cappe, mitsgaders een cleet om achter te spelen’ schonk, wanneer en wat zij speelde, hoe zij gestadig met het Kerkbestuur overhoop lag, ennu eens verboden dan weder toegelaten werd, vindtde lezer in de geschiedenis der Kamer uitvoerig opgeteekend (bladz. 104-116).
In het tweede Hooldstuk overziet de Schrijver de geschiedenis der tooneeldichtkunst; met een vluggen blik op den gang der laatste in Frankrijk, Italië, Spanje, Engeland, Duïtschland en België, en op den invloed dien de Spaansche, Italiaansche en Fransche tooneelpoëzij heeft gehad op die van Nederland. Daarna treedt hij in be- | |
| |
langrijke beschouwingen over de Dordsche dichters. Ons verslag zou te breedvoerig worden, als wij hem daarin wilden volgen. Ter loops merken wij aan, dat de fraaije regels van feith
De wieg grenst aan het graf -
Daar tusschen speelt een droom een treurspel met het harte,
ons voorkwamen als eene brillante variatie op een oud, aandoenlijk thema, toen wij hier, uit het treurspel julius caesar van joh. van michiels, de twee volgende Alexandrijnen vonden:
De doodtkist en de wieg zijn d' eynden van ons leven,
'T welk is van enkel pijn en druk te saam geweven.
Het derde Hoofdstuk handelt over ‘de tooneelspelers en de geestelijkheid.’ Men gevoelt dadelijk, dat hier stoffe is voor handeling. ‘De geestelijkheid,’ zegt de Schrijver, waarom niet de geestelijken? Of maakten de ijveraars tegen het tooneel een gesloten geheel uit? De geestelijken, die het tooneel aan een kant wenschten, laakten en veroordeelden elkander welligt even hard als zij te zamen het tooneel en de tooneellisten verfoeiden. Maar de verstandigen zullen wel altijd geoordeeld hebben, zoo als het Engelsche Parlement reeds in 1515 oordeelde; namelijk: dat er twee soorten van vertooningen zijn, de eene soort ergerlijk en zedebedervend; de andere ernstig en stichtelijk. Het verzet tegen het tooneel en de tooneellisten zonder uitzondering lag niet bij de geestelijkheid, maar bij eenigen van hare leden. De ergerlijke en zedebedervende soort van vertooningen alleen, kan geacht worden eenparig te zijn afgekeurd door de geestelijken van de verschillende kerken. En het waren niet enkel geestelijken, die dáàrtegen hunne stemmen verhieven en hun gezag of invloed bezigden. De Schrijver levert een breed verslag van de gevoelens der tegenstanders, en hangt een zwart tafereel op van de vernedering, in welke de tooneelspelers alom en meestal verkeerden: men ziet hen hier in den ban, ginds van Kerk
| |
| |
en Staat afgesneden en tot alle betrekkingen onbevoegd verklaard; overal veracht en vermeden. Intusschen moet men zich geene talma's en andriesen snoek denken onder de zoogenaamde acteurs, der tijden welke den bouw van de schouwburgen en de vestiging van vaste tooneelgezelschappen in de groote steden zijn voorafgegaan. Aan den anderen kant mag men ook niet alles, wat over de goddeloosheid en verderfelijkheid des tooneels is geschreven, boven alle tegenspraak verheven achten. De oorzaak der afkeuringen lag zeker overal en altijd in het misbruik des tooneels, doch niet altijd noch overal was dat misbruik van denzelfden aard. Dikwijls was het niet dat stellig verderfelijke misbruik, zonder ontzag voor godsdienst en deugd, uit de zucht ontstaan om den grooten hoop te lokken, en goede rekening te maken; maar slechts een betrekkelijk misbruik: door het gebruik: dat triomferende kerkelijke of staatkundige partijen van het tooneel maakten, om andere partijen te benadeelen en veracht of bespottelijk te maken. Dit laatste kan men niet voorbijzien, zonder gevaar te loopen van zich te misrekenen, omtrent de waarde of onwaarde van vele afkeuringen, en als men dit in aanmerking neemt, wordt het ook duidelijk, waarom de Schrijver zijn werk slechts een ‘blik in de geschiedenis’ noemde; wänt zulke onderscheidingen zijn er niet opzettelijk in gemaakt, die toch alleen kunnen brengen tot een billijk oordeel. - Bij voorbeeld. In Duitschland waren de Mysteriën nog in vollen gang, toen luther en melanchton het Hervormingswerk aanvingen. Overal waar de Hervorming doordrong (bladz. 178) werden de Mysteriën vervangen door Bijbelsche en zedekundige vertooningen, waarin de buitensporige levenswijze en botheid van de meerderheid der toenmalige Roomsche geestelijken vinnig werden ten toon gesteld. De Hervormingsgezinden zagen dat met welgevallen; doch even
sterk moest het, noodwendig, worden afgekeurd door andersdenkenden, die gewis niet nalieten 't goddeloos en duivelsch te noemen, en te verfoeijen en vervloeken. Maar hoe sterk, en in zekeren zin gegrond, die afkeuringen van den kant der vrienden
| |
| |
van Rome mogen zijn geweest, zij verminderen toch niet de waarheid van hetgeen, omstreeks 1600 (bladz. 266), door een verlichte pen geschreven werd: dat het Duitsche tooneel steeds was geweest eerbaar, kerkelijk en leerzaam. Eerst toen werd dat tooneel op zich-zelven bedorven, door een troep Engelsche komedianten, die den smaak opwekten voor het zinnelijke, door de vertooning van stukken met allerlei toestel van optogten, dansen, gevechten, vnurwerken en dergelijken. Dit zal wel voldoende zijn om te toonen, dat men de auteurs lezende, die het tooneel voorstellen als eene schole des duivels, rijp makende tot alle kwaad, en wier uitspraken hier in schrikbarende menigte bijeenstaan, behoort te vragen, eer men dat alles aanneemt: wáár en in welken tijd zij geschreven hebben; welke kerkelijke of staatkundige banier zij volgden, en van welken aard de vertooningen waren, die hunne verontwaardiging opwekten. Dááromtrent geeft dit werk nog geen genoegzaam licht; doch het is in elk geval eene uitmuntende handleiding voor ieder, die lust heeft om de geschiedenis des tooneels dieper na te sporen, tot opheldering van deszelfs invloed en waardering van de gevoelens deswege van voorzaten of tijdgenooten.
Dat vele der stukken van vroegen en lateren tijd aanstoot en ergernis moesten geven, is overigens bekend genoeg. De Schrijver haalt er voorbeelden van aan. Zie hier een staal van Spaansche heiligschennis. - Mme. d'aunoy zag in het laatst der XVIIde eeuw het volgende auto of blijëindend treurspel: ‘De ridders van St. jacob waren vergaderd, toen de Zaligmaker binnentrad, verzoekende om in de Orde te mogen opgenomen worden. Eenige ridders wilden dit toestaan, doch de meer bejaarden vertoonden hun het ongelijk, dat zij zich zelven zouden doen, met een persoon van burgerlijke afkomst in de Orde te ontvangen; want St. joseph zijn vader was een arme hals van een schrijnwerker, en de H. Maagd had den kost met de naald moeten winnen. De Heer wachtte met groot ongeduld op hun besluit. Eindelijk besloten allen Hem af te wijzen, met belofte
| |
| |
en troost, dat voor Hem de Orde van christus zou ingesteld worden, waarmede elk genoegen nam en het spel eindigde. - Zulk een geksteken, voegde de schijfster er bij, is daar geene kwaadaardigheid maar godsdienst.’ Maar zoo werkte de geest der aanzienlijken (in Spanje de adeltrots) op den geest der dramatische Muze, of liever op dien der auteurs, en op het doel, dat zij zich voorstelden; hetwelk schier altijd was om de magtigen, of om de menigte te behagen. In Frankrijk werd vóór de omwenteling van het laatst der voorgaande eeuw de beminde hendrik IV niet ten tooneele gedoogd, wijl zijne goedheid en grootmoedigheid een schaduw wierpen op de latere koningen, en ook de vertooning van albert de Eerste verboden, omdat de Keizer in dat stuk werd voorgesteld als zijnen onderdanen regt doende zonder aanzien des persoons, en zich onafgebroken bezig houdende met de algemeene belangen. Elders gaf ook, nu en dan, de algemeene volkszin den stoot. Vandaar, dat in 1749, te Londen, de Monarchy en de Republiek ten tooneele verschenen. De Monarchy, met een houten schepter in de hand, gaf een schop aan den eersten Minister, die den ontvangen schop gaf aan een minder staatsbeambte, door wien hij aan een nog minder ambtenaar werd gegeven, en zoo kwam die schop, van minder tot minder, eindelijk neêr op een zwijgend, in stilte lijdend, zeer mager personaadjen, die het volk verbeeldde, dat niemand had op wien 't zich wreken kon. De Republiek, daarentegen, werd voorgesteld door een keten van vrolijke menschen van allerlei stand en staat, bont dooreengemengd, die elkander broederlijk de hand gaven, en rondom den zondenbok der Monarchy een lustigen rondendans uitvoerden. Tot verschooning der tooneelschrijvers van alle tijden mag men aanvoeren, dat zij zich aan den invloed van buiten niet konden onttrekken, zonder gevaar te
loopen van hunne werken versmaad te zien. - Ook ons vaderlandsche tooneel is langen tijd een schouwplaats geweest van verregaande ruw- en barbaarschheden. Welk eene straat- en bordeeltaal in vele oude kluchten, en blijspelen! Zelfs in costers treurspel Isabelle,
| |
| |
werd de heldin van 't stuk in 't gezigt der aanschouwers onthoofd, en in de veinzende Torquatus van brandt, diens minnares door den tiran noron op het tooneel onteerd; maar dit alles - wat men tot eere van de voorvaderlijke zeden moge aanvoeren - lag toen, buiten twijfel, in den volksmaak. Op het stuk van welvoegelijkheid werd in die dagen weinig gelet, en de schrijvers gehoorzaamden toen, gelijk zij 't nog heden doen, aan den geest des tijds. - Dit zou dan ook nog de vraag kunnen wettigen: of zij, die het tooneel beschouwden als eene bron van zedebederf, daarin niet te eenzijdig hebben geoordeeld. Met evenveel regt zou misschien beweerd kunnen worden, dat het tooneel bedorven werd en wordt door de onreine zeden der zamenleving, en de heerschende indrukken der tijdsomstandigheden. - Het zou te bezien staan of het tooneel ook nog reden tot verwijt zoude geven, indien het publiek op den duur te trekken en te voldoen ware met vertooningen van edele en verhevene kunst; - of ook wanneer in de behoeften des tooneels en der tooneelspelers door den Staat wierde voorzien ten algemeenen nutte. - Hoe 't daarmede zij, wij gelooven, dat hetgeen de geachte Schrijver omtrent de tooneelspelers niet alleen, maar ook ten aanzien van vele tooneeldichters, en de gevoelens over hen en hunne werken met zoo groote zorg hier bijeen heeft gebragt, door ieder met de hoogste mate van belangstelling zal worden gelezen.
In het Vierde Hoofdstuk geeft de Heer schotel een uitvoerig overzigt van de geschiedenis van het Schooldrama. Met reden zegt hij, in de opdragt van het werk, met eenige zelfvoldoening, dat ‘over het Schooldrama, en het oordeel der geestelijkheid over het tooneel’ nog geene andere vaderlandsche pen opzettelijk heeft geschreven. Dit laatste Hoofdstuk bevat dan ook, naar 't ons voorkomt, de aangenaamste en belangrijkste dezer vruchten van zijne welbestede avondstonden; doch het is niet vatbaar voor eenig kort uittreksel - anders verlustigden wij gaarne den lezer, door een proefje te geven van den Duitschen treurspelstijl uit het laatst der XVIIde eeuw.
| |
| |
Maar zie hier toch een klein staaltje uit het treurspel Herodes (bladz. 269). De dwingeland geeft razend bevel tot den kindermoord:
Zerfleischet, zerknicket,
De moord is volbragt, en de Bethlehemsche moeders roepen hem toe:
‘Der bist nicht werth, der Kinderfeind,
Dasz dich das Sonnenlicht bescheint.
Es ist kein gutes Haar an dir,
An dir, du loses Erdgeschwür.
Du schlimmer Fuchs! Du feiger Haas!
Dein Leib stinkt wie ein faules Aas.
Du Schelm! Du Dieb! Du Mausekopf
Der Teufel nehm dich bei dem Schopf!’
Met genoegen leest men (bladz. 297) omtrent de Hollandsche dichters onder anderen dit:
‘Moge Duitschland aan Haarlem de uitvinding der boekdrukkunst betwisten, het geeft haar zeker de eer van den besten dichter van Schooldramata bezeten te hebben. Deze was cornelius schonaeus (schoon of de schoone) enz. En verder (bladz. 298). Zijne stukken - ‘waren door geheel Europa beroemd, en overal, zoo wel op R.C. als Protestantsche scholen in gebruik’ - ‘in geschiktheid voor het schooltooneel hebben zij hunne wedergade niet.’ - Na die van schonaeus worden de stukken door hugo de groot, in het Latijn geschreven, als de voortreffelijkste geroemd.
| |
| |
Aan het slot van dit Hoofdstuk beveelt de Schrijver aan allen, die genegen mogten zijn om de geschiedenis van het Schoolwezen te behandelen, dringend aan, de drama's in te zien, die tot het schoolleven behooren. ‘Het blijkt uit dezelve’ (zegt hij, bladz. 313) ‘hoe groot het gezag des schoolmeesters, in de XVIde eeuw, ook in ons Vaderland was. Wanneer hij zich in zijn zwarten tabbert, met de barret op het hoofd, zijn schrijftuig, wilgeroe en plak aan een koord op zijde, op straat vertoonde, groette hem jong en oud als een Heerenzoon of een Heer-oom, en boog men zich voor hem als voor een van den gerichte. De ouders der schoolkinderen noodigden hem vaak te gast, en plaatsten hem aan het hoofd der tafel; de regering schonk hem op zijn bruiloft en hoogtijd steden-kannen zoeten wijn; binnen de school was hij een despoot.’ - ‘Had hij den kinderen “in drift gestooten, dat se bloedden of de leden braken, in furie ontstoken gesmeten” hij behoefde niet te vreezen door schepenen achterhaald te worden; ja zelfs een doodslag op school begaan, zou niet achterhaald worden door die van den gerichte. Had een knaap een misdaad gepleegd, en werd hij gekerkerd en veroordeeld, dan kon de magister, volgens zeker privilegie hem van de straffen des doods redden, en hem ter straf op de school opeischen. Hiervan vinden wij een bewijs in de Com. Dyscoli genoemd (Act. IV, Sc. IV) van schonaeus:
Was daer een scholier, die een groot feyt had ghedaen,
Eenen gequest oft int school had doot gaen slaen,
En d'overheyt wilde hem om 't feyt corrigeren en vangen,
Hem geesselen, coppen, en aen galgen hanghen,
Soo wanneer den schoolmeester straft denselven scholier,
Soo moet afstaen den heer, prins en justicier,
En can niet comen aen den scholiers lyf en goet,
Noch niemant derf hem gheven ghelt oft boet.
Veel experte schrijvers om dit selve doceren,
De roede can alsulckes afdoen ende weeren.
Dit privilegie gaf aanleiding tot grove misbruiken, daar ouders, die hunne kinderen, niet ter schole besteld hadden, den magister verbaden, ze op de rolle te plaatsen,
| |
| |
indien zij zich aan het een of ander hadden schuldig gemaakt, dat schepenen moesten corrigeren.’
Hiermede eindigen wij ons verslag, met vernieuwden dank aan den Heer schotel, voor zijn allerbelangrijkst lettergeschenk, hetwelk dubbel is te waarderen, om de zaken, die 't bevat, en om de gedachten, die het opwekt, en dat wij ieder, die het degelijke bemint, met nadruk aanbevelen.
De aanteekening 279, naar welke op bladz. 303 verwezen wordt, is in de pen gebleven. Andere fouten van eenig aanbelang hebben wij niet opgemerkt. - Het werk heeft ook uitwendig een aangenaam voorkomen, en de druk is helder, en het papier goed.
w.
|
|