| |
| |
| |
Van waar de dikwerf al te onbepaalde vereering van het voorgeslacht, bijzonder in onze dagen?
Door W.H. Warnsinck, Bz.
Deze vraag rees onwillekeurig bij mij op, na de inzage van een allezins lezenswaardig en belangrijk vertoog van den Heer b.ph. de kanter, opgenomen in het Maandwerk Europa, No. 9, blz. 193-222, onder den titel van: Iets over de zeden onzer voorouders. Aanleiding tot het opstellen van dat vertoog vond de verdienstelijke en der zaak kundige Schrijver in de zich gedurig herhalende lofspraken op onze voorouders, en de ongunstige vergelijkingen, die daaruit, niet zelden ten nadeele van het thans levende geslacht, worden afgeleid, en te regt oppert hij de vraag: ‘Maar van waar nu die dikwerf al te onbepaalde vereering, die vergoding soms van het voorgeslacht?’
Het antwoord van den Heer de kanter is vragenderwijs. Hij zegt: ‘Zou zij ook misschien wel voor een groot gedeelte haren grond vinden in die algemeene zielsgesteldheid, die, met betrekking zoo wel tot het groote en algemeene als tot het bijzondere en persoonlijke, over de beelden uit het voorledene een zoo zachten rozengloed weet te verbreiden en ze voor het oog als in een tooversluijer hult?’
Ik aarzel geenszins deze vraag toestemmend te beantwoorden, en tevens mijnen bijval te schenken, aan hetgeen de Schrijver, als ter nadere verklaring van het door hem opgemerkte, verder laat volgen. Maar - de Heer de kanter zal dit wel gelieven toe te stemmen - met dit antwoord is de geopperde vraag slechts den deele opgelost, en is het niet onnatuurlijk, dat men, met een oog gevestigd op de dagen en jaren die onlangs voorbijgingen, de vraag oppert, die aan het hoofd van dit opstel is geplaatst.
| |
| |
Reeds vòór den leeftijd van horatius, door den Heer de kanter aangehaald, en bereids in de dagen van salomo, was het verheffen van den zoogenaamden goeden, ouden tijd aan de orde. Kinderen hoorden die lofspraken van hunne ouders, om ze weder aan hunne kinderen over te leveren; en gelijk het in de huisgezinnen was en werd, even zoo was en werd het ook met geslachten en volken, gedurende de elkander opvolgende tijdperken. Het prijzen der voorouders werd eene gewoonte; het verkreeg - om mij zoo eens uit te drukken - het karakter eener volksöverlevering; en volksöverleveringen hebben, van wege hare oudheid, iets eerwaardigs, ja, verkrijgen, onder zekere omstandigheden, wel eens iets heiligs, hetwelk aan den twijfelaar een eerbiedig stilzwijgen oplegt.
Er is meer: er ligt, namelijk, in de verheffing van het voorgeslacht, eene zedelijke bedoeling. De leermeester, die redenen heeft om over den tragen, onleerzamen, zijnen tijd verbeuzelenden, onoplettenden en weerbarstigen knaap ontevreden te wezen, zet zijne vermaning en bestraffing niet weinig nadruk bij door de verklaring: ‘dat hij voorheen, bij zijne scholieren, over deze en dergelijke gebreken zich nimmer had te beklagen!’ En wanneer nu de gedemoedigde knaap die verklaring als eene waarheid aanneemt en het voornemen opvat, om zich voortaan beter te gedragen en zich aan het geprezen voorbeeld zijner voorgangers op de school te spiegelen; dan heeft de leermeester zijne zedelijke bedoeling bereikt, hoewel hij het bij ervaring heeft, dat die thans zóó hoog geroemde scholieren het vaak zeer noodig hadden op hunne voorgangers gewezen te worden!
Zóó is het op de school, en in het huisgezin is het niet anders. - Bij de opvoeding van het kroost klinkt het zoo menigmalen: ‘In onzen tijd, toen wij kinderen waren, dorsten wij ons dit of dat niet veroorloven en wij waren aan onze ouders altijd onderdanig en gehoorzaam!’ hoewel vader of moeder, die zóó spreken, zeer goed weten, dat zij het niet beter gemaakt hebben, dan hunne kinderen. Zij brengen zich echter tevens te binnen, dat zij deze en soortgelijke gezegden uit den mond
| |
| |
hunner ouders gehoord hebben, en hoe zij, nu en dan, daardoor tot verbetering van hun gedrag werden opgewekt. Zij beproeven nu het bekende middel, in de hope op eenen gunstigen uitslag.
Op deze wijze wordt, zoowel in de school als bij de huiselijke opvoeding, de vorige tijd en het vroegere geslacht als een toonbeeld van volkomenheid voorgesteld; en is het nu wel te verwonderen, dat die voorstelling, in de meeste gevallen, eenen diepen indruk maakt op het kinderlijk gemoed? En aangezien de ondervinding leert, dat de indrukken, die het kind in zijne vroegste jeugd ontvangt, niet spoedig verloren gaan, maar hem dikwerf bijblijven tot in eenen hoogen ouderdom; zoo is het zeer natuurlijk, dat het begrip, omtrent de hooge voortreffelijkheid van den ouden tijd en van het voorgeslacht, bereids in kinderlijken leeftijd, en zonder eenig nadenken, geloovig aangenomen, even algemeen is geworden, als de klagt over de toenemende zedelijke verbastering der tijden en der volken.
Ik sprak daar van een begrip, zonder eenig nadenken, geloovig aangenomen. Kinderen toch denken weinig na, en gelooven zoo ligt wat bejaarde lieden, als waarheid, mededeelen. De man, evenwel, die, met verstand en oordeel, den zedelijken toestand van het menschdom gadeslaat, wordt daardoor tot een bedaard nadenken gebragt, en neemt niet zoo spoedig voor goede munt aan, wat hem, door anderen, als zoodanig, in handen wordt gegeven. Hij onderzoekt, met het blad der geschiedenis voor het oog, wat er zij, van de tijden en van de menschen, die men gewoon is zóó hoog te verheffen, ja, somtijds te vergoden. De slotsom van dat onderzoek, met onpartijdigheid en waarheidsliefde ondernomen, in de vergelijking van het voorheen met het tegenwoordige, is geheel overeenkomstig met de resultaten, die de Heer de kanter, in zijn meergenoemd Vertoog, heeft voorgesteld. Het is dezelfde slotsom, bereids door salomo opgemaakt en Prediker vii vs. 10 te boek gesteld: ‘En zegt niet, wat is er dat de vorige dagen beter geweest zijn dan deze? want gij zoudt na zulks niet met wijsheid vragen.’
| |
| |
Het menschdom bleef, met opzigt tot zijnen zedelijken toestand, de tijden door, tamelijk, aan zich-zelven gelijk, en de geschiedenis der volken, doet ons hier den vriend der deugd - en ginds den slaaf der zonde, aanschouwen. In de vormen, waarin zij zich, in dit of in een ander tijdvak, voor ons vertoonen, bestaat alléén eenig merkbaar verschil. Nu eens was deze, dan eens eene andere ondeugd de heerschende; maar viel zij later minder onder de aandacht, het was geenszins, omdat zij het aantal harer slaven zag verminderen; maar omdat de burgerlijke beschaving het ruwe en aanstootelijke van haar voorkomen weggenomen of verzacht had. De verkeerdheden, driften, neigingen en hartstogten der menschen verdwenen niet van den aardbodem; maar werden, even gelijk zijne zinnelijke lusten en genietingen, meer verfijnd. Zoo zocht, om slechts iets, als voorbeeld, te noemen de overdaad weleer voldoening in de hoeveelheid van spijzen en dranken; thans zoekt zij die in de soort en hoedanigheid van het gebraad en den wijn. Men ziet het: de vormen zijn alléén veranderd, de qualiteit heeft, in onze dagen, de plaats der vroegere quantiteit ingenomen; maar de zedelijke verkeerdheid bleef onveranderd dezelfde. En is het met de meeste ondeugden niet even zóó gegaan?
Neen, wij zijn niet zedelijk slechter en evenmin zedelijk beter dan onze voorouders. Maar ook het voorgeslacht zou, indien dit mogelijk ware, zich nimmer, op goeden grond, boven ons mogen verheffen, of ons lager schatten, bij de vergelijking van hunne en van onze zedelijke waardij. Hunne gebreken en ondeugden zijn, hoewel onder veranderde vormen, ook de onze, en onze goede hoedanigheden en deugden, erkennen wij volgaarne ook als de hunne; ofschoon zij bij hen anders gewijzigd waren dan bij ons het geval is.
Men zou de lessen der geschiedenis en wat de ervaring doet opmerken, geheel moeten miskennen, of, door vooroordeelen verblind, de uitspraak van het gezond verstand voor onvoldoende verklaren, wanneer men de bewering bleef volhouden, dat het voorgeslacht op hooger
| |
| |
trap van zedelijkheid geplaatst was, dan waarop wij, in deze dagen, ons bevinden. En toch hoort men, voortdurend, en bij het opeenstapelen van bezwaren tegen den geest der eeuw, luide klagten aanheffen over de zedelijke verbastering in onze dagen; toch hoort men, bij herhaling, de uitbundigste lofspraken op het voorgeslacht, en ontbreekt het niet aan vergelijkingen, die, droegen zij het zegel van onpartijdigheid en waarheidsliefde, het kroost der vaderen van schaamte zouden moeten doen blozen! Van waar dit verschijnsel, bijzonder in onze dagen? Van waar die onbepaalde vereering van den ouden - die algeheele afkeuring van den nieuweren tijd?
Voorzeker heeft de tegenwoordige zedelijke toestand des menschdoms zijne donkere schaduwzijde, en ik zal de laatste wezen, die het tegendeel zou willen beweren; maar is die schaduwzijde niet donker genoeg, dat men het aanwenden van een hulpmiddel behoeft, om haar nog donkerder te maken? Hulpmiddelen worden zoo ligt kunstmiddelen! en wien is het onbekend, dat de Natuur boven de Kunst verheven is? En hoe! is die dikwerf al te onbepaalde vereering van het voorgeslacht niet te rangschikken onder de kunstmiddelen, waarvan menigeen, bijzonder in onze dagen, zich bedient, om een of ander geliefkoosd begrip of stelsel, bij eene onkundige en bevooroordeelde menigte, ingang te doen vinden?
Ja, in eenen tijd, waarin sommigen wanen, helderziende genoeg te zijn om de diepten der gebreken van het thans levend geslacht te doorgronden, terwijl zij zich tevens inbeelden, dat het hunne roeping is, om als boetprofeten op te treden, biedt de schilderij van de grootheid, de godsvrucht en de zedelijkheid der vaderen een aantal trekken aan, die, op het effect geschilderd, eene verbazende uitwerking doen kunnen! Men weet dit, en waarom zou men er zich, tot het bereiken van bijzondere bedoelingen en oogmerken, niet van bedienen? De vereering van het voorgeslacht is reeds een stilzwijgend kompliment aan het nageslacht, dat van zulke vrome vaderen afstamde; - een kompliment, waarmede men
| |
| |
zich, bij hoorder of lezer, poogt aan te bevelen. Maar nu volgen treurige vergelijkingen, bedroevende tegenstellingen: voorheen was alles en in allen overeenkomstig de reinheid des heiligdoms; - thans is het gansche ligchaam melaatsch en onrein! Nog is alles niet reddeloos verloren, indien de rigting des geestes uit vroegere dagen, met en nevens dien goeden, ouden tijd, slechts terugkeert, en het nageslacht aan het eerwaardig voorgeslacht, meer en meer, gelijkvormig worde!
Wij twijfelen er niet aan, dat boetpredikatiën, waarvan het zoo aanstonds kortelijk aangestipte den voornamen inhoud uitmaakt, hier of daar eenen buitengewonen indruk kunnen veroorzaken; vooral wanneer het gesproken woord met den vereischten nadruk, zalving en welsprekendheid, of wat daarvan het voorkomen aanneemt, wordt voorgedragen. Maar er zijn ook nadenkende en onderzoeklievende toehoorders, die de vraag opperen: ‘of al deze dingen wel zoo zijn?’ die het geschiedboek in de hand nemen en de ervaring raadplegen; en zie! daarbij doet zich dan het gebezigd middel als een kunstmiddel kennen, waaraan de frischheid der Natuur, den glans der waarheid en het merk der onpartijdigheid ontbreekt. En wat heeft nu de boetprediker gewonnen, met het onbepaald verheffen van den ouden - en het buitensporig vernederen van den tegenwoordigen tijd? Maar, wat spreek ik van winnen? Hij heeft zijn proces verloren, voor de regtbank der geschiedenis, der ervaring, en van het gezond verstand.
Ik kan niet afzijn te doen opmerken, hoe de, doorgaans hoogstgemoedelijke, lofredenaars van het voorgeslacht, en die daarbij niet achterlijk blijven met het uitspreken van hun anathema over onze dagen, zich niet schijnen te herinneren, op wat wijze, Hij, die de Waarheid was en het Licht en het Leven der wereld, te midden eener verdorvene eeuw, bij eene, zedelijk en godsdienstig, even diep gezonkene natie, zijn rijk, het rijk van waarheid en deugd, poogde te stichten. Ja, Hij wees zijne tijd- en landgenooten op de zedelijke voortreffelijkheid van hunnen grooten voorvader abraham; maar even
| |
| |
onbewimpeld sprak Hij tot hen ‘van de vaderen, die de profeten gedood en de gezanten Gods gesteenigd hadden;’ en, naar Zijn onberispelijk voorbeeld, dorst een stephanus, in het gezigt van den marteldood, zijne verbitterde vijanden afvragen: ‘Wien van de Profeten hebben uwe vaders niet vervolgd?’ nadat hij hun het schrikbarend woord had doen hooren: ‘Gij wederstaat altijd den heiligen geest, gelijk uwe vaders, alzoo ook gij!’
Ziet! bij zulke voorstellingen aanschouwen wij de waarheid en niets dan de waarheid: goedkeuring van hetgeen weleer lofwaardig was, maar ook afkeuring van hetgeen verwerpelijk mogt heeten. Hoe geheel anders handelde onze Eenige Leeraar, dan sommige van onze tegenwoordige boetpredikers! Hij sprak het ‘wee u!’ uit, over schijnheilige huichelaars; maar verklaarde ook, even rondborstig, hoe hoog het geloof in Hem, zelfs in eene heidensche vrouw, bij Hem stond aangeschreven! Maar Hij, de Eenige en Volmaakte, koesterde ook geene bijöogmerken; Hij zocht zijne eere niet; maar alléén de eer van zijnen Hemelschen Vader.
Het is eene zware taak, aan zulk een volmaakt voorbeeld gelijkvormig te worden; maar het is niet onmogelijk hetzelve, langs zoo meer, nader te komen. Men komt het echter niet nader, door het vormen van - en het vasthouden aan begrippen en meeningen, die, oppervlakkig beschouwd, voor het oog van minkundigen en bevooroordeelden, eenen schijn van waarheid vertoonen; maar, van meer nabij bezien, den toets der waarheid geenszins kunnen doorstaan. Bepaalde men zich liever tot eene opwekkende vermaning, om het voorgeslacht te volgen, dáár, waar het, door goede zeden en de betooning van deugd en echte godsdienstigheid, zich lofwaardig onderscheidde, en tot eene ernstige waarschuwing tegen die dwalingen, gebreken en ondeugden, waaraan het schuldig stond; dan ware er, uit zulk eene beschouwing, rijke voordeelen en een overvloedig nut te trekken, door de thans levende geslachten. Maar men verlaat, helaas! maar al te veel, dien regten en koninklijken weg, en, door overdrijving te veel willende, ver- | |
| |
krijgt men weinig of niets! De vaderen worden zóó onbepaald vereerd, zóó buitensporig geprezen, zóó hemelhoog geroemd, dat wij in hen, als het ware iets bovenmenschelijks wanen te aanschouwen; en, zien wij dan op het gebrekkige en verkeerde, dat ons, de onzen en onze medemenschen aankleeft, dan verliezen wij den moed tot het aanwenden van pogingen om hunne deugden na te streven; wij worden, in eigen oog, een teelt van dwergen, die, in de hoogte tegen een geslacht van reuzen opzien, en, in het diep gevoel van ons zedelijk onvermogen, geen enkel middel beproeven, om hunne duizelingwekkende zielengrootheid te naderen.
Maar onze vaderen waren geene reuzen, en, evenmin waren zij dwergen! Zij waren menschen, van gelijke bewegingen als wij.
Deze waarheid wordt echter door weinigen erkend. Het eenmaal vrij algemeen aangenomen gevoelen en het bestaande vooroordeel, dat de geslachten telkens tot een lageren trap van zedelijkheid afdalen, hebben haar licht, de tijden door, in digte nevelen gehuld; en tevens valt het zeker gemakkelijker, over de steeds toenemende zedelijke verbastering te jammeren, dan pogingen aan te wenden, om die verbastering, onder den weldadigen invloed van rede en godsdienst, te bestrijden, te keer te gaan of, zoo mogelijk, vóór te komen.
Te verre gedreven eerbied voor al wat oud heet; kleingeestige vrees om van een, sinds eeuwen, aangenomen volksgevoelen te durven afwijken; gebrek aan genoegzame kennis nopens den waren toestand der zedelijkheid in verwijderde tijdperken; afkeerigheid van de moeite die er verbonden is aan den strijd tegen verjaarde vooroordeelen; voorliefde voor de gemakkelijke taak, met den breeden stroom afwaarts te drijven; gezetheid op de eere, hen bereid, die toonen geenszins blind te zijn voor de gebreken en verkeerdheden van hunnen tijd en die tevens, als artsen, optreden met voorschriften ter genezing, en de middelen aanbieden, die zij-zelve daartoe hebben verordend; dit een en ander, hetzij te zamen vereenigd, of op zich-zelf staande, zal wel als oorzaak mo- | |
| |
gen worden beschouwd van het herhaald en al te onbepaald vereeren van het voorgeslacht, bijzonder in onze dagen.
Niet slechts hoorde men, in de jongstverloopene jaren, de loftrompet steken, ter eere van onze vaderen uit de vijftiende of zestiende eeuw, maar sommigen bragten zelfs aan het tijdvak der middeleeuwen eene onverdeelde hulde. Zeker, wanneer men een of ander lichtend punt uit die tijden van barbaarschheid, onkunde en bijgeloof in poëtisch proza ontwikkelt of dichterlijk voordraagt, dan kan, bij den een of ander, de nimmer te bevredigen wensch wel eens, voor een oogenblik, opkomen: om, ware het ook slechts ééne enkele maand, in die dagen geleefd te hebben! Maar voor hem, die de geschiedenis dier duistere eeuwen kent, geeft het eene stof van wezenlijke blijdschap, dat het den Algoede behaagde, hem in de achttiende of negentiende eeuw het levenslicht te doen aanschouwen! De opgewekte verbeelding van een begaafd Schrijver moge ons, uit die dagen, tafereelen schetsen, die wij met welgevallen aanschouwen; de dichter moge, uit oude volksverhalen en legenden de stoffe ontleenen voor een roerend en welluidend lied; want het heeft, Gode zij dank! ook in die duistere tijden, niet geheel aan licht ontbroken; maar, wat men ook moge verdichten of romantiseren, de Hemel beware ons genadig voor den terugkeer der middeleeuwsche onkunde, barbaarschheid en slavernij van geest en hart; voor de heerschappij van het geweld en der adellijke roofheeren; voor veemgerigten en inquisitieholen; voor brandstapels en moordschavotten; voor kerkelijke en wereldlijke onderdrukking en het schandelijk vertreden van de heiligste regten der menschheid! Het is waar, niemand van gezonde zinnen, kan, in goeden ernst, die middeleeuwsche verschrikkingen terugwenschen; maar er zijn er welligt, in de Christelijke Kerk en in den Christelijken Staat, die niet vreemd zijn aan het verlangen, dat zij nu nog, gelijk destijds het geval was, hetzij met den herderlijken staf, hetzij met het vorstenzwaard, over de gedachten, gevoelens, gewetens en daden hunner mede- | |
| |
menschen een
onbeperkt gezag mogten oefenen. Is dit denkbeeld niet geheel ongegrond, dan laat het zich gemakkelijk verklaren, waarom men in onze dagen de alva's en de philipsen bewierookt, en fanfares doet hooren, ter eere van den nacht der middeleeuwen. |
|