Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1850
(1850)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 633]
| |
Mengelwerk.Nog weder iets over Bilderdijk en zijne werken.De belangstelling in bilderdijk en zijne Werken is sedert eenigen tijd bijzonder verlevendigd. De Maandschriften geven ons bij herhaling Berigten, Bijdragen, Aanteekeningen en Nalezingen deswegens. Vele onbekende stukjes worden opgespoord en vele bijzonderheden, den Dichter betreffende, komen aan den dag. De Schrijver dezer regelen, die ook eenige persoonlijke kennis aan bilderdijk gehad heeft en tot de ijverigste verzamelaars en hoogschatters zijner Werken behoort, heeft achtervolgens alle die mededeelingen met ongewone graagte gelezen, en de lust heeft hem bekropen om uit zijne eigen Verzameling en zijne eigen herinneringen aan zoo veel belangrijke opgaven en opmerkingen nog een en ander toe te voegen. Het voetspoor van zijne voorgangers volgende, zal hij zich, evenmin als zij, tot eene dorre opgave van vergeten of betwiste stukken bepalen, maar ook zijne toelichtingen hier en daar met eene vlugtige aanmerking of eene min bekende bijzonderheid trachten te stofferen. - Komen wij, zonder verderen omweg, ter zake, en houden wij bij onze nalezing de chronologische order in 't oog, zoo lang wij dien leidraad kunnen volgen.
Edipus, Koning van Thebe. 1779. Men weet, dat de beoordeeling van dit Treurspel in de Dicht- en Tooneelkundige Bibliotheek aanleiding gegeven heeft tot den Brief van den Navolger van Sofokles Edipus, dien men gewoonlijk aan het stuk-zelf toevoegt. Op dezen Brief vindt | |
[pagina 634]
| |
men het Antwoord in een later nommer van hetzelfde Tijdschrift.
Verhandeling van Aristoteles over de Dichtkunst. 1780. Ook door ons werd, op grond van groote waarschijnlijkheid en vrij algemeene overlevering, deze vertaling voor het werk van bilderdijk gehouden. De tegenbedenkingen van den Heer de jager in zijne Bijdragen tot de Lijst van Bilderdijks Werken, komen ons echter zoo afdoende en overtuigend voor, dat wij hem moeten nazeggen: ‘Hier houdt alle redelijke twijfel op,’ en alzoo dit stuk uit onze Verzameling hebben verworpen.
Mijn verlustiging. 1781. De vroegere druk van 1799 houdt vier stukjes in, alle naar anacreon gevolgd, die in den druk van 1781 niet weer voorkomen. Zij dragen ten opschrift: Vergenoegen, De wijn, Op de zwaluw en Anacreontisch zangstukjen. Het laatste nogtans is in de Bloemtjens weer opgenomen. - De Heer pan zegt in zijne Aanteekeningen op de Lijst van Glinderman, naar aanleiding van bilderdijks eigen woorden: ‘Eerst met dit werkje schudde de Dichter het juk des gezags in het dichterlijke af en werd zijn geest en schrijfwijze onbedwongen en onvervalscht.’ Men zou uit deze niet zeer duidelijke periode de bewering kunnen opmaken, dat zich een jeugdig dichter maar aan alle gezag te onttrekken had, om zijne kunst meester te zijn en op zijne eigen wieken te kunnen drijven. 't Is er intusschen verre van daan. Niet, voorzeker, de beuzelende Kunstgenootschappen, die, volgens bilderdijk, verzen uitwischten, meer waard dan koninkryken, maar oefening en studie zullen zijn geest en zijne schrijfwijze - dat is hier, zijne versificatie - hebben gevormd. Slechts afschudding van het juk des gezags zou hem daartoe weinig hebben gebaat. Even gelijk ieder ander dichter, heeft bilderdijk zijn leerjaren gehad en, even als het vroegere werk van anderen, verraadt ook het zijne, vooral zijne Prijsverzen, een nog onvaste hand. Het zou daarom juister gezegd zijn: Eerst met de uit- | |
[pagina 635]
| |
gave van dit werkje toonde de Dichter, dat hij den leiband der opgeworpen kunstregters was ontwassen en zich had leeren verheffen boven de bekrompenheid der toenmalige wetgevers op den zangberg, wier gezag hij niet langer had te eerbiedigen. - Wij wederspreken overigens den Heer de jager niet, als hij, ten opzigte van dezen Bundel zegt, dat bilderdijk het hem gedane verwijt van, zonder opgave zijner auteurs, daarin menige overzetting en navolging te hebben geleverd, eenigermate door zijne eigene bekentenis heeft ontzenuwd. Maar ook later heeft hij, en zonder het te bekennen, vele navolgingen en overzettingen onder zijn eigen werk gemengd en alzoo zijne lezers, althans de minërvarenen, in den waan gebragt of gelaten, dat, zoo wel het een als het ander, hem in eigendom toebehoorde. Dit voorbeeld van den meester heeft menigen leerling dat dwaalspoor gretig doen volgen en te dikwijls verleid om, op eene onbeschaamde wijze, vreemdelingen en naburen te plonderen en zich met den roof te verrijken. Wij gelooven, dat deze wijze van handelen evenmin aanprijzing verdient als eene andere, namelijk van vertalingen naar vertalingen en navolgingen van navolgingen te leveren en die te doen voorkomen als eigen overzettingen of omwerkingen van het oorspronkelijke, er onder schrijvende: Uit het Turksch, het Perzisch, het Etiopisch enz. - Men wil, dat bilderdijk zich ook van die zonde niet altijd onbesmet gehouden heeft.
Nagelaten Gedichten van De Lannoy. 1783. 't Is niet volkomen juist, wat de Schrijver van het Nog iets over de Werken van Mr. W. Bilderdijk gezegd heeft, dat namelijk elders teruggevonden wordt, wat in dezen Bundel van hem voorkomt. Behalve de Opdracht, is ook het Voorbericht van zijne hand. Wij stemmen echter volkomen toe, dat dit geen reden is, geldig genoeg, om deze Verzameling of de Heldinnenbrieven van van Schelle bij zijne Werken op te nemen. | |
[pagina 636]
| |
Treurzang van Ibn Doreid. 1795. De Schrijver van het Nog iets heeft herinnerd, dat de afbeelding van bilderdijks eerste echtgenoote, catharina rebecca woesthoven (niet r.c.) bij den eersten druk van dit Werkje gevonden wordt. Men kan er bijvoegen, dat de daaronder geplaatste woorden van ovidius: Sustinuit conjux exulis esse viro, (Zij had den moed om de echtgenoot van een balling te blijven) niet bewaarheid geworden zijn, dewijl Mevrouw bilderdijk, reeds vóór de uitgave van het Werkje, een request had ingeleverd, strekkende om, uit hoofde van het bannissement van haren man, wettige dissolutie van hun huwelijk te verkrijgen.
Mengelpoëzij. 1799. Reeds bij de uitgave van deze Verzameling kondigde bilderdijk aan, dat zij welligt de laatste snik zijner poëzij zou wezen. Zij werd echter nog door meer dan zestig dichtbundels gevolgd, en wien verheugde het niet, dat de telkens herhaalde bedreiging telkens, en nog tot na zijnen dood, onvervuld gebleven is? Men moge het met den Schrijver van het Nog iets bejammeren, dat de stapel boekdeelen van onzen hoofddichter door een te kwistige gulheid zoo voorbeeldeloos is uitgedijd: - men moge wenschen, dat hij kariger en keuriger geweest ware in het mededeelen van zijne tallooze dichtvruchten; - toch zal men niet een eenigen Bundel weten aan te wijzen, die, zonder schade, zou kunnen worden gemist. Het zijn alle juweelkoffers, waarin men ook glasscherven vindt, doch die de waarde van het daar tusschen verspreide edelgesteente niet verminderen. Ook deze Bundel is, in dat opzigt, aan de volgende gelijk. Men zie, om slechts één voorbeeld te noemen, het kostbare kunststukje Wissel getiteld en het armelijk rijmpje Aan een kind, met een mandtjen kersen.
Het Buitenleven. 1803. Ons oordeel is geheel eenstemmig met dat des Schrijvers van het Nog iets, als hij beweert, dat deze navolging naar delille gedeelten inhoudt, uitmuntender van dichterlijke dictie, dan men | |
[pagina 637]
| |
ergens elders aantreft en van een gezag over de taal getuigt, zoo als geen ander onzer dichters weet te voeren. Inzonderheid dáár, waar de Navolger zijn Auteur geheel verlaat en in zijne technische beschrijvingen, vooral in den tweeden en derden zang, zijne heerschappij den teugel viert, staat men verbaasd over eene smelting, kneding en vorming der taal - over een boetsering der denkbeelden, zoo als men vroeger niet kende en die onovertrefbaar, misschien onnavolgbaar is. Men kan zich niet verzadigen aan het lezen en herlezen van zulke poëzij. Hier zijn inderdaad de klanken verwen; hier wordt met woorden geschilderd. Dáár nogtans, waar bilderdijk meer bepaald overzetter of navolger blijft, overtreft hij delille niet altijd, en als hij hem nu en dan eens te regt wijzen en verbeteren wil, geschiedt het niet altoos met een gunstig gevolg. Als delille, bij voorbeeld, een schommelend landmeisje teekent en er van zegt:
Zephir vient se jouer dans ses flottans habits,
Et la pudeur craintive en arrange les plis,
dan vermoeden wij er, als bilderdijk, volstrekt geen coquetterie in, en hij maakt zeker de schets noch eenvoudiger noch bevalliger door er een boerendeern voor in plaats te stellen, wier
arglooze onschuld lacht, wanneer de schalke boeren
Haar, met een dubblen zet, den hemel nader voeren.
Als elders de kruidkundige een lang gezochte plant vindt, en delille van diens vreugde, zeker wel wat overdreven, zegt:
avec moins de tendresse
l' Amant voit, reconnoit, adore sa maitresse,
dan schijnt ons de vergelijking niet gepaster, als wij lezen:
minder is de vreugd van de afgerechte kat,
Wanneer zij 't muisjen grijpt, daar ze op te loeren zat.
| |
[pagina 638]
| |
Mengelingen. 4 deelen. 1804-1808. Het laatste deel dezer Verzameling wordt geopend met een gedicht De Poëzy geheeten. Bilderdijk beweert ook dáárin, gelijk op vele andere plaatsen, dat het wezen der poëzij in het Gevoel bestaat: hij noemt het hart haar zetel en stelt de Verbeelding op den achtergrond. 't Is opmerkelijk dat, ondanks deze zijne uitspraak, zijn eigen (oorspronkelijke) poëzij, met weinige uitzonderingen, meer het werk der Verbeelding dan van 't Gevoel schijnt te zijn. Slechts zelden roert hij de fijnere snaren van het hart; meestal verbaast hij. Men staart met bewondering en verrukking op zijne hooge kunst, maar hij grijpt ons niet in de ziel. Behalve in eene onuitputbaar rijke versificatie, bestaan zijne eigenschappen meer in sterkte en kracht, dan in aandoenlijkheid en gevoel. - De Schrijver van het Nog iets heeft aangemerkt, dat bilderdijk wel eens aan het euvel mank gaat van op beroemde mededingers met een blik van minachting neêr te zien en hen met een pennetrek te verguizen. Hetzelfde deel van deze Verzameling wordt met een Dichtstuk besloten, dat daarvan een doorslaand bewijs oplevert. Men leest er van klopstocks droomgebulk, van hallers laf gezwets, van schillers drekhoop. - Helmers, kort na de verschijning van dit boekdeel bilderdijk ontmoetende, vroeg hem, hoe het mogelijk ware een genie als schiller zoodanig te smaden en te miskennen, en wat dan toch wel, meer bepaald, zijn oordeel over den Don Carlos, den Willem Tell, de Maria Stuart mogt zijn? Bilderdijk verontschuldigde zich door te zeggen, dat hij van schiller niets dan Die Räuber had gelezen!
Vaderlandsche Oranjezucht. 1805. De dwaling, waarin de Heer bodel nijenhuis ten aanzien der twee onderscheiden drukken van dezen Bundel scheen te verkeeren, is door den Heer mees aangewezen. Er is nog bij te voegen, dat op het laatste Gedicht, in de tweede uitgave voorkomende, De droom getiteld, een vervolg in handschrift bestaat, De verschijning geheeten. | |
[pagina 639]
| |
Nieuwe Mengelingen. 2 deelen. 1806. Van de in deze Verzameling voorkomende navolging van popes Messiah bestaat een afzonderlijke uitgave met den Engelschen tekst er tegenover. De titel is: Messiah, a sacred Ecloge by Pope, with the traduction in Dutch by Bilderdyk.
Leydens ramp. 1808. Hetzelfde onderwerp is gelijktijdig door Mr. r.h. arntzenius bezongen. Het Gedicht van bilderdijk werd in de Leydsche Afdeeling der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen - dat van den Heer arntzenius in de 's Gravenhaagsche Maatschappij Diligentiâ voorgedragen. Bilderdijk heeft later het stuk van zijnen mededinger van couplet tot couplet uit elkaâr gerukt en geparodiëerd. Deze parodie, of hoe men ze anders zou willen noemen, bevat niet minder dan 63 bladzijden of 126 tienregelige coupletten en komt, gelukkig, alleen in handschrift voor. Men staat er verbaasd van, dat bilderdijk zoo veel arbeid en moeite heeft willen ten koste leggen, om een niet onverdienstelijk stuk van een jeugdig dichter, die gewaagd had, een zelfde onderwerp als hij te bezingen, belagchelijk te maken en uiteen te scheuren. Onbevooroordeelde hoogschatters van onzen hoofddichter hebben gemeend, dat hij in deze kunstproeve evenveel gal als geest heeft uitgestort.
Najaarsbladen. 2 deelen. 1808-1809. De Heer pan herinnert in de Nalezing op zijne Aanteekeningen, dat men in deze Verzameling een Dichtstuk aantreft, Gibeon getiteld, hetwelk door bilderdijk, volgens zijne opgave, in 1760 en dus op zijn vierjarigen ouderdom vervaardigd, doch sedert beschaafd is. Wij weten niet, of de Heer pan verder ernstig blijft of schertst, doch, even als hij, wenschten wij wel te weten te kunnen komen, hoe dit Gedicht er vóór de beschaving heeft uitgezien. Indien men beschaven in de gewone beteekenis van het woord verstaat, en dus niet aan eene geheele doorhaling van den eerste regel tot den laatste en het in plaats stellen van geheel iets anders mag denken, maar slechts aan | |
[pagina 640]
| |
eene zuivering van in 't oog loopende gebreken, een verbetering van kleinere feilen, een polijsting van ruwheden - dan moet men aannemen, dat dit Gedicht althans dezelfde denkbeelden, hoe onvolkomen ook uitgedrukt, dezelfde begrippen en gevoelens, hoe gebrekkig ook omschreven, reeds vóór de beschaving inhield. De Heer pan is van meening, dat de vervaardiging van dit stuk bij de vroege ontwikkeling des vierjarigen Dichters geen verwondering kan baren. Wij voor ons, zouden er niet slechts verwonderd, maar verstomd van staan en, den stelregel van Mevr. de staël: Il faut juger les écrits d'après leur date in 't oog houdende, zouden wij om dit Gedicht-alleen hooger tegen bilderdijk opzien, dan om al de meesterstukken, die hij later heeft geleverd. Een vierjarig kind toch, dat alle goud en glans der aarde versmaadt; dat rang en roem veracht; dat geen levensvreugd wil smaken, maar slechts nut aan anderen zijn; dat waarheid van den schijn wil schiften en regt en onschuld voorstaan; dat ballingschap en armoede, ja den dood op 't moordschavot voor godsdienst en geweten trotseren wil, en zich, ten troost in alle rampen, niets toewenscht dan een teedere gade en kroost, dat hem gelijkt - zie, een vierjarig kind, waarin dergelijke denkbeelden, begrippen en gevoelens zijn ontwikkeld, en dat die, daarenboven, weet in te kleeden en uit te drukken in verzen, die slechts beschaving behoefden om een zeer fraai Dichtstuk op te leveren - zulk een kind zou inderdaad wel een ongehoord en verbazingwekkend wonderkind zijn! Bilderdijk-zelf schijnt de mogelijkheid van soortgelijke wonderen te betwijfelen; immers in zijne Aanteekeningen op antonides zegt hij, een vers aanhalende, door dezen op zijn zeventiende jaar gemaakt: ‘Men behoorde zulke kinderlijke proefjes te onderdrukken.’ - Wat ons betreft, die evenmin ligtvaardig aan bovennatuurlijke verschijnselen gelooven, wij verklaren, al haalde het ons de beschuldiging van neologie op den hals, de geschiedenis der geboorte van dit Gedicht evenzeer als die van den heiligen rok van Trier en de mirakuleuse madonnabeelden onzer dagen te mistrouwen. | |
[pagina 641]
| |
Wapenkreet. 1809. Bij de in 't licht verschijning van dit vloekend en razend Dichtstuk, dat niet slechts Koning lodewijk ergerde en mishaagde, werd aan den uitgever allart een tienregelig versje gezonden, waarin het karakter van onzen dichter met zwarte kleuren geschilderd wordt.
Bath hernomen. 1809. Van alle de gelegenheidsstukjes, in dit, in 't vorige en in 't volgende jaar door bilderdijk uitgegeven, is dit Gedichtje zeker verreweg het fraaiste. Het is een keurig, zangerig en welluidend meesterstukje. Er is weer met de taal in getooverd. Ook de Heer da costa heeft het met regt in zijn Overzicht onderscheiden.
Winterbloemen. 2 deelen. 1811. Deze Verzameling wordt geopend met een stuk, De Kunst der Poëzij geheeten, waarin men, bij eene in 't oogloopende ongelijkheid van stijl, weer, gelijk altoos, vele schitterend-schoone passages opmerkt. Men leest op bl. 23:
De Dichtkunst des poëets, de Godsdienst van den Christen Is een.
Deze paradox heeft tot vele overpeinzing aanleiding gegeven en menigeen heeft zich niet duidelijk weten te verklaren, wat bilderdijk eigenlijk heeft willen zeggen. Om er vrede meê te kunnen hebben, wenschte men bepaalder te weten, wat hij onder poëzij of dichtkunst wil hebben verstaan. Zijn stelling is te algemeen. Het schijnt wel uit den loop van het stuk te blijken, dat hij, bij uitsluiting, poëzij in verzen bedoelt, en dat hij evenmin aan schilder- en beeldhouwkunst (die ook hare poëzij begeeren te hebben) als aan toonkunstdîchters, romandichters, balletdichters (want ook die alle worden thans dichters genoemd) gedacht heeft. Doch men komt daarmede slechts éénen stap verder. Immers geschreven poëzij of poëzij in verzen, zelfs die van bilderdijk, is te veelsoortig en te uiteenloopend, om ze onderling voor een en 't zelfde en alle te zamen voor eenzelvig met de | |
[pagina 642]
| |
godsdienst van den Christen te kunnen verklaren. Ondertusschen is deze geheimzinnige wonderspreuk door sommige dichters en prozaschrijvers voor goede munt aan- en overgenomen. Enkele hebben er nog wat bijgevoegd. Nog onlangs lazen wij in een Christelijk Tijdschrift, dat het Geloof-zelf Dichter - en de Godsdienst een Gedicht is. - Bilderdijk zegt weer op eene andere plaats, dat de poëzij een zuster is van den Dans, en elders in hetzelfde werk (Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden) dat zij waarachtige Menschheid is. Het hoofd duizelt van dergelijk gescherm met onbestemde en zinledige woorden. - Een spotvogel heeft, naar aanleiding van bilderdijks stelling, beweerd, dat de Katechiseermeesters tevens onderwijzers in de Dichtkunst zijn. - Even als het oordeel van bilderdijk (gelijk meermalen is opgemerkt) ten aanzien van letterkundige en wetenschappelijke reputatiën somtijds regtstreeks van het algemeen gevoelen verschilt, zoo is ook wel eens zijne uitspraak over Vorsten en Staatsmannen met de schatting van het algemeen in openbaren strijd. Het laatste Gedicht in deze Verzameling voorkomende, is daarvan een merkwaardig voorbeeld. Het is hier echter geen verkleining van den roem en de verdienste eens historischen persoons, maar integendeel de verdediging, de regtvaardiging, de verheffing van eenen door de geschiedenis gebrandmerkten en door de nakomelingschap met afschuw herdachten dwingeland; het is de apologie van niemand minder dan - nero. - Bilderdijk legt hemzelven zijne defensie in den mond: ze bestaat daarin, dat alle de gruwelen en moorden, door hem aan Rome gepleegd, uit zijne bruisende liefde voor haar - uit zijne behoefte aan hare wederliefde zijn ontsproten. Maar Rome begreep hem niet; Rome was blind voor zijne deugden; ongevoelig voor zijne grootheid, koud voor zijn kunstzin: daarom schoot hem niets over, dan haar te verwoesten, te verbranden en, bij het opstijgen der vlammen, den brand van Troje te bezingen. - Men moet den Dichter nogtans het regt doen van op te merken, dat deze apologie geen oorspronkelijk idé is. Bilderdijk | |
[pagina 643]
| |
heeft daarin zijne voorgangers gehad, zoo als hij zijne navolgers heeft gevonden in het verheerlijken en huldigen van den man des bloeds, die ook ons Vaderland zoo vele schatten en tranen gekost heeft.
Een Protestant aan zijne Mede-protestanten. 1816. Tot de geschriften en tegenschriften, waartoe dit stukje aanleiding gegeven heeft, kan men bij de reeds door den Heer de jager vermeldden, nog voegen: Bescheidene aanmerkingen over een stukje van J.G. le Sage ten Broek, betiteld: de voortreffelijkheid van de leer der Roomsch-Katholieke Kerk, in brieven door Alethofilus aan Filekklezius. 3 stukjes. Utrecht. 1816. - Bij den brief van bilderdijk aan le sage ten broek en de beide brieven van den laatste aan den eerste (1829) behooren nog gevoegd te worden: le sage ten broek aan Mr. i. da costa en Mr. i. da costa aan le sage ten broek. 's Gravenhage en Amsterdam 1829.
Nieuwe Uitspruitsels. 1817. Gelijk in de Vertellingen en Romances eene vrije navolging van voltaires Ce qui plait aux Dames gevonden wordt, zoo vindt men er in dezen Bundel een van chausers Nonnes preestes tale. Het eerste is Ridder Sox, het tweede Koekeloer geworden. Beide stukjes leveren weer een nieuw bewijs op van bilderdijks kunsttalent in alle soorten van poëzij. Zijn luimige verhaaltrant is zoo gemakkelijk, los en ongedwongen, dat men dien niet natuurlijker en naïver zou kunnen wenschen. Hij is een regt onderhoudend prater, die den toehoorder aan zijne lippen boeit en die slag heeft van te vertellen. Er is geen zweem van stijfheid of pedanterie in zijne voordragt. Somtijds is hij wel wat vrij, wat dartel, wat ondeugend zelfs, zoodat men hem wel eens de hand op den mond zou willen leggen als er jonge lieden tegenwoordig zijn, doch hij geeft zich niet opzettelijk toe in aanstootelijke beschrijvingen; het blijft bij een enkel ongewogen woord. Men zou al heel spijtig en preutsch moeten wezen, om zich | |
[pagina 644]
| |
aan de vrolijkheid te ergeren van een verteller, zoo geestig als hij.
Nieuwe Dichtschakeering. 2 deelen. 1819. Niet zoo inschikkelijk zouden wij geacht willen worden te zijn voor de moedwillig dartele schilderingen van prikkelenden wellust en zinnelijke liefde, waarin bilderdijk zich zoo gaarne, ook in zijn hoogsten ouderdom, scheen te verlustigen, en die zoo zonderling afsteken bij den ernstigen, godsdienstigen, orthodoxen en somtijds mystieken toon, dien hij gelijktijdig aansloeg. Men vindt, onder vele anderen van vroegeren en lateren tijd, daarvan een proefje in den Bruiloftsslotzang, in het eerste deel dezer Verzameling voorkomende. Meer dan een zijner bewonderaars heeft er zich aan gestoten en er hem hard om gevallen. 't Is echter niet te loochenen, dat dit Bruiloftslied een meesterstuk is van weelderige en wulpsche poëzij en ten bewijze strekt, dat onze dichter ook in het schilderen van dergelijke naakte tafereelen een gezag over taal en versbouw uitoefent, waarvan men verbaasd staat en waarin niemand hem evenaart. Of nogtans soortgelijke ongebonden voorstellingen van zinnelijken lust en liefde niet eene te gevaarlijker strekking hebben, naarmate zij kunstiger en keuriger zijn, is eene vraag, die wij evenmin ontkennend zouden durven beantwoorden, als toestemmen, dat zulke dichtkunst één is met de godsdienst van den Christen.
Ter nagedachtenis van Julius Willem Bilderdijk. 1819. Men weet, dat bilderdijk hoogen prijs stelde op zijne afkomst, waarvan hij de oudheid en de voornaamheid bij meer dan eene gelegenheid beweerde. In den Elius zegt hij, op bl. 63, duidelijk genoeg, dat hij de nazaten van diederik van teisterband als zijne voorouders en zich-zelven als een afstammeling van dat geslacht beschouwt. Men brenge het aldaar gezegde in verband met hetgeen men van zijn stamwapen in de Verklarende Geslachtslijst van Nederd. Naamwoorden, Deel I, bl. 53, | |
[pagina 645]
| |
leest. - In de Toewijding van zijn Urzijn en Valentijn (Mengelingen, III) zegt hij al verder, dat zoowel zijne eerste Echtgenoote catharina rebecca woesthoven, als hij-zelf, van vorstelijken oorsprong is; dat zij van valentijn - hij van ursijn (tweelingsbroeders, gesproten uit een Keizer van het Grieksche rijk, en belizante, zuster van pepijn, Vorst der Franken) afstamt, en dat alzoo Grieksch-Keizerlijk en Fransch-Koninklijk bloed in hunne aderen en in die van hunne kinderen stroomt. - Ook zijne tweede Echtgenoote, catharina wilhelmina schweickhardt, schreef hij eene hoog-adellijke geboorte toe. Zij stamt af van Ridder ot sweekhart. (Zie Poëzij, Deel II, bl. 135.) - Maar in het thans voor ons opengeslagen boekje brengt bilderdijk zijn eigen afkomst tot nog hoogeren ouderdom en schat dien op dertien eeuwen. Zie bl. 5. - Of een en ander een chronologisch en genealogisch onderzoek zou kunnen doorstaan, durven wij niet bepalen, en hoe de Grieksch-Keizerlijke en Fransch-Koninklijke afkomst van zijne eerste gade met de haar elders toegeschreven afstamming van den Schotschen Koning, jacobus I, in overeenstemming kan worden gebragt, is ons duister.Ga naar voetnoot(*)
Verhandelingen, Ziel-, Zede- en Rechtsleer betreffende. 1821. De Brieven over het Natuurregt van Mr. J. Kinker aan P. van Hemert bevatten in vele opzigten eene wederlegging van bilderdijks Ontwikkeling der Gronden enz., in dit boekdeel voorkomende. Bilderdijk, niet gewoon zich ongewroken te laten tegenspreken, heeft deze wederlegging met een Gedichtje op kinker en van hemert be- | |
[pagina 646]
| |
antwoordt, dat met een bespotting van beider ligchaamsbouw aanvangt.
Sprokkelingen. 1821. De Schrijver van het Nog iets herinnert ons, als eene bijzonderheid, een versregel uit de Avondschemering, waarin bilderdijk zegt: ‘dat hij zijn pen nooit in gal gedoopt heeft.’ Maar soortgelijke verzekeringen zijn bij hem geen zeldzaamheden. Op bl. 152 van dezen Bundel lezen wij: ‘dat zijne verzen niemand kwetsen; dat zijne pen onnozel is en dat hij haar nooit met gal heeft gedrenkt.’ Zeker, bij dergelijke betuigingen komt men in verzoeking, geloof te slaan aan zijn meermaal geuit beklag over de verzwakking van zijn hoofd en de vermindering van zijn geheugen. - Tot ééne proeve uit vele, hoe weinig men de opgaven van Catalogen mag vertrouwen, strekke, dat men in dien van wiselius vermeld vindt: Op de Echt van den Heer A. van Coppenael met Jonkvrouwe E.S.M. Markgrav. de la Touloubre, NOOIT GEDRUKT! Men vindt dienzelfden Bruiloftszang op bl. 121 van dezen Bundel, hoezeer dan ook onder een anderen titel en als op verzoek van een vriend (Mr. jan valckenaer) vervaardigd. Door dergelijke valsche opgaven geeft men, hetzij uit onkunde, hetzij voorbedachtelijk, aan te koop geveilde Verzamelingen een waarde, die zij niet bezitten. Wij zouden daarvan een menigte andere voorbeelden ten aanzien der Werken van bilderdijk kunnen aanhalen. Keurige Liefhebbers moeten niet alleen trachten alles, maar vooral ook niet te veel te verzamelen.
Geslachtlijst der Nederduitsche Naamwoorden. 2 deelen. 1822. De Heer de jager heeft te regt opgemerkt, dat deze vroegere druk, na de latere uitgave van de Verklarende Geslachtlijst, in 5 deelen, van geener waarde meer is, dan in zoo verre men achter den titel een tienregelig versje leest, dat elders niet weer voorkomt. - Zoo vindt men, daarentegen, bij den lateren druk der Verhandeling over de Geslachten een vierregelig opdragtversje, dat in den vroegeren niet wordt gevonden. | |
[pagina 647]
| |
Krekelzangen. 3 deelen. 1822-1825. De Schrijver van het Nog iets heeft een paar stukjes aangewezen, die, ten gevolge van dezen en andere Bundels, waarin bilderdijk hier en daar zijne meeningen wat te heftig doordrijft, in 't licht verschenen zijn. - In het eerste deel van het exemplaar, dat van deze in vele opzigten uitmuntende Verzameling in ons bezit is, vindt men op het schutblad de volgende regels:
Aan Bilderdijk.
Wat noemt ge uw janken naar den krekel?
De krekel zingt, maar bijt noch wondt:
Uw zang is 't blaffen van een rekel,
Het bijten van een dollen hond.
De bezwaren tegen den geest der Eeuw van Mr. I. Da Costa toegelicht. 1823. De Heer de jager noemt eenige der tegenschriften, die, naar aanleiding van dit Werkje, zijn uitgegeven. Er zijn ook Dichtstukjes, daarop betrekkelijk, in omloop. Een der puntigste is zeker het volgende van den Gelderschen Dichter staring:
Aan Meester en Leerling.
Gij zijt dan Christnen - zijt Profeten,
Bij zulk een vloed van gal, zulk redeloos misbaar?
Ik mag het lijden, woelziek paar!
Gij zijt Profeten, Christnen - maar...
Die van den Booze wordt bezeten.
Hoofts Gedichten. 1823. Huygens Korenbloemen 1824. Antonides Gedichten. 1827. Met Ophelderende Aanteekeningen. 't Is ons wel eens voorgekomen, dat deze Aanteekeningen minder gelezen worden, dan zij verdienden. Wie er zich de moeite toe geven wil, zal zich rijkelijk beloond vinden. Zij vloeijen over van scherpzinnige opmerkingen en leerzame inzigten en wenken. Moet men ook al eens meesmuilen over het vreemde en overdrevene van sommige beschouwingen, zij doen meermalen een nieuw licht voor ons opgaan, en waar men al niet | |
[pagina 648]
| |
onvoorwaardelijk toestemmen en bijvallen moge, wordt men somtijds toch tot nadenken en onderzoeken gebragt, en heeft men wel eens aan de zonderlingste invallen en opvattingen juister en helderder begrippen te danken. - Onder zoo veel belangrijks en wetenswaardigs als men hier aantreft, vindt men ook inderdaad vrij kluchtige en koddige zaken. Wij hebben in ons exemplaar bij de in 't oogloopendste een kruisje gezet en wij zouden er een honderdtal kunnen aanwijzen, waaruit een regt vermakelijk boekje zou zamen te stellen zijn. - Laat ons er iets van mededeelen! Kiezen wij daartoe het middelste der drie Werkjes en trekken wij er paar artikeltjes uit, waar het boekje wil openvallen. Misschien wekken wij daardoor den lust op, om er iets meer van te weten. Huygens. 5de deeltje, bl. 105. Castagne. Hierbij vinden wij aangeteekend, dat de kastanjes te gelijk met den nieuwen most tegen Kerstijd hier te lande plagten aan te komen en een gezellige of vrolijke avondpartij maakten, hoedanige sedert voor Fransche zeden en gerechten geweken zijn, en waarop een nooit onthollandst man niet dan met aandoening kan terugzien! Bl. 245. In 't kruis. Dat is, zegt bilderdijk, iets anders, dan Op 't kruis, 't geen tot de Dischkunst behoort en dat men later flankeeren noemde. De Dischkunst is een kunst, waar meer toe noodig is, dan men thans, nu de parvenus den toon geven, begrijpt en waardaardoor oog, smaak en reuk voldaan behooren te worden, bij gebrek waarvan een feestmaaltijd een pijnbank voor goeden smaak en gevoelige zenuwen wordt. Doch de Pijpjesrookers en Snuivers, zegt hij, zijn zoo fijngevoelig niet, als men 't in zijne jongelingsjaren was. Bl. 255. Rad en galgh. Waren rad en galg (zoo lezen wij) tegen de geweldenarijen der Arminianen beter gebruikt, het gansche nageslacht zou gelukkiger geweest zijn. - Op de naaste bladzijde leest men, dat de Staatsresolutiën van oldenbarnevelt ten behoeve der Remonstranten en ter verdrukking van de Regtzinnigen, eindeloos onverdedigbaarder zijn dan de Spaansche Inquisitie! | |
[pagina 649]
| |
Bl. 293. Oortjens. Men mag hier, volgens bilderdijk, wel aanmerken, dat een oortje twee duiten of een vierde van een stuiver was; want onze kleinkinderen zullen 't zeker niet meer weten, na de invoering van 't verstand verstompend decimaal stelsel. Bl. 298. Straff van Kerck en Ouderlingen. Het dansen was altijd bij de Hervormde Kerk veroordeeld. Bilderdijk-zelf heeft het nooit zonder verontwaardigend schokken der ziel en diepe weemoedigheid kunnen aanzien. Ook heeft hij altijd het onbedorven kind in schreijen zien uitbarsten, als het vader of moeder zag dansen. - Er kunnen echter (vervolgt hij) ook heilige en godsdienstige dansen zijn, doch een zoodanige zou dan ook heiligheid in ons vorderen en, om het dus uit te drukken, eene zwevende Processie van Engelen en uitschieting ten Hemel zijn. - Elders nog lezen wij, dat uit den dans meer jammer ontspruit, dan uit de kinderpokken. 6de deeltje, bl. 22. Sonder luysen. Hier zegt bilderdijk, in een stad gewoond te hebben, waar men aan een Jood een zesthalf moest geven, om er een voor den mikroskoop te bekomen. Doch (voegt hij er bij) deze waar is nu beterkoop, en men zal, als 't zoo voortgaat, daarin welhaast tegen Duitschland kunnen markten. Bl. 332. Leght en loopt. Hier wordt een drukfout aangewezen, die in de Ondergang der eerste Wareld voorkomt, namelijk ligt voor gilt. Zulke slordigheden, zegt bilderdijk, worden met het verval der zeden steeds menigvuldiger. Maar genoeg van soortgelijke aardigheden!
Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden. 4 deelen. 1824-1825. In het tweede deel van dit werk vindt men een opstel over de versificatie, waarin zeer belangrijke wenken en opmerkingen voorkomen, die aan jeugdige beoefenaars der dichtkunst van wezenlijk nut kunnen zijn. Van het Rijm sprekende, zegt de Auteur onder anderen, dat ieder weet, dat ei op y niet rijmt en dat het even dwaas zou zijn, bij voorb. beleid en vlijt | |
[pagina 650]
| |
als pompstok en inktkoker voor op elkaâr rijmende woorden te houden. Dat is nu wel heel koddig gezegd, maar het bewijst weinig. Op bl. 149 lezen wij, dat men de reden er van niet kan inzien, wanneer men de volkomen verscheidenheid in het uitspreken van een tweeklank als ei en een enkel verlengden klank niet bij zich gewaar wordt. Op bl. 150 schijnt aan een langdurige verwarring der uitspraak van de y gedacht te worden, die als ie plagt te klinken. Bilderdijk is hier niet zoo duidelijk als men mogt wenschen. Wat er van zij, duizenden met ons worden voorzeker dat volkomen onderscheid tusschen den tweeklank ei en den enkelen klank y niet gewaar en hooren weinig verschil tusschen leiden en lijden. Bestaat het nogtans, de y en de ei zouden er te bruikbaarder om zijn, want bilderdijk beweert, dat een onvolkomen rijm somtijds boven een volkomen te verkiezen is. - Grondt zich echter het verbod op een vroegere uitspraak, die verwarring ondergaan heeft, en mag men beleid op vlijt niet rijmen, omdat de Ouden de y als ie uitgesproken hebben, dan zijn wij met onze beleefdheid te karig, en wij behoorden die tot vele onzer tijdgenooten uit te strekken, van wier lippen, in onderscheidene streken van het vaderland, vele onzer gebruikelijke rijmwoorden rijmeloos klinken. Wij achten het verbod eene dwaasheid. De geheele vraag komt, dunkt ons, hier op neêr, of men voor 't gezigt of voor 't gehoor moet rijmen. Hebben de klanken met de oogen niets gemeens, maar zijn ze, daarentegen, uitsluitend het eigendom van het oor, dan weten wij niet eene geldende reden, waarom men het ei als niet rijmende op den brij zou verklaren. - Wij zien met weerzin menige vrijheid aan, die vele thans levende poëten zich, zoo wel ten opzigte van de cesuur als van het rijm, veroorloven, maar wij zouden hen echter met volle gerustheid durven aanraden om eindelijk het oude ijs te breken en de te lang gescheiden ei en y op elkaar te laten rijmen, zoo als zij waarlijk in Hollandsche ooren doen. Welk een tegenstrijdigheid! men rijmt rots op los, gudst op rust, plengt op krenkt, ketent op rekent, weduw op | |
[pagina 651]
| |
peluw, om niet van huwt op Instituut te spreken; men werpt alle vokalen door elkander, alsof ze eensluidend klonken; men heeft reeds omvlecht op volbragt, albast op west, banier op muur, zucht op mogt laten slaan en alzoo a en e, i en u, u en o voor rijmklanken verklaard, terwijl men vlijt en beleid even ver van elkaar als pompstok en inktkoker blijft verwijderen! Doch het is hier de plaats niet, om er meer van te zeggen.
Oprakeling. 1826. Het is een verblijdende verrassing als men somtijds bij onzen Dichter een stukje aantreft, waarin een geest van liefde en zachtmodigheid ademt, die afwijkt van den harden en verguizenden toon, in zoo vele zijner uitmuntendste Dichtstukken heerschende. Een zoodanig liefderijker stukje vindt men, onder anderen, in dezen Bundel: het heet Oordeel des Naasten. Hier spreekt geen menschenhaat, geen wrevelmoed, maar Christenzin. ‘Verdoem niet, (zoo klinkt het) veroordeel niet! onze wet is liefde. Bidt waar uw broeders vallen. Wij struikelen bij elken stap. Zalig hij, die valt om op te staan, enz.’ Waarom treft men dien toon, die weêrklank vindt in de harten, zoo zeldzaam bij onzen hoofddichter aan? Was het, omdat hij zich liever zag bewonderen dan beminnen? - Ons was het eene behoefte, de aandacht op dit stukje te vestigen, waarin een beter gevoel, een Christelijker gezindheid zoo kennelijk spreekt.
Afscheid aan Leyden. 1827. Dit Gedicht gaf aanleiding tot een scherp tegenstuk van geen bijzondere waarde. Het is getiteld: Haarlems weerklank van Bilderdijks Afscheid aan Leyden, door C.H.
Naklank. 1828. Men zou bezwaarlijk een dichtvorm of een versmaat kunnen aanwijzen, waarvan bilderdijk geen proeven gegeven heeft. Ook stukjes, in regels van drie en vier sylben, treft men bij hem aan. Deze Bundel bevat er een, Uitvaart getiteld, van zestig dergelijke miniatuurregeltjes, waarin men, daarenboven, maar vijf | |
[pagina 652]
| |
verschillende rijmklanken hoort. Deskundigen beweren, dat soortgelijke rijmelkunstjes weinig te beteekenen hebben en dat het gemakkelijk is, witsen geysbeek doorbladerende, een aantal bouts-rimés te vinden, die zich te zamen laten lijmen. Bilderdijk bewijst nogtans ook daarin weder zijn heerschappij over de taal. Een enkelen keer echter, mislukt hem de greep bij het kleine waagstuk. Men oordeele uit de volgende regels op bl. 175, die voorzeker noch gemakkelijk noch welluidend klinken:
Een handvol zands
Des grafkuilrands
Is 't nietig gants
Dat de asch mag eeren;
De beet des tands
Des Aartstyrans
Des menschenstands,
Zal 't lijk verteeren.
Grondregelen der Perspectief. 1828. Dit boekje is, volgens het oordeel van deskundigen, waartoe wij niet behooren, uiterst oppervlakkig.
Avondschemering. 1828. Op bl. 116 vindt men een versje op huig de groot, waarin bilderdijk den bij vriend en vreemde, bij tijdgenoot en nakomelingschap bewonderden staatsman en geleerde in al zijne naaktheid ten toon stelt, van hem bewerende, dat men hem twee eeuwen lang zinneloos heeft aangebeden. - Hij verklaart alzoo, in dit opzigt, het voorgeslacht even dwaas als zijne tijdgenooten, hetgeen wel eene bijzonderheid in zijnen mond is.
Catalogus 1832. De Schrijver van het Nog iets vermoedt, dat er in de opgave van den titel van No. 1095, op den Catalogus van bilderdijks nagelaten Bibliotheek voorkomende, een overgroote misstelling heeft plaats gehad, omdat hem het daar genoemde stukje onbekend gebleven is. Hij dwaalt: er is geen misstelling, maar slechts eene verkorting. Het stukje is in ons bezit en heeft ten | |
[pagina 653]
| |
opschrift: Op de zinnebeeldige teekening van den invloed der Dichtkunst op het Staatsbestuur. Waarschijnlijk staat deze teekening in betrekking tot bilderdijks Prijsvers op hetzelfde onderwerp.
Nederlandsche Muzen-Almanak. De Heer pan twijfelt of het stukje Beroepen, in den jaargang van 1821 voorkomende, en door den Schrijver van het Nog iets aangewezen, wel aan bilderdijk behoort, op grond dat immerzeel het niet als zoodanig heeft opgegeven. Maar immerzeel heeft evenmin de stukjes Verholenheid en Lubyn le parvenu, in den jaargang van 1823 te vinden, aan bilderdijk toegekend, en echter doet de Heer pan die als zoodanig voorkomen, ofschoon hunne afkomst vrij wat twijfelachtiger is. Daarenboven heeft immerzeel, hoe lofwaardig overigens, ten aanzien der naauwkeurigheid, weinig gezag. Immers in de door hem verzamelde Nalezingen vindt men een tiental stukjes, die reeds in vroegere Verzamelingen geplaatst zijn, en daarentegen mist men op den Index van het 2de deel het stukje, dat daarin op bl. 103 gevonden wordt. De Heer pan-zelf heeft zich in zijne Aanteekenïngen over een onverklaarbaar verzuim van immerzeel beklaagd, en met reden. - Wij kennen met den Schrijver van het Nog iets, dat aangewezen stukje Beroepen volmondig aan bilderdijk toe. Zijn geest en dichttrant zijn hier onmiskenbaar. Het is een zijner zinrijkste kleinigheden bovendien. De opgave van den Heer pan, dat het derde der Groninger stukjes, aan Mevrouw Gerlazius (Jaargang 1835) reeds in de Mengelpoëzij voorkomt, is niet naauwkeurig, omdat de beide lezingen aanmerkelijk van elkander verschillen. Zoo heeft ook vroeger de Heer de jager opgemerkt, dat het stukje: Des Levens lust (Jaargang 1819) evenzeer in de Krekelzangen, deel II, voorkomt. Ook dit is niet volkomen juist, dewijl dit stukje in de laatstgenoemde Verzameling met een couplet is vermeerderd.
Vaderlandsche Letteroefeningen. Behalve het niet elders | |
[pagina 654]
| |
opgenomen stukje Over de Sebastianisten in Portugal, vindt men in dit Tijdschrift een opstel, getiteld: Aanmerkingen en waarschuwingen omtrent de Leesbibliotheken, dat met een B geteekend is en door sommige verzamelaars aan de Werken van bilderdijk wordt toegevoegd. Deskundigen echter zullen zich, bij eene vlugtige inzage, overtuigd houden, dat het niet uit zijne pen gevloeid is. - Daarentegen vindt men in dit Tijdschrift de beoordeeling van de Doutes et conjectures sur la Déesse Nehalennia, par Ch. Pougens, die van zijne hand is en gevolgelijk bij eene Verzameling van zijne Werken behoort.
Schouwburg van In- en Uitlandsche Letter- en Huishoudkunde. Behalve de bovengenoemde beoordeeling en de beide kritische verslagen, door den Schrijver van het Nog iets in den Recensent ook der Recensenten aangewezen, komen in den Schouwburg twee recensiën van bilderdijk voor, de eene van meermans Blijken der goddelijke wijsheid in de Geschiedenis, de andere van het zesde deel zijner Berigten omtrent het Noorden en Noord-Oosten van Europa. Ten aanzien van een Dichtstukje van Mevrouw meerman, in het laatstgenoemde Werk voorkomende, en Wenta-penjer getiteld, had bilderdijk gezegd: ‘De Wenta-penjer is, in het oorspronkelijke, eene van die kleinigheden, die, hoezeer van weinige waarde, zich door een goeden, luchtigen versmaat laten lezen, maar om het in het Nederduitsch te doen gelden, behoorde het geheel anders te zijn overgebracht.’ - In het Berigt, vóór hare verzamelde Gedichten geplaatst, en waarin ook dit versje is opgenomen, heeft Mevrouw meerman (wier dichterlijke talenten wij overigens niet in onze bescherming nemen) haar onvoorzigtigen Beoordeelaar op eene bescheiden wijze te regt gesteld, hem zeggende: ‘dat het gedachte stukje noch eene vertaling, noch zelfs de verste navolging van een ander Dichtstuk is, en dat een man van uitgebreide belezenheid en geen vreemdeling in de Noordsche poëzie, de onbedachtzaamheid niet had moeten begaan van, zonder de beschuldiging met | |
[pagina 655]
| |
bewijzen te kunnen staven, iemand een letterkundige diefstal aan te wrijven.’
Kunst- en Letterblad. Van de vijf onuitgegeven Dichtstukjes, door den Heer mees in dit Gentsche blad aangewezen en door den Schrijver van het Nog iets met name genoemd, is dat, getiteld Vorst- en Volksregeering in de Nalezingen opgenomen.
Nog hebben wij bij onze aanwijzingen en opmerkingen het volgende te voegen, dat ons niet gelukken wilde onder een der bovenstaande hoofden of titels te rangschikken.
De Heer bodel nijenhuis heeft de aandacht gevestigd op de onderwerpen, die bij herhaling door bilderdijk zijn bezongen, als hem bovenal ter harte gaande, bij voorbeeld: God, Christendom, Egade, Holland, enz. Zou daarbij, billijkheidshalve, niet gedacht moeten worden aan de talrijke Bijschriften, die hij op zijn eigen afbeeldingen heeft gemaakt?
De Schrijver van het Nog iets heeft grovelijk gedwaald door de vertaling van de Leerrede van Gérard over de Natuur der gezonden leer aan bilderdijk toe te schrijven. 't Is veeleer een opstel, lijnregt tegen de begrippen van bilderdijk aandruischende. - Verschoonlijker was des Schrijvers dwaling van, op velerlei gezag, den Heer izaac bilderdijk voor den Vertaler van het Blijspel Het valsch vooroordeel te houden. Meer dan eene biographie en alle Naamrollen van Tooneelstukken bevestigen die meening, maar bilderdijk-zelf ontkent uitdrukkelijk, dat het een werk zijns vaders is. Men moet hem gelooven. Daarentegen kan als een Dichtstuk van den ouden Heer nog opgegeven worden: Jefthaas gemalinne aan hare dochter, voorkomende in het 3de deel der Taal- en Dichtkundige Oefeningen van het Genootschap: Kunst wordt door arbeid verkregen. Het is een antwoord op bilderdijks Brief van | |
[pagina 656]
| |
Jefthaas dochter aan hare moeder, in hetzelfde Werk en later in de Verspreide Gedichten te vinden. Beide, Brief en Antwoord, zijn van geringe waarde. Twintig jaren vroeger, in 1760 namelijk, wist bilderdijk, als een vierjarig kind, de snaren reeds vrij wat beter te dwingen! - Men zie de Najaarsbladen.
De Heer de jager heeft den wensch geuit, dat men eene onpartijdige biographie van bilderdijk mogt bezitten, opdat men zijn karakter en vooral zijne politieke inzigten en bemoeijingen juister zou mogen waardeeren. Hij wenschte de uitspraken van achtbare en aanzienlijke mannen ten aanzien van bilderdijk gedaan, en vooral beschuldigingen als die van kemper, te zien weêrleggen of staven. Wat de politieke beginselen en bemoeijingen betreft, Mr. g. mees, az. heeft dezer dagen eene Voorlezing over Bilderdijks denk- en handelwijze in betrekking tot de politieke gebeurtenissen van zijnen leeftijd in 't licht gegeven, waarin daarover geen gunstig oordeel uitgesproken wordt. Het is te vreezen, dat eene beschouwing van zijn karakter in 't algemeen, opgemaakt uit sommige zijner geschriften, uit zijne verguizing somtijds van dezelfde personen, die hij elders bewierookt had, tot eene niet gunstiger, ofschoon even gewaagde gevolgtrekking, zoo ten aanzien zijner standvastigheid als zijner zachtmoedigheid, zou kunnen leiden. Wij voor ons gelooven niet, dat zulk eene biographie zoo begeerlijk is als de Heer de jager vermeent, die er zeker een eervol resultaat uit zou wenschen te trekken, omdat men zoo gaarne lief heeft, dien men bewondert. Maar wij doen meer: wij gelooven niet, dat de mogelijkheid bestaat om zoodanig eene onpartijdige biographie te leveren en daaruit een billijk oordeel op te maken over den wonderman, dien men met den gewonen maatstaf niet kan meten. Het zou uiterst moeijelijk zijn, bilderdijk juist en naar waarde te schatten. Bij eene beschouwing van zijne politieke beginselen, zou men althans niet mogen vergeten, dat hij een verklaard voorstander van de onbeperkste | |
[pagina 657]
| |
alleenheersching was, aan wien dan ook, onder het goddelijk bestuur, de oppermagt ten deel mogt vallen. Hij kon den moordenaar van d'engiën vloeken - den gevallen dwingeland op Sint Helena vertrappen, en toch den Keizer, den van God beschikten heerscher, huldigen en eerbiedigen. In dit zijn politiek beginsel wankelde of veranderde hij nooit. - Wat zijn godsdienstige begrippen betreft, van zijne jeugd af aan, deed hij zich als een ijverig voorstander van de strengste Dordsche orthodoxie kennen en hij volhardde in zijne meeningen met onverzettelijke halstarrigheid, ondanks bestrijding en bespotting, tot aan zijn dood. Wie anders denken mogten dan hij, deed hij zijn toorn en zijn knods gevoelen. Hij was - zoo als men nog onlangs hoorde - de Ismaël, wiens hand tegen allen was, gelijk aller hand tegen hem. Het was hem, als 't ware, een aangeboren en nooit verloochende behoefte, met anderen van oordeel te verschillen en met alle zijne krachten tegen wind en stroom in te roeijen. Ook daarin bleef hij zich ten alle tijde gelijk. Nimmer vermomde of bewimpelde hij zijn gevoelens, noch uit eerbejag noch om des voordeels wille. Waarlijk, zulk een onbuigzaam en onplooibaar man, zou althans ten onregte in een Dictionaire des girouettes vermeld en als met alle winden draaijende voorgesteld mogen worden. Wat aangaat zijn hevige drift, zijn kwade luimen, zijn beleedigende uitvallen en zijn onweerstaanbare zucht om de grootste paradoxen te verdedigen, niemand voorzeker zal hem daarom beminnen; maar hij begeerde dat ook niet. Te heerschen, zich te doen vreezen, zijn gezag te doen eerbiedigen, scheen zijn opzettelijk doel en, laat ons er bijvoegen, niemand was hem in krachten daartoe gelijk. Jammer, voorzeker, dat hij ze somtijds scheen te misbruiken. Om een enkel staaltje aan te halen van zijne onbegrensde zucht tot het doordrijven van paradoxen, diene het volgende. Hij beweerde eens, dat alle woorden met een r aanvangende, een onrustige, geruchtmakende, roe- | |
[pagina 658]
| |
rende zaak of eigenschap aanduidden, zoo als razen, rameijen, regenen, reizen, ridselen, rillen, rollen, roepen, ruischen, rukken en honderd anderen. Een der aanwezigen noemde hem, ter wederlegging van die bewering, rusten, maar bilderdijk hield vol en betoogde dat rusten in de eerste plaats zijne stelling bevestigde en de onrustigste zaak ter wereld was. Doch geven wij hem zijne zwakheden toe. Onthouden wij ons, zijn hart en zijn karakter ligtvaardig te beoordeelen, zijn politieke beginselen te ontraadselen of den sluijer op te heffen, die over zijn huiselijk leven, zijn echtöntbinding en zijn tweede huwelijk, ook volgens den Heer da costa, hangt. Trachten wij niet onbescheiden, geheimen in te dringen, die ons niet aangaan, maar vergenoegen wij ons met trotsch te mogen zijn op een landgenoot, zoo rijk aan gaven, zoo veelzijdig in kennis als hij; met hem te waardeeren en te bewonderen als een onzer scherpzinnigste taalvorschers, als de grootste onzer Dichters, als een versificator, die zijns gelijke niet heeft en die, in spijt van alle afwisselende mode, van alle oudere of nieuwere dichtscholen, niet ligt geëvenaard, veelmin overtroffen zal worden. Overigens hopen wij, dat de Heer mees geen last te lijden zal hebben van zijne vrijmoedige oordeelvelling over bilderdijks schijnbaar politieke inconsequentie. Niet alle zijne hoogschatters zijn billijk en onzijdig genoeg, om te dulden, dat men menschelijke zwakheden en gebreken in hem veronderstelle. Wij herinneren ons, welke smaadheden men den regtschapen en waarheidlievenden man heeft aangedaan, die zijn Bezoek bij Bilderdijk in den zomer van 1831 openbaar heeft durven maken. 't Is, in 't voorbijgaan gezegd, dezelfde, die het vers aan Mr. i. da costa tegen de vergoding van bilderdijk vervaardigd heeft, dat door den Heer mees als het werk van een hem onbekenden, maar talentvollen Dichter wordt aangehaald. 't Is ook dezelfde, die aan bilderdijk een gelukwensch heeft toegezongen, toen hem de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, om zijne buitengewone | |
[pagina 659]
| |
talenten, een buitengewone eerepenning schonk. Maar zijn afgodische bewonderaars quand même willen wel de lofbazuin voor hem hooren steken, doch geen vlekje van zwakheid of dwaling in hem aangewezen zien. Zij vergeten de les, die bilderdijk-zelf hen gegeven heeft: ‘Om bewonderaar van een groot man te zijn, behoeft men hem niet tot een heilige te maken.’
Eindelijk hebben wij nog voor de verzamelende liefhebbers de opgave hierbij te voegen van een paar kleinigheden, die in druk verschenen, maar door onze voorgangers onvermeld gebleven zijn. Het eene Aan Prins Karel van Lotharingen is eene overbrenging in verzen van het Fransche proza van willem van haren. Men vindt het in het werk van j.h. halbertsma, Het Geslacht der van Harens, op bl. 258, Het andere Aan Miss Suada wordt in het Hollandsche Schilder- en Letterkundig Album van 1849 gevonden. - Nog onvermelde proza-stukjes, die aan bilderdijk toegeschreven worden, zijn de volgende: Aanspraak aan mijne geringste Medeburgers op 8 Maart, 1785, onder de spreuk: Semper Idem. - Aanspraak aan alle welmeende Nederlanders, 1787. - Aan alle Christenen. (Gratis verspreid.) Ook wil men, dat er een relaas van zijne hand bestaan zou van het door hem gevoerde pleidooi ter verdediging van Kaat Mossel, waarbij beider portretten gevoegd zijn.
Om op het voetspoor van enkelen onzer voorgangers deze Bijdrage met een versje te besluiten, herinneren wij den lezer, dat, na den dood van bilderdijk, zijn conterfeitsel op de eerstvolgende Amsterdamsche kermis in een wassen-beeldenspel te zien was. Loots vervaardigde daarop deze regels:
Het ijskoud marmer zij der ruwe helden loon,
De zachte dichter staat in smeltbaar was ten toon.
* * *
|
|