| |
Nog ééne bijdrage tot de geschiedenis van den slavenhandel.
Het Engelsche oorlogsfregat cleopatra, onder bevel van Kapitein g. wyvill, zeilde, in Junij 1842, van Spithead naar Mauritius, in de straat van Madagascar, om daar op slavenhaalders te kruisen; die, voornamelijk aan den mond van de rivier Quilimane, Negers koopen, om ze naar Brazilië te voeren. Op den 12 April 1843 zag men een brigantijn van verdacht voorkomen. De jagt ving aan, eu, na eenige losbrandingen, onderwierp zich de brigantijn; niet tegen zijnen vervolger opgewassen. Het schip werd genomen en de vlag van Brazilië door die der Britten vervangen.
Een vreemd schouwspel vertoonde er zich. Het dek was geheel vol met naakte Negers, vóór de aankomst der Britsche zeelieden, in opstand tegen de ekwipaadje geraakt. Mager en hongerig hadden de zwarten al wat het schip begeerlijks bevatte, vermeesterd. Eenigen haddeu de handen vol meel; anderen verslonden groote stukken pekelvleesch of spek, sommigen sloegen 't pluimgedierte, uit de hokken gehaald en gedood, raauw ten lijve.
| |
| |
Een aantal leschten den dorst door middel van lappen doek aan eindjes touw in de watervaten gevocht, en weder anderen maakten op dezelfde wijze kennis met een vat Brazilische rum, waarvan zij buitensporig gebruikten. De vermeerdering van volk, door de bemanning der boot, liet naauwelijks plaats genoeg om zich te bewegen. Het gillend geschreeuw des oproers, onbeschrijfelijk, en vol uitdrukking van de wildste vreugde, vermengde zich met den klank der ijzeren boeijen, die aan alle kanten gebroken werden.
Van het eerste kanonschot af schenen de slaven geijverd te hebben, om hunne vrijheid te herwinnen. Men vond op het dek nog slechts een dertigtal paarsgewijze geboeid; doch beneden waren meer zulke aaneen gesmede paren. De Engelschen behoefden niet te vragen, met welke oogen de wilden hen beschouwden; zij kropen aan hunne voeten, en raakten hunne kleederen dankend aan, zelfs van vreugde, zoo veel de ruimte toeliet, zich om en om wentelend. Toen de Portugesche bemanning, niet op de vriendelijkste wijze, over boord en in de sloep werd gezet, om gevangen naar het fregat gebragt te worden, ging er een lange algemeene kreet van zegepraal en verrukking op.
Het schip heette de Progresso en was bestemd naar Rio Janeiro. Eerst den vorigen avond had het zijne lading ingenomen, en was met Spanjaarden, Portugezen en Brazilianen, in alles zeventien koppen, bemand. De lengte van het slavendek was 37, de grootste breedte 21½ en de hoogte 3½ voet. Bij eene monstering der beklagenswaardige wezens werden er bevonden 189 manspersonen, meest onder de twintig jaren, 45 vrouwen en 213 jongens, dus in 't geheel 447. Om wat ruimte op het schip te geven nam de Britsche bevelhebber 50 hunner aan boord van de cleopatra, latende dus nog 397 op de Progresso, die terstond, onder bevel van een luitenant, met 12 zeelieden en 4 Spanjaarden en Portugezen, naar de Kaap de Goede Hoop koers zette. In de eerste uren ging het, hoe volgepropt ook, tamelijk wel op de Progresso; doch even na middernacht kwam er eensklaps een harde wind op, en de grootste verwarring onder de Negers, die om de frissche lucht waren boven gebleven. Vreemd genoeg had men de mogelijkheid van eene plotselinge weêrsverandering, naar 't schijnt, niet voorzien. De wanorde was algemeen. De matrozen hadden moeite hun werk te doen, en dus werd den zwarten bevolen naar beneden te gaan; waaraan zij dadelijk gehoorzaam- | |
| |
den. Doch de nacht was ondragelijk heet, en de 400 ellendigen, in eene zoo beperkte ruimte opeengepakt, poogden weldra weder in de open lucht te komen. Teruggestooten verdubbelden zij hunne pogingen, waarom het achterluik boven hen gesloten werd. Ook het voorluik werd met een houten boom bevestigd. Naar dit éénige luchtgat drongen nu allen henen, door de verstikkende warmte, misschien ook door vrees, een gevolg van hunnen toestand, gedreven, waardoor een groot gedeelte der ruimte beneden,
nutteloos werd. Die aan de opening waren, klemden er zich aan vast en sneden aldus de buitenlucht af. Zoo verdrongen zij elkander. De hitte en benaauwdheid, door den damp van het angstzweet vermeerderd, kunnen bij niets vergeleken worden. Een der Spanjaarden waarschuwde wel, dat er velen zouden omkomen; doch die waarschuwing schijnt onopgemerkt te zijn gebleven; immers het is gebleken, dat niemand er zich aan heeft gestoord.
Den volgenden dag zag men de voorspelling van den Spanjaard vreeselijk vervuld. Vier-en-vijftig verpletterde en verminkte ligchamen werden uit het slavendek opgenomen, boven gebragt en over boord geworpen. Aan die lijken kon men zien, wat er onder die menschenmenigte in de razernij van den doodsangst was omgegaan. Allen waren vol bloed; enkelen, gewurgd, hadden hunne handen nog om elkanders keelen geklemd; - doch alles te noemen, ware zoo afgrijselijk als het tooneel-zelf. De zwakkeren waren onder de voeten der sterkeren vertreden. Enkelen, die nog ademden, werden op 't dek nedergelegd, maar stierven weldra, ofschoon er zeewater over hen gestort en versch water hun in den mond gegoten werd. Antonio, de gemelde Spanjaard, was nu met zijn makker sebastiaan ijverig bezig, om de nog levende ongelukkigen, thans uit hunne gevangenis bevrijd, te verzorgen. Hij deelde hun een ontbijt toe van meel en hunne portie water, een halve pint, waarnaar zij met onbeschrijfelijke gretigheid grepen, sommigen op het dek geknield, om te voorkomen, dat zij niet door hun onvasten stand iets van de vloeistof verloren. Aldus een weinig verfrischt, gingen de Negers, nu tot 343 gesmolten, uit eigen beweging weder naar omlaag, doch de luiken werden nu open gelaten. Niet lang duurde het echter, of zij begonnen, met veel geraas, weder buiten te komen; terwijl de bemanning, vreezende dat het dek te vol zou worden, hen weder terugdreef, waartegen zij, kermende en schreeuwende, zich poogden te
| |
| |
verzetten. Nu wilde men de luiken weder boven hen sluiten en had de bevelhebber dit niet stellig verboden, dan ware het tooneel van den vorigen nacht andermaal vernieuwd geworden. Men plaatste dus een gedeelte der zwarten op het dek, zóó, dat zij de werking met de tuigaadje niet hinderden, en dekte hen des nachts zoo veel mogelijk met dekens. Deze oplettendheid werd door het behoud van velen beloond, zijnde er den tweeden nacht maar één overleden; ofschoon er des morgens vele stervende waren, ten gevolge van de marteling in den eersten vreeselijken nacht.
De Progresso was overvloedig van mondbehoeften voor de Negers voorzien, als: zes honderd zakken met boonen, rijst en meel, benevens twee-en-twintig groote vaten water, ieder vijf of zes okshoofden bevattende. Ook de kajuitsprovisie was ruim: ale, porter, wijn, macaroni, ingelegde vruchten, sigaren, rozijnen, amandelen, enz., terwijl de hokken op het dek eenden, kippen en varkens inhielden. Er was dus geen gebrek aan voedsel of drank; doch het water schijnt te karig uitgedeeld te zijn. De hoeveelheid was een pint daags voor ieder; te weinig tot lessching van den dorst, die hen onophoudelijk folterde. Wanhopend vingen de zwarten de druppels van de zeilen op na eene regenvlaag, lekten met hunne lippen de natte masten af en kropen naar de hoenderhokken, om te stelen van het water voor 't gedierte gezet. De watervaten echter waren in het hol gestuwd en onder hun bereik, wanneer zij de planken van den vloer opligtten. Des nachts plunderden zij die bewaarplaats. Eens hoorde men 't gerucht, en overviel hen met licht en greep zeven der aanleggers.
De schade bestond minder in het verlies van 't geroofde water, dan in het bederf van het overblijvende, door de onzuivere lappen, welke zij in de vaten doopten om het vocht te verkrijgen. Deze dieverij moest dus door gestrengheid beteugeld worden. Vooral toen eenige dagen later, in weerwil van het gegeven voorbeeld, een nieuwe roof werd ontdekt. Acht schuldigen ontvingen nu zweepslagen en werden, aan elkander geketend, in het ruim gebragt. Aldus beantwoordde voor dezen het einde niet aan het begin. Het geluid van het breken der boeijen, dat zoo welluidend klonk, toen de Britten bezit van den prijs namen, eindigde voor hen in den klank van het weder aanhechten der ijzers, na strenge strafoefening. Het gevolg van dit misdrijf was, inderdaad, wèl geschikt tot het opwekken van toorn, wanneer men,
| |
| |
in plaats van zuiver water, vergane lappen uit de vaten haalde; doch niemand ook, dan wie 't ondervond, kon zich de marteling van den dorst voorstellen, die in zulk een brandend hol tot den diefstal dreef.
Menig hunner leed intusschen aan doodelijke koortsen; velen stierven er aan, en de lijken werden zonder de minste plegtigheid in zee geworpen. Eenige der ligchamen bleven bovendrijven, en als het stil weder was, een geruimen tijd, met 't hoofd boven water in den kielgang van het schip volgen, zonder dat er een haai verscheen, om hen te verslinden.
Zuidwaarts stevenende werd de lucht koel, en dit was eene verwisseling van ramp. Den 1 Mei begonnen de Negers reeds te huiveren en hunne tanden te klapperen. Den 3 Mei was er eene vrij hevige koude. Zeven Negers, waaronder een meisje, bezweken dien dag. Zoo bleef de dood woeden door alle veranderingen heen van den dampkring. In den nacht was het gillen, dat door 't geraas van wind en golven klonk, van al de ijselijkheden op dit rampzalig schip nog het afgrijselijkste. En als de morgen kwam, hoorde men steeds, dat er zoo of zoo veel waren bezweken. De dood der meesten was ongetwijfeld verhaast door verstikking of andere mishandeling; want het was opmerkelijk, dat men steeds des morgens dooden vond, en dat er zelden iemand bij dag stierf.
In het algemeen toonden de Negers weinig belangstelling in elkander; doch zij waren bescheiden en naauwgezet als het eene gelijke verdeeling gold. Dikwijls nam men eene natuurlijke wellevendheid waar, veel grooter dan men bij zulke menschen kon verwachten. Des morgens, als zij de bevelhebbers 't eerst zagen, kwamen zij naar hen toe, en bogen hunne knieën, bij wijze van groet. Hunne dankbetuiging voor elk klein geschenk van voedsel of water, was een stamp op het dek en eene buiging van den voet achterwaarts, en zelden, hoe zwak ook, verzuimden zij dit teeken van erkentelijkheid te maken, ofschoon het hun soms groote moeite kostte, om daartoe op te staan. De vrouwen maakten eene soort van neiging, door hare knieën zoo laag te buigen, dat ze bijna den grond raakten.
Den 28 Mei kreeg men Kaap Agalhas in 't gezigt, en twee dagen later werden de Negers aan land gezet, om met wagens naar Kaap-stad vervoerd te worden. Van de 397 waren er nog 222 over; zoodat er binnen zeven weken 175 waren omgekomen. |
|