| |
| |
| |
Mengelwerk.
Vier avonden te Efrata.
Door J.H. Sonstral.
‘Eere zij God in de hoogte, vrede op aarde, in den menschen Zijn welbehagen.’
Luk. ii:14.
Mijlpalen op den weg zijn geene onbelangrijke verschijnselen. Al bevinden wij ons op den spoortrein, die door zijne snelheid den afstand tusschen de afgelegenste punten als vernietigt, toch staren wij gaarne op die palen, aan welke wij zien kunnen hoe groot de ruimte is, die reeds achter ons ligt, en hoe veel nader wij zijn aan onze bestemming. Zijn de mijlpalen tevens gedenksteenen, die ons met de gelegenheid, den toestand en de geschiedenis van den weg, en al wat er gewigtigs aan verbonden is, bekend maken, dan vertoeven wij er met genoegen bij, als de station bij zulk een gedenksteen een oogenblik rust vergunt.
Wat op de reis geldt, heeft ook waarde in het leven. Ieder heeft op den levensweg zijne mijlpalen, en daaronder niet weinige, waarop hij schrijft: ‘Eben-haezer.’ Als eene moeder haren verjaardag viert, rust de huisvader van zijnen arbeid in het lommer van huiselijk genoegen, en het eenvoudige maal, aan 't welk het gemoed den toon van het feestlied veredelt, wordt eene tafel van vereeniging met den Heer. Als kinderen en kindskinderen een grijs geworden echtelijk paar de gouden kroon van huwelijkszegen om de slapen vlechten, blikken de bruidegom en bruid ernstig en dankbaar vijftig jaren terug, en verheffen hunne harten geloovig tot den hemelschen leidsman, die hen welhaast tot zich roept.
| |
| |
Zulke mijlpalen staan ook op de wegen van den Staat en van de Kerk, hier met cypressen, dáár met lauweren of palmen omslingerd. Als het jaar 1850 eindigt, rusten wij bij de zeven-en dertigste van zoo vele halve eeuwen, welke de Christelijke Kerk doorleefde. Achttienhonderd-en-vijftig jaren zijn er dan verloopen, sinds hemelgeesten de komst van den Vredevorst begroetten, en de aarde geluk wenschten met de openbaring van Gods welbehagen in de menschen. Wie verwachtte toen in maria's zuigeling den Verlosser, in wiens naam alle geslachten gelukkig zouden leven en welgemoed sterven? Wie vermoedde toen, aan de krebbe van Efrata een band vastgeknoopt, die, de eeuwen doorloopende, alle volken zou verbinden tot eene broederschap, wier Vader de Oneindige is, die alles bestuurt, alles bezielt, alles verheft. En zie, het Christendom, hetwelk voltooide, wat eeuwen lang was voorbereid; na een ingevallen nacht van wereldschen waan, als de morgenzon der eeuwige waarheid verrees; en als middel tot opvoeding der menschheid alom beschaving verspreidde, staat voor ons zeven-en-dertig halve eeuwen oud, en toch niet verouderd, maar de volgende mijlpalen te gemoet gaande met mannelijke kracht, om zijne heilige loopbaan voort te zetten, tegen het kwade te strijden, het goede te ontwikkelen, de menschen te verzamelen onder de banier der geregtigheid, en op dezen mijlpaal, gelijk op alle de vorigen van den afgelegden weg, de verheven woorden te schrijven: ‘Gods welbehagen in de menschen.’
Het einde van 1850 is weder een eeuwfeest van genade en waarheid, en het wordt gevierd in de schaduw van vredepalmen. Wij zullen trachten ons voor te bereiden om dit plegtig feest aangenaam en dankbaar door te brengen. Daartoe zullen wij een blik terugwerpen op den goddelijken zegen, door het Christendom te weeg gebragt, en lezen, wat er op deze en gene mijlpaal staat geschreven. Wij verplaatsen ons te dien einde naar het gewijde oord-zelf, waar de wieg en bakermat van het licht en het leven der wereld gestaan heeft, en noodigen den lezer uit, om een viertal avonden met ons door te brengen te Efrata.
| |
| |
| |
I.
Efrata en de herders, of de wieg des Christendoms.
‘Wachter! wat is er van den nacht?’
Jes. xxi:11.
‘U is heden de Heiland geboren!’
Luk. ii:11.
Ik kan het zeer wèl begrijpen en mij verklaren, dat eene dierbare gewaarwording den reiziger aandoet, en doortintelt, die het geluk heeft Palestina te bezoeken, en dat die indruk oneindig verschilt van alle anderen, welke men elders ontvangt. De reiziger, die ronddoolt in het oude Athene en bij de overblijfselen van het Parthenon zich nederzet, betreurt de wisselvalligheden der wereld, die op den adem des tijds over de kunstgewrochten van het genie heenstrijken. Doorkruis de puinen van Persepolis en gij wordt overtuigd, dat ook de majesteit van despoten, die zich koningen der koningen noemden, en voor welke millioenen slaven nederknielden, slechts een waterbel is. Treed de koninklijke graven der pharao's binnen, en de adem des doods waart u uit de reuzengewrochten van een groot en schrander volk kil en huiveringwekkend te gemoet. Allerwege begroeten u gedenkstukken van 't geen voorbijgaat, en niet blijft. Maar wandel langs de boorden van de Jordaan, bestijg juda's en efraïm's gebergte, en het is alsof ge in stroomen van leven u baadt. Gij ziet daar pyramiden met een heilig schrift bedekt, hetwelk u, niet gelijk het spijkerschrift op de rotsen van Perzië, of de hiëroglyfen op de propylonen van Luxor's paleizen, als onoplosbare raadsels voor de oogen schemert, maar dat uw verstand leest, en uw gevoel verstaat. Zij spreken het levende woord uit, dat vol genade en waarheid onder de menschen woonde.
In Palestina is de weelde der Natuur gestorven, maar het leven der genade tintelt er met hemelsche bewustheid. Sions burg is in kolen gelegd, en de tempel van
| |
| |
salomo is vergruisd, maar noch de Romeinsche stormram, noch de Saraceensche kling kon eene sport beschadigen der hemelladder, waar langs voor het oog des geloofs engelen Gods opklimmen en nederdalen. Gij betreedt er een heiligen grond; waar gij den voet zet, het wordt u te moede, alsof de Heer naast u is, die, wèl doende, hier het land doorwandelde. Als gij u nedervlijt aan den stroom, waarin hij tot Leeraar en Profeet gezalfd werd met den Heiligen Geest, is het niet, alsof de hemel zich nog eens opent en in de zuisende avondkoelte u toeroept: ‘Hoort hem!’ Beklimt gij het gebergte, dat hoogaltaar, waarop God in christus de wereld met zich verzoende, gij viert er den goeden vrijdag in uw hart. Het kruis, dat offerhout, nog waardiger dan 't geen isaäk droeg, is verteerd, maar het altaar is gebleven, en het woord: ‘verzoening’ doet u wereld en zonde vergeten. Mij dunkt, de gelukkige, die den Olijfberg beklimt, vanwaar de Eeuwig gezegende opsteeg naar het Vaderlijke huis, moet, als aan de aarde ontvoerd, in een hemelschen dampkring ademen, en in elk oogenblik eeuwen doorleven. Gezegend de blik op die stad, in welke de Koning binnentrok onder daverende hosanna's en groene palmentwijgen; maar die hij met een doornenkroon op het hoofd en het kruis op de schouderen verliet; de stad, alwaar hij zijn gezag als Heer des tempels deed gelden, en het broedermaal der verzoening instelde! Gezegend de blik op die rotsen met edel hout, dadels en olijven begroeid, onder welke de Messias sliep na den strijd des doods, doch waaruit Hij in heerlijkheid weder verrees.
Ginder ligt de stad van boas, van david, de wieg en bakermat des Heilands. Wel mogt zij Efrata: oord der volheid; Bethlehem: broodhuis heeten. Zij gaf brood aan de arme weduwe, die voor naomi airen las op boas' akker, en zij gaf vrede aan de vrome Moabitinne, die toevlugt zocht bij den Gode Israëls als haren God, en de roemrijke stammoeder werd van Hem, die het brood des levens is en wie tot Hem komen verzadigt, dat zij niet hongeren noch dorsten in eeuwigheid. Dáár speelde eens een
| |
| |
herdersknaap, die later Israëls troon beklom en Sion bouwde. Dáár tokkelde hij de harp en zong die liederen, welke nog heden het hart verkwikken en heiligen. Alle werelddeelen hebben zich dien éénigen als Godsdienstig volksdichter toegeëigend. Waar is een dichter als david! Zoo iemand, dan is de lamartine bevoegd hier uitspraak te doen. Onder den indruk, dien de plaats hem gaf, zegt deze beroemdste der reizigers naar het Oosten: ‘David is de eerste dichter van het gevoel; de koning van het lierdicht! Nooit hebben in het menschelijk gemoed zoo innige, doordringende en plegtstatige toonen weergalmd! Nooit werd de gedachte des dichters zoo hoog gestemd en zoo juist uitgedrukt! Nooit heeft de ziel des menschen zich voor den mensch en voor God in zoo teedere, zamenstemmende, hartverscheurende uitdrukkingen uitgestort! De verborgenste verzuchtingen van het menschelijk hart hebben op de lippen en de harp van dien man heure stem en toon gevonden, en wanneer men opklimt tot het lang verleden tijdvak, toen die gezangen op de aarde weergalmden; als men bedenkt, dat alstoen de lierzangen der beschaafdste Natiën niet anders ten onderwerp hadden dan den wijn, de liefde, of het bloed, of de overwinningen in de spelen van Elis, dan staat men verbaasd over 't geheimzinnige der liederen van den Koninklijken Profeet, die met God, den Schepper, als een vriend tot zijn vriend spreekt; die zijne werken begrijpt en huldigt; zijne geregtigheid bewondert, zijne barmhartigheid inroept, en een weêrgalm schijnt te zijn der poëzij van het Evangelie, en de woorden van christus vertolkt, nog eer die gehoord werden. Profeet of niet, al naar dat hij door den wijsgeer of den Christen wordt beschouwd, geen hunner zal den koninklijken dichter eene ingeving ontzeggen, die niemand anders dan
hem ten deele viel! Lees horatius of pinbarus na een Psalm! Ik, voor mij, kan het niet meer doen.’
Maar een lied nog hooger gestemd dan het lied david's zou eenmaal ruischen op Efrata's beemden. De welkomgroet aan zijnen grooten Zoon, dien hij in het lied der
| |
| |
voerzegging zijnen Heer noemde, was den mond van Serafijnen waardig.
Er is een nacht geweest, die den dageraad van 's menschen zedelijke herschepping voorafging. Zeven-en-dertig halve eeuwen zijn sedert verstreken, maar de jubeltoon over Gods welbehagen in de menschen klinkt nog even welluidend. Wel is de harmonie van dit hemelsch akkoord door de zonde dikwerf ontstemd, doch de zegegalm van Golgotha lost elken wanklank liefelijk op. Welaan, brengen wij, om het lied der Engelen te hooren, eenen avond door te Bethlehem!
Het is er een drokke dag geweest. Van heinde en verre zijn reizigers aangekomen. Een gebod van Keizer augustus is uitgegaan, dat ook in Judea eene algemeene volkstelling beveelt, en de groote herodes is te klein, om zich te onttrekken aan den wil van den Romeinschen Imperator; onder de stalen vlerken van wiens adelaar de Joodsche vorst in afhankelijkheid schuilt als een der Satrapen van het Kapitool. Uit het geheele land zijn vreemden gekomen, om hunne namen te doen opteekenen in de stamrollen hunner vaderen, die vroeger hier woonden. Reeds dooft de zon haar avondpraal in de golven der Middellandsche zee; daar nadert een echtpaar de grijze wallen van hunner vaderen stad. De man heeft reeds den middelbaren leeftijd bereikt, waarin ernstige voren de vlakke frischheid der jongelingsjaren op het gelaat vervangen. De vrouw is nog in den bloei des levens. Reinheid van ziel straalt uit hare heldere oogen; op haar gelaat ligt de uitdrukking van vrouwelijke teederheid, gepaard aan een moed, die engelen te woord staat, en eene kracht, die alle beproevingen verduurt. Zij acht zich niet vernederd als de vrouw eens timmermans, doch heeft niet vergeten, dat zij eene dochter is van koningen. Zij is zwanger en weet wien zij onder 't harte draagt. Welhaast zal zij de moederweelde kennen, en eens zullen alle volken haar zalig prijzen.
Vermoeid en afgemat komt zij met jozef op den erfgrond van haar voorgeslacht. Niemand, die het vrome paar de regten der gastvrijheid bewijzen kan, want alles
| |
| |
is bezet. De toestand der aanstaande moeder had hunne aankomst vertraagd. Zij pogen een nachtverblijf te vinden in de karavansera, doch ook dáár te vergeefs. Er blijft geene keuze over, dan intrek te nemen in eene grot, door de herders van Efrata tot stalling gebruikt. Palestina's gebergte had vele zulke grotten en spelonken; sommige zoo ruim en met zoo vele gangen, dat david en saul, beide met hunne benden, er in konden vertoeven, zonder elkander te bemerken.
De twee reizigers ontzadelen het lastdier, dat hen uit Nazareth had gebragt, waar de afstammelinge van david eene rustplaats had gezocht, veilig voor den Idumeschen herodes, die ongaarne loten zag uit jesses stam. Zich op de steenen rustplaats nedervlijende, dankten zij God voor hunne behouden aankomst en zongen:
‘De Heer is mijn Herder; mij zal niets ontbreken.
Hij verkwikt mijne ziel, en voert mij op de regte straten, om zijns naams wille.
En, of ik al wandelde in een duister dal, zoo vrees ik geen ongeluk; want gij zijt bij mij; uw stok en uw staf vertroosten mij.
Het goede en de barmhartigheid zullen mij volgen mijn leven lang; en ik zal blijven in het huis des Heeren, altoos.’
Het wordt nacht, en zoo zwart als het donker is, dat hij over Bethlehem uitspreidt, zoo tastbaar ligt ook een nachtelijk donker op de godsdienst en zedelijkheid der menschenwereld. De nacht der zonde is ingevallen en de vorst der duisternis regeert met den prikkel des doods, door de wet gescherpt. De vermetele mensch, die Gode gelijk wil zijn, heeft de gemeenschap met God verbroken; de levensëenheid met den weldoenden Schepper onzinnig vernietigd. Hij schept, naar eigen behagen, zich goden. Hij ontwerpt een wetboek van zedelijkheid, waaraan zijn hoogmoed titels en gezag geeft, en knielt voor zijne zonde. Hij blikt over het graf, en schept zich droombeelden, of denkt zich den eeuwigen nacht der vernietiging. De wijzen verklaren zich magteloos, om het
| |
| |
idé der menschheid te ontwikkelen; hun blik wordt verdonkerd door den sluijer des ongeloofs en de uitvaart der goden, uit het brein van dichters geboren, wordt op feestgelagen met schuimende bekers gevierd. Vruchteloos verheft het bijgeloof in de tempels zijne schorre stem, de priester wordt bespot als een goochelaar en - lacht in stilte mede. Het hart gevoelt behoefte aan iets beters; maar het verstand stopt de bron, waaruit het levend water had kunnen ontspringen. In dien strijd tusschen ongeloof en bijgeloof wordt de mensch bedreigd met een eeuwigen erfelijken dood. Het volksleven wordt verstikt in den vuilen dampkring der onzedelijkheid. Verdierlijkte zinnelijkheid beheerscht wereldgrooten en wijzen, zóó dat de schandelijkheden van dien tijd zelfs niet meer zijn over te brengen uit de taal, waarmede ze in salons en slaapsaletten werden uitgesproken. De lagere volksklasse, onopgevoed, mist zelfstandig gevoel, zich wentelende in het slijk der gruwelen. De godsdienst is een ledige vorm, zonder wezen, beheerscht door staatkunde tot hare bedoelingen, alleen gewaarborgd tegen volslagen ontbinding door den stommen eerbied voor het eeuwenheugend gezag der overlevering. In zulk een grondeloozen nacht liggen de godsdienst en zedelijkheid van adams kroost bedolven. Zelfs het vaderland van Gods openbaringen is niet van de besmetting verschoond gebleven. Het woord der profecy wordt gesmoord door Sadduceeschen wereldzin, of krachteloos gemaakt door Farizeesche spitsvondigheid, of opgelost in wijsgeerige zamensmelting met Platonische wijsheid, of onbruikbaar gemaakt door Therapeutische overdrijving.
Treurig is de gedaante der aarde; maar het goddelijke sterft niet uit: het Paradijs-evangelie kon niet worden gelogenstraft; het verbroken zedelijk evenwigt verbeidde eene herstelling. De vervulling werd met bewustheid of met een donker gevoel gewacht, en de Getrouwe hield woord. De heidenwereld, die de oudste overleveringen der geschiedenis in een chaos van fabelen had ontvangen, dweepte met zijne gouden eeuw en wachtte een
| |
| |
tijd van deugd, onschuld en geluk terug. De Sybillijnsche boeken der oude Italiaansche volkstammen beloofden eene nieuwe orde van dingen, welke virgilius op den zoon van pollio toepast:
‘Van het Cumeïsche lied verscheen nu het laatste der tijden:
Grootsch vangen op nieuw weder aan de oorspronklijke rijen der eeuwen.
Reeds keert astrea terug; saturnus regering keert weder;
En een nieuw geslacht daalt uit den hemel op de aarde.’
De Perzen gelooven, dat in de laatste, dat wil zeggen, in nog ver verwijderde tijden, een redder zal opstaan, oschander-bega, dat is: man der wereld geheeten, die de wereld met godsdienst en geregtigheid zal versieren en de ware godsvereering doen zegepralen. De Hindo's verbeiden eenen verlosser, dien zij callesckin noemen, en van confucius wordt verhaald, dat hij nog in zijne laatste oogenblikken tot zijne leerlingen zeide: ‘De Heilige zal in het westen verschijnen.’
Het getuigt van des menschen goddelijke afkomst, dat het kwade in hem, als een vreemd element, hem eindelijk een gruwel wordt, waarvan hij de verlossing hijgend inroept. Zoo was de Paradijs-belofte in zijn gemoed afgedrukt, en naarmate hij dit, door de zonde onleesbaar geworden schrift begon te ontcijferen, werd de behoefte aan verlossing, verzoening, heiliging en onverderfelijkheid levendiger gevoeld.
Deze verwachting, ofschoon door wanbegrippen, welke de tijd er in geweven had, gekrenkt, leefde voort in het gemoed van abrahams kroost, en sprak zich eindelijk zoo sterk en krachtig uit, dat zelfs Romeinsche Schrijvers er van gewagen, hoe men in het Oosten eene volslagen omwenteling meende te gemoet te gaan. De braven, niet door het vergif der scholen besmet, deelden in gelijke verwachting; ja zij greep zoo sterk in het volksleven, dat een edel grijsaard de vaste overtuiging in zich omdroeg, dat zijne oogen het heil der wereld zouden aanschouwen.
Maar niemand, ook niet te Bethlehem, vermoedt, dat
| |
| |
de ure van verlossing zoo spoedig zal slaan. Nog zijn het dezelfde beemden, waar isaï's zonen de schapen hunnes vaders weidden, en de stille nacht vertoont nog denzelfden helderen starrenhemel daarboven, fonkelend van juweelen lovers, die den herdersknaap deed zingen: Heer, onze Heer! hoe heerlijk is Uw naam, hoe prijkt Uwe majesteit aan den hemel.’ Alles slaapt, enkel een groep van herders waakt en houdt de wacht bij de hun vertrouwde schapen, vreedzaam als de grond, die hen voedt. Deze mannen, onaanzienlijk bij de wereld, waren Gode bekend als echte zonen van abraham, die zich verheugen zouden in de komst van des Heeren dag. Zij wachtten op het heil van Israël; dat de Heer zijn volk bezoeken, en gedenken zou aan Zijn verbond met abraham. De toevloed naar Bethlehem heeft aan hun gesprek eene bepaalde rigting gegeven, en waarover zouden zij spreken dan over de slavernij onder den halfheidenschen herodes, zittende op den troon, dien david's zoon behoort; over het steeds dieper ingrijpen van Romes magt, en de verwachtingen der toekomst. Zoo worden zij teruggevoerd naar de dagen der Profeten, en de een komt het geheugen des anderen te hulp met de beloftenis aan de vaderen, hoe uit david's huis een held en gezegende, als een rijsje uit den afgehouwen tronk, zal opgaan; hoe micha aan hunne geboorteplaats had toegeroepen: ‘En gij, Beth-lehem Efrata! al zijt gij klein onder de duizenden van Juda, uit u zal mij voortkomen, die in Israël Heer zal zijn; wiens uitgang van het begin en van eeuwigheid af geweest is.’
Doch terwijl zij, dus sprekende, elkanders hoop verlevendigen, elkanders vertrouwen versterken, en bij afwisseling david's liederen zingen, daalt er eensklaps een licht, alsof de zon met middagglans schittert, en herschept den nacht in vollen dag. Uit dit licht treedt een wezen te voorschijn; een heraut uit de gewesten der hemelen. De herders springen op van schrik, doch meer kunnen zij niet; want zij staan geworteld aan den grond, en de ontroering doet hunne tongen aan de gehemelten kleven. Zij meenen hunne jongste ure zij gekomen.
| |
| |
Maar geen bode des doods; o neen, een bode des levens en des vredes staat voor hen. Zijne vriendelijke toespraak neemt hun den schrik van het hart. ‘Vreest niet!’ zegt hij. ‘Ziet, ik verkondig u groote vreugde, die aan het geheele volk geschieden zal.’ En die heugelijke tijding, niet uit Jeruzalem, nog minder van Keizer augustus, maar uit den hemel-zelven, wat behelst zij? dit: ‘U is heden de Heiland geboren, die christus, de Heer, is, in de stad davids.’ - Ziedaar hun gebed verhoord, hunne wenschen vervuld. De dag van het Godsrijk is daar. De nacht der zonde zal wijken voor het licht der genade en waarheid. Nu zullen de afgoden vallen en alle landen vervuld worden met de kennis van den alleen waren God, en van Hem, dien hij op den berg zijner heiligheid heeft gezalfd.
Doch waar bevindt zich dat heilige wonderkind? God geeft geene openbaring ten halve. Minzaam wijst de Engel die mannen op hun eigen stal. Het kenningsteeken mogt Jeruzalems priesters of herodes' hofstoet geergerd hebben; de herders zijn in hun eigendom op hunne plaats.
Terwijl de afgezant uit hooger wereld spreekt, breidt zich de lichtstroom uit; de hemel schijnt zich met al zijne volheid op de aarde uit te storten, eene menigte der hemelsche heirscharen - en wie zegt het ons, of daaronder niet ook david was en jesajas, en abraham? - zweeft juichende, als toen de morgensterren het ochtendlied der schepping zongen, over Efrata's beemd en roept uit: ‘Eere zij God in den hoogste der hemelen, vrede op aarde, in den menschen zijn welbehagen.’
Welhaast is het weder stil geworden, het licht is geweken, de gezaligden hebben zich aan het oog der sterfelijken onttrokken, om daar boven het zegelied te voltooijen; maar de herders brengen hun vee in veiligheid en gaan naar Bethlehem.
Het is er stil in de grot. De maagd uit david's Huis is moeder, en smaakt eene weelde, zoo als de vorstin zelve, die een troonöpvolger in de armen drukt, niet
| |
| |
gevoelen kan. Zij is moeder van david's zoon en david's Heer. Geen dons en satijn omgeven hem; eene krebbe is zijne wieg, en toch sluimert het goddelijk kind. Geen vorst of hoogepriester brengt hem hulde, geene vreugdevuren worden op Sions bergtoppen ontstoken. Bethlehem weet het niet, dat micha's godspraak is vervuld. Maria is in zich-zelve gekeerd, ook jozef peinst. Daar dringen de herders in het hun welbekende verblijf en begroeten met een dubbel Hozanna de moeder, die van hen verneemt, wat zij gezien en gehoord hebben. Maria aanbidt, terwijl de herders het orakel van jesajas blijmoedig herhalen:
‘Ons is een kind geboren,
Op zijne schouderen rust de heerschappij.
Men noemt hem: Wonderbaar,
Eeuwige, Vorst des vredes!’
De vrienden en bekenden der herders stroomen toe, en allen verlustigen zich in het zien des kinds, aan de aarde nog onbekend, maar welks komst de hemelen vieren. Zij vermoeden het niet, dat na zeven-en-dertig halve eeuwen de afstammelingen van toenmalige heidenen, met eene geestdrift, aan de hunne gelijk, in bedevaart zullen optrekken naar de krebbe, voor welke zij hunne harten ten offer brengen. Zij, eenvoudigen, mogen zien, wat Profeten en Koningen vruchteloos gewenscht hebben te aanschouwen. Wij echter zien méér dan die herders. Wij kennen den nieuwgeborene als het licht der wereld; als de opstanding en het leven; als den barmhartigen Hoogepriester, die - zelf het offer voor de zonde der wereld - stervende een onvergankelijk amen uitsprak op het Serafijnen-lied, hetwelk over Efrata's beemden het welbehagen Gods deed galmen; als den Koning der eere, die, ‘gehoorzaam tot den dood aan het kruis,’ door den Vader is verhoogd, en over al wat leeft en is heerscht, en op de aarde allen zal brengen tot zijnen stal, opdat alles zij: één Herder en ééne kudde.
| |
| |
| |
II.
Efrata en de keizerinne Helena. - De triomf van het Christendom op het Grieksch-Romeinsche veelgodendom.
‘Volken zullen in uw licht wandelen, en koningen in den glans, die u bestraalt.’
Jes. lx:3.
Drie eeuwen zijn er verloopen. Nog is Bethlehem's grond met grasrijke weiden bekleed, nog slaat de landman den sikkel in volgeladen aren, nog steken daar ginder de rotsen hare puntige kruinen omhoog; maar het kroost van abraham bebouwt niet meer zijn eigen grond. Zijn vaderland beweent het in droeve ballingschap; - van den heerlijken tempel is geen steen op den ander gebleven. De paleizen zijner vorsten zijn vergruisd; de glorie van het Land, waar melk en honig vloeide, is verdwenen; Kanaän heeft zijne beteekenis verloren; de belofte is in vloek ondergegaan. De Heiden is in het erfdeel van Israël gevallen. Romes adelaar klapwiekt boven de graven zijner koningen, en het kruis, dat hem ergert, staat als een zegeteeken op de puinen van den roem zijns volks. Een Romeinsch Keizer bouwt in Jeruzalem eene Christelijke kerk, en zijne moeder viert in david's stad de geboorte van den gekruisigden. Griekenland en Rome brengen hunne magt en wijsheid ten offer aan den Profeet van Nazareth, en, terwijl de verstooten Jood weeklaagt, zingt eene heidensche vorstin in het land, dat hem ontzegd is, david's Psalmen.
De Zoon van maria heeft zijne grootsche loopbaan voleindigt. Opgevoed in eene heerlijke natuur, buiten de scholen zijns volks, trad hij op, om den roem van deszelfs leeraren te verdonkeren. Hij openbaarde, wat de hemel alleen kon geven, en verrigtte werken, die getuigden, dat Gods volheid in hem woonde. Armen van geest vonden rijkdom, lijdenden en geplaagden hulp in het woord zijner magt. De ligtzinnige bespotte zijnen
| |
| |
ernst, de huichelaar zwoer hem den dood, en niet aan den voet eens troons stond de gezegende moeder, maar onder het kruis van haren zoon. Doch de Engelen, die zijne wieg begroet hadden, wekten ook Hem op uit het graf, en zegevierend over dood en hel, wijdde hij elf getrouwen in, en zond die in de wereld, om in zijnen naam te prediken, de scholen der wijzen te sluiten, de tempels der afgoden te slechten en allen te leeren bidden: ‘Onze Vader in den hemel, Uw naam worde geheiligd!’
Reeds lang waren de vrome herders ontslapen, die den zoon van maria hadden verwelkomd. Meermalen mogen zij wel zich de ontrustende vraag hebben gedaan: hoe toch de belofte zou vervuld worden, daar de uitkomst zoo kwalijk aan het begin beantwoordde. Immers ook kajafas, ook de Sanhedrin zag in de kruisiging van jezus van Nazareth de ontbinding eener gewaagde school. En toen deze in plaats van met één, met elf leeraren aan het hoofd heröpend werd, gaf een liberaal wetgeleerde, koel en bijkans diplomatisch, den raad: ‘Dat zij begaan! Hunne zaak zal van zelve in niets eindigen.’ Keizer tiberius, hoe stroef van gelaat, zou gelagchen hebben, als men hem, bij het ambtsberigt van den Palestijnschen stedevoogd, gezegd had: dat kruis zal eens het eereteeken worden van het Romeinsche keizerrijk. En toch is dat geschied, en daarom zal ook de opbouw der Christelijke Kerk, door de heidensche wereld met vuur en zwaard tegengewerkt, en desniettemin voltooid, een verschijnsel blijven, dat eenig is, al ware het ook mogelijk, dat zij eenmaal in puinen stortte. Alexander de Groote sloopte in korten tijd de Perzische Monarchie, maar de middelen, waarover hij beschikte, waren aan de stoutheid der onderneming geëvenredigd, en eene bloeijende kracht greep de afgeleefde zwakheid aan. Kon de uitkomst twijfelachtig zijn? Mahomet onderwierp een groot deel van Azië en Afrika aan het gezag van den Koran, maar zijn zwaard gold voor eene stemme des hemels, en overreedde zegevierend. Het Christendom, als van een schandtooneel de wereld intredende, was hier eene ergernis, ginds eene dwaasheid, en joeg even- | |
| |
wel binnen weinig jaren regters, landvoogden en keizers schrik aan. Verguisd,
vervolgd en vogelvrij verklaard, heeft het, met niets anders dan het woord ‘verzoening’ gewapend, in drie eeuwen tijds het heidendom overwonnen.
Geducht was de strijd, die de overwinning voorafging. Het Christendom trad op als hervormend en veredelend beginsel, maar wekte vijandschap en haat bij al wat zich in vernietiging moest oplossen. De Jood zette den haat voort en het ongeluk verbitterde hem, in stede van hem te verzoenen met den verheerlijkte, die zijn volk had toegeroepen: ‘Jeruzalem! Jeruzalem! hoe dikwijls heb ik u willen vergaderen, gelijk de klokhen hare kiekens vergadert, maar gij hebt niet gewild.’ Het volksen maatschappelijk leven in het uitgebreide Romeinsche Keizerrijk wierp een dam op tegen den stroom der waarheid; de Priesters des bijgeloofs hieven een noodgeschrei aan ter behoudenis van hunne altaren, en de hooge Staatsmagt vaardigde strafbevelen uit tegen de herauten van het kruis en hunne aanhangers, als tegen eene nieuwe menschensoort, buiten de wet geplaatst, en méér geschuwd dan de pest. De vrijwording der menschheid was voor de oude wereld een wanklank, die orde en rust met verwarring en vernietiging bedreigde, en zij meende alzoo, dat men niet te vroeg of te streng de hand kon uitstrekken, om de naderende plagen af te wenden. Het Christendom, in zich-zelve de grootste positiviteit, scheen haar eene sloopende negativiteit, en het geloof, dat de wereld overwon, een goddeloos ongeloof, schroomelijker dan dat der scholen; omdat het meer in het leven greep, en de zeden veranderde.
Evenwel verwon de kracht Gods tot zaligheid. Het bloed der martelaren werd het zaad der Kerk; harten werden veroverd en het verstand der wijzen begaf zich onder de gehoorzaamheid des geloofs. In het leger, op de markt, in de huisgezinnen, ja, in de zalen van het Keizerlijk paleis drong de hemelboodschap door: ‘Zoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eengeboren Zoon gegeven heeft; opdat allen, die in Hem gelooven,
| |
| |
niet verloren zullen gaan, maar het eeuwige leven hebben.’ Terwijl de tempelen van den Kapitolijnschen jupiter ontvolkt werden, verrezen er kerken, bloeiden er gemeenten. De wijsbegeerte verspilde zoo wel den ernst der redenering, als den luim der spotternij. De priester matte zich doelloos af, om den toorn der niet-goden tegen de dienaren van den waren God te wapenen. De Keizers voelden het doodend zwaard magteloos in hunne hand, en het edikt van den afgematten wreedaard galerius, bij hetwelk de woede des heidendoms van Staatswege magteloos en ontwapend verklaard, en de regten van de Christelijke Godsdienst erkend werden, was de preliminaire der overgave van het Heidendom, die later op genade en ongenade geschiedde; want Rome had reeds eenen Christen-keizer, die door het teeken des kruises overwon.
Drie eeuwen zijn er verloopen, en de overwinning is behaald. Romes Keizer schaart zich onder de kruisbanier, en zijne moeder, helena, gaat den geboortedag des Heilands vieren op de plaats-zelve, waar zijne krebbe stond. Wij willen kennis maken met deze brave vorstin, die de deugden van eene monika bezat, en, tot de belijdenis van den naam des Heeren gebragt, haar geloof niet slechts in woorden uitsprak, maar in een leven rijk aan goede werken.
Zij was de gade van konstantius, die een gedeelte van het Romeinsche rijk beheerschte en de Christenen, zoo veel hij vermogt, beschermde; terwijl zijne hooge ambtgenooten hunne laatste krachten stuiptrekkend tegen de gemeente van christus verspilden. Hare afkomst is onzeker. Sommige meenen, dat zij de dochter is geweest van eenen Britschen Koning, koëllus geheeten; anderen beweren, dat zij de dochter was van eenen herbergier te Diepanum, aan de golf van Nikomedië gelegen, en konstantius, toen hij, onder de regering van Keizer aurelianus, van eene zending naar het Perzische hof terugkeerde, zal gevolgd zijn. Wat daarvan zijn moge, dit is wel zeker, dat de adel van haar gemoed geen stamboom of titelen van edele afkomst behoefde.
| |
| |
Zij was eene vrouw, die niet door het purper vereerd werd, maar die zelve het purper vereerde; een getrouwe echtgenoot en zorgvuldige moeder, die voor- en tegenspoed gelijkmatig droeg; niet trotsch in verheffing, niet laag in verdrukking. Toen haar gemaal konstantius tot Cesar werd verheven, en haar zoon konstantijn bereids achttien jaren telde, moest zij hare huwelijkssponde ruimen voor theodora, de voordochter der gemalin van den mede-regent maximianus; niet, dewijl haar echtgenoot haar ongenegen was, maar omdat diokletiaan hem een tweede huwelijk als een hooge staatspligt oplegde. Zij droeg den verschrikkelijken slag met dien vrouwelijken moed, die zelfs niet door trouwloosheid geschokt wordt. Alleen verblijdde zij zich in het geluk van haren zoon, die in de vernedering zijner moeder niet deelde. Integendeel, weldra met het purper versierd, zegevierde hij, na den dood zijns vaders, over alle zijne tegenstanders, en met de magt van augustus alleen bekleed, scheen hij geroepen om zijnen naam aan een nieuw tijdperk der Romeinsche geschiedenis te leenen.
Wel betreurde de Keizerin, in haren ouderdom, het huiselijk leed, dat het schitterend lot van haren grooten zoon vergalde, en hem, opgezet en misleid door eene onwaardige gade, met het bloed van zijn eigen zoon, haren veel geliefden kleinzoon krispus, bezoedelde; maar zij vond sterkte in den God, dien zij in cristus als een vertroostend Vader had gevonden. Toen haar zoon voor het altaar van dien christus knielde, vroeg de vrome vrouw, die jaren lang de waarheid had gezocht: ‘wat moet ook ik doen, om behouden te worden?’ en de Kerk des Heeren bleef het antwoord niet schuldig. Zij ving het op in een heilbegeerig gemoed, en haar leven, tot hoogen ouderdom opklimmende, bleef gewijd aan werken der liefde.
De smart over de ramp van haar huis, dat zoo luistervol was opgerezen, en eene zoo schitterende toekomst te gemoet zag, lokte haar naar de oorden, waar de Heiland vermoeiden en beladenen heeft tot zich geroepen, en voor zondaren in den dood is gegaan. De vrome
| |
| |
weduwe gevoelt zich verjongd, nu zij hare knieën buigt, waar het kruis heeft gestaan en het bloed des Zaligmakers vloeide, en wij vergeven het haar gaarne, dat zij in hare vrome onnoozelheid menschen geloofde, die haar een stuk hout toonden, hetwelk zij voorgaven van het kruis te zijn, waaraan jezus stierf, en dien gevonden, haar, zoo zij dacht, toevertrouwden schat hoog vereerde. Men wil, dat zij de helft er van aan makarius, den Patriarch van Jeruzalem, en de andere helft aan haren zoon geschonken hebbe, die, zoo als verder wordt beweerd, een gedeelte er van in zijne schatkamer bewaarde en het overige in zijn standbeeld besloot, hetwelk later den luister zijner nieuwgebouwde stad verhoogde. Wij schroomen niet, helena als een sieraad van haren tijd te prijzen; maar wie zou van ons vergen, haar boven haren tijd verheven te achten? Haar uitwendig kerkelijk bedrijf droeg er, gelijk natuurlijk is, de kleur van, doch haar geloof, hare hoop en liefde, geenszins vruchten van dien tijd, waren uit God geboren, en blijven bestaan, ook wanneer tijdsvormen zich doen gelden. Zoo weeft het Christendom zich in den tijd in, terwijl zijn wezen er boven staat.
Van Golgotha trekt de Keizerinne-moeder in bedevaart op naar Bethlehem, om er plegtig den geboortedag te vieren van den Koning, wiens troon hooger staat dan die van haren Keizerlijken zoon. Maar hoe kon zij de gezochte plaatsen vinden? Wie waarborgde haar, dat zij was op de eigen plek, waar de Verlosser is gestorven en begraven, geboren en opgestaan? De vijandschap der menschen tegen het Evangelie van Gods genade en tegen het kruis, dat van de zonde der wereld getuigde, had dit gemakkelijk gemaakt en zelfs allen twijfel opgeheven.
Toen Keizer hadrianus, in 132, Palestina bezocht, vond hij op den berg Sion een Christelijk godsgebouw en hier en daar verspreid liggende woningen van Christenen. Hij vroeg naar hunne godsdienst, en lachte met hetgeen hem, den Romein, en den opperpriester der goden, een dwaas bijgeloof scheen. Evenwel was hij geen man des
| |
| |
bloeds, en wilde geene vervolging, maar hij begreep dit bijgeloof te kunnen vernietigen, door op die voor de Christenen heilige plaatsen tempelen te stichten voor de goden van den Staat, welken hij als Keizer vertegenwoordigde. Zoo deed hij op de rots van het heilige graf een tempel voor venus, de ontuchtige godinne van Pafos; op Golgotha een tempel voor jupiter, en te Bethlehem een tempel voor adonis bouwen. Aldus zou, gelijk hij waande, het Christelijk bijgeloof, dat in Efrata's grot het lied van Gods welbehagen in de menschen herhaalde, verstommen voor den aangeheven treurzang van adonis. De Romein wist niet, wat diepe zin in zijn bedrijf verborgen lag, daar hij op de geboorteplaats van het Christendom den treurzang over adonis, als ware het een graflied over het wegstervende heidendom, deed aanheffen.
En hoe wist men nog, zestig jaren na de Flaviaansche verwoesting van stad en land, wáár Golgotha stond, wáár de hof van jozef lag, wáár de krebbe des Verlossers gestaan had? Denkt niet, dat de eerste belijders van jezus naam die merkwaardige plaatsen, zoo vol herinneringen, niet in levendig aandenken zullen bewaard hebben. Bij verwoesting en brand moge men de plaats niet kunnen wedervinden, waar zijn huis heeft gestaan; de bergen en rotsen hadden de brandfakkels der Romeinen getart, en niemand kon zich vergissen in de hoogte, waar het kruis had gestaan, of in de grotten, in welke de herders van Bethlehem hunne schapen stalden. De Christenen, die na. de Romeinsche overheering in het land bleven, deelden het aan later komenden en aan hunne kinderen mede. De overlevering ging getrouw van vader op zoon over, en toen er zestig jaren later heidensche tempels werden gesticht, stonden er reeds voor twee eeuwen vaste, onbedriegelijke merkpalen. Ook is het zeker, dat de Christenen van de eerste helft der vierde eeuw geene zoo afgodisch ontwijde plaatsen voor de tooneelen van christus geboorte, lijden en opstanding erkend zouden hebben, indien zij dáártoe geene verbindende historische gronden hadden bezeten.
Helena ergert zich over deze nablijfselen van het hei- | |
| |
dendom, bestemd om de geschiedenis der waarheid uit het geheugen te wisschen. Zij doet ze dan weg ruimen, en nu treedt de vorstin, in het avondüur, met heiligen eerbied de grot binnen. Zij is nog als in den nacht van het Engelenlied. Hare wanden zijn niet verouderd. Een grijze dienstknecht van zijnen Heer, de vrome Patriarch van Jeruzalem, zingt, door een koor van priesters ondersteund, het lied der geboorte van het tweede leven der menschen. Diepe ontroering grijpt de eerwaardige pelgrimme aan. Hier toch het eerst had Hij de vriendelijke oogen ontsloten, die zich bekend zou maken als God geopenbaard in het vleesch; hier had zijne moeder gezeten, met hemelschen lust blikkende op het wonderbare kind, hetwelk den troon zijns Vaders zoude beërven tot in eeuwigheid; - hier geluisterd naar de herders, die haar verhaalden, wat de hemel aan de aarde had bekend gemaakt; - hier de wijzen uit het Oosten ontvangen, die, vertegenwoordigende de aanstaande hulde der heidenen, goud, myrrhe en wierook aan de voeten van den toekomstigen Koning der eere nederlegden; - hier de oogen geloken voor den slaap, en gedroomd van 's menschen heil en van de heerlijkheid van haren zoon; - hier was zij ontwaakt, om door eene haastige vlugt haren zuigeling aan het staal te onttrekken van den moorddadigen dwingeland, die david's troon ontwijdde; - hier had zij geleden en gejuicht, de begenadigde onder de vrouwen, die de wegen Gods begreep, en er nooit over klaagde; die in de krebbe door het geloof eenen Koning had aanschouwd, en later even geloovig stond onder het kruis, waarop hij, verguisd en bespot, leed en stierf; maar hem ook zag in zijne zegepraal, en, zelve opgenomen in den hemel, door alle geslachten wordt zalig genoemd, als de moeder des Heeren.
Zulke dierbare, het hart met een heilig gevoel doordringende herinneringen overstelpen de waardige pelgrimme, en zij verlangt, als simeon weleer, ‘nu henen te gaan in vrede.’
Maar eerst zal zij hare eben-haezers oprigten. Zij legt den grond tot eene kerk, die op het dak der grot zal
| |
| |
rusten. Zij wenscht, dat de volgende eeuwen den Verlosser boven de stede van zijne wieg zullen verheerlijken, en de kerk, door eene vrouw aan de edelste der vrouwen gewijd, verrijst dáár, die later door plaudia en eudocia, de gemalin en de zuster van Keizer theodosius II, is voltooid of verfraaid. Zoo keert helena naar het Westen terug en ontslaapt niet lang daarna te Konstantinopel, in de armen van haren zoon, die in 335 voltooit, wat zijne moeder begonnen had, door de kerk der opstanding op het Heilige Graf in te wijden.
| |
III.
Efrata en Godfried van Bouillon, of de worsteling van het Christendom tegen het Islamismus.
‘Voor hem zullen alle geslachten der volken aanbidden.’
Ps. xxii:25.
‘Das Zeichen ward jetzt prächtig aufgerichtet,
Das aller Welt zu Trost und Hoffnung steht,
Zu dem viel tausend Geister sich verpflichtet,
Zu dem viel tausend Herzen warm gefleht,
Das die Gewalt des bittern Todts vernichtet,
Das in so mancher Ziegesfahne weht;
Ein Schau'r durchdringt des wilden Kriegers Glieder;
Er sieht das Kreuz, er legt die waffen nieder.’
Herder.
Het is wederom de gedenkdag van des Heeren geboorte. Op één jaar na hebben elf eeuwen zich nedergevlijd onder de breede schaduw der historie, verheerlijkt door de groote werken, welke de Almagt gedaan heeft voor de kinderen der menschen.
In vromen ootmoed staan de broeders van het klooster, dat aan Bethlehems Kerk belendt, voor de altaren. Zij bidden, maar hun omzien naar den hoofdïngang doet genoeg bespeuren, dat zij een belangwekkenden bezoeker verwachten. De ruime kerk is ook geheel ingerigt om eene talrijke en aanzienlijke schaar te ontvangen.
Het koor, anders met traliewerk en een verguld hou- | |
| |
ten beschot afgesloten, is nu open, en op het altaar der drie Oostersche wijzen zal de hooge dienst worden verrigt. De kerk, in het vroom gemoed van helena ontworpen, is in den vorm van een Grieksch kruis gebouwd. Twee rijen, ieder van twaalf marmeren zuilen, van Korintische bouwörde, dragen het schip der kerk. Slechts weinig sieraden zijn aangebragt, en de beelden der Heiligen boezemen geen gunstig denkbeeld in van de kunst dier tijden; maar iets hoogers dan menschelijke kunst houdt het gemoed op deze gewijde plaats bezig.
Daar doet trompetgeschal zich hooren. Wie naderen ginds in statigen optogt uit Sions stad langs de bron der drie koningen? Het zijn geene herders, wier verhalen de woorden wedergeven van het Engelenlied; het is geene vrouwenschaar, die de kroon des geloofs, meer waardig dan eene keizerlijke diadeem, op 's Heilands krebbe komt nederleggen; het is een stoet van edele ridders uit het verre westen, met schitterende wapenrustingen bekleed; mannen van kracht, die, om de kruisbanier te beschermen, den handschoen toewierpen aan de kampioenen der halve maan, en zegevierend haar geplant hebben in het bloed der vijanden van de Christenheid. Het ridderlijke Europa, vol jongelings overmoed en opgewonden geestdrift, heeft zich op het Mohamedaansche Azië geworpen, en een strijd op leven en dood aangegaan, om de hun zoo heilige plaatsen aan ongeloof, bespotting, wrevel en hoon te ontrukken, en de nedergéworpen banier van het Kruis weder op de gewijde bergen te planten. Zij hebben getriumfeerd en het bloed der Muzelmannen in stroomen doen vlieten. Met wapenen, van welke dat bloed nog leekt, als wilden zij het zwaard der wraak aan den Vorst des vredes wijden, kwamen de legerhoofden met hunne wapenknechten naar de kerk der opstanding en kusten de heilige plaatsen. Doch daar willen wij hen niet ontmoeten. Wij huiveren eene stede te naderen, waar een vloek opgaat uit de lijken van verslagenen.
De woedende koorts is gestild, nu zij het geboortefeest van den Heer, wiens kruisteeken zij aan hunne wapen- | |
| |
rokken dragen, te Efrata komen vieren, om op de plek te aanbidden, waar hij, als mensch, het eerste levenslicht aanschouwde. Met diepen eerbied treden de ridders de kerk binnen, dalen af in de heilige grot, raken met dankbare lippen de onvergetelijke krebbe aan, en in de kerk weder opgestegen, plaatsen zij zich voor het hoog-altaar. In het midden hunner schittert boven allen godfried van bouillon, de Nederlander, wiens handen zuiver zijn van onschuldig bloed, gelijk zijn hart van ongeregtigheid. Wij kennen hem, den vromen zoon van eustachius en ida, de zuster van govert met den bult. Hij overdekte zich met roem en eer en verdiende wèl de held te zijn van eenen dichter, wiens genie in hem het ideaal eens volmaakten ridders vond verwezenlijkt. Ridderlijk opgevoed, hanteerde hij spelend het zwaarste wapentuig. De natuur had hem bevoorregt met eenen krachtigen ligchaamsbouw, rijzige gestalte en bevallig, innemend gelaat. In dat gezonde ligchaam woonde eene gezonde ziel. Door godsvrucht nog meer geadeld dan door eene hooge geboorte en schitterende afkomst, die van moederszijde tot karel den Groote opklom, was hij ook bij de roemrijkste feiten tegen nijd en afgunst beveiligd; want zedigheid en bescheidenheid maakten het stoute zelfs in ieders oog beminnelijk. Getrouw aan zijnen fel bestookten Keizer en Heer, velde hij aan den Elster den oproerigen rudolf van Zwaben, met de punt der Rijksbanier, die alleen hij was waardig gekeurd in den veldslag te dragen. Hij stond de eerste op de muren van Rome, toen zijn vorst wraak kwam oefenen over de verguizing van Canossa. Maar boven alles was hij aan
dien Koning getrouw, wiens troon is aan des Vaders regterhand. Toen de Germaansche volkstammen den Hellespont overstaken, om het graf des gekruisigden van den overmoed en de kwellingen der Turken te bevrijden, had hij zijne haardstede en altaren verlaten; 70,000 voetknechten en 10,000 ruiters, meest Belgen en Friezen, waren zijne onbesmette banier gevolgd, en toen Jeruzalem heroverd was, werd aan hem het opperbewind over het Heilige Land opgedragen; maar de zedige Neder- | |
| |
lander weigerde eene gouden kroon te aanvaarden, waar zijnen Heer en Heiland een kroon van doornen op het lijdend hoofd was gedrukt.
Dáár buigt hij de knieën in godvruchtige aandacht, zijn geest zweeft elf eeuwen terug tot den Eeuwig gezegende, die op de wereld kwam, om ook hem te verlossen van zondenschuld, en ook hem te kroonen met prijs en eer. Naast hem zitten zijne broeders, boudewijn, zijn opvolger, die de kroon zal aannemen, welke zijne nederigheid afwijst, en eustachius, die weldra zijne erflanden zal bezitten. Robert van Normandië, de zoon van willem, Engelands veroveraar, en robert van Vlaanderen leggen hier de gewijde wapenrusting af, om eerlang naar hun geboorteland terug te keeren.
Hugo van Vermandois, de broeder des Franschen Konings, is een sieraad in dezen kring. Was hij als een echte Franschman los en luchtig, praalziek en ijdel, werd hij ook door sommigen in magt en rijkdom overtroffen, in regtvaardigheid en goede trouw stond hij bij niemand achter. Aan zijne zijde heeft steven van Blois plaats genomen, die zoo vele burgten bezat als er dagen in het jaar zijn, en raymond van Tholouse, de rijkste Vorst van Frankrijk, die het genot zijner schatten opofferde, om zijnen ridderlijken roem op het graf des Verlossers te verheerlijken.
Bijzonder valt onze aandacht op twee Italiaansche Noormannen. Het zijn neven. De een is bohemond van Tarente, de ulysses der kruisvaarders, die, sluw als zijn vader robert guiscard, in het Oosten vergoeding zoekt voor de schade in Apulië geleden, en in Antiochië zich een Vorstendom grondt. De andere is tankredo van Hauteville, een ridder zonder smet of blaam, wiens banier reeds boven de kerk van Santa maria de presepio wapperde, toen de kruisvaarders de poorten van Jeruzalem naderden. Zoo jong als hij is, overtreft hij de jongeren in stoute daden, de ouderen in beraden ernst. Maar bovenal is hij sterk in ongeveinsde godsvrucht en vergeldt nimmer kwaad met kwaad. Zijn met overwinningen bekroonde heldenmoed versmaadde alle list
| |
| |
en bedrog. Van praalzucht afkeerig, won hij lauweren zonder die te verlangen. Met ziel en zin den Heere toegewijd, aarzelde hij nog in de keuze tusschen het altaar en het zwaard, toen het laatste hem aantrok door de Kerk met het ontzagchelijke woord: ‘God wil het.’ In den kruistogt, die moed en godsvrucht zamensmolt, vond hij zoo wel de eene als de andere neiging bevredigd.
Deze Edelen met hunne schildknapen en dienstmannen, onder welke ook ludolf en engelbert van Doornik zijn, die het eerst de muren van Jeruzalem beklommen hebben, vieren jezus' geboorte boven de plaats, waar hij verscheen in het vleesch, en zingen in den rijk verlichten tempel het morgenlied der verlossing, nu tevens het avondlied en de uitvaart der elfde eeuw, die onder oorlogsvuur en vertwijfelenden strijd tusschen twee werelddeelen, tusschen de belijders van het Evangelie en de volgelingen van den Koran, ten grave gaat, en de volgende zal doen beslissen tusschen de zon van Golgotha en de halve maan van Mekka. Zij allen hebben vader en moeder, gade en kroost, huis en erve verlaten; voor den naam des Heeren de wapenen aangeschoten; verre en vreemde landen doorkruist; honger en dorst geleden, hitte en koude verdragen. Het zwaard heeft hun den versperden weg moeten openen, en duizenden bij duizenden hunner togtgenooten zijn omgekomen door gebrek, pest en oorlogsvuur. Maar zij zijn gespaard gebleven, hebben de ontheiligde stad aan het bezit der heidenen ontrukt en eene wrake geoefend, waarvan de laatste geslachten zullen gewagen. De Muzelman vlugt sidderend. Zijne tranen vloeijen zaâm met het bloed zijner broederen, wier onbegraven overschot hij den gieren ten prooi moet laten. Terwijl Bagdad en Mekka weeklagen, heffen de strijders van het kruis bij de krebbe van Efrata het zegelied van ambrosius aan. - Welk eene verandering sedert de moeder van konstantijn den grond tot deze kerk gelegd heeft. Zij vierde het overwinningsfeest van het Christendom op het Grieksch-Romeinsche veelgodendom, thans is het de eeuw der wor- | |
| |
steling van het Christelijk-Germaansche element tegen en met
het Islamitische noodlotsbeginsel.
Een zwaar onweder kwam op in de zevende eeuw boven de hoofden der verzwakte en ontzenuwde Christenen. Terwijl zij spitsvondig haarkloofden, elkander, om beuzelingen, verketterden en verbanden, en het Christendom verkwijnen lieten, trad in het gebergte van Arabië een stoutmoedig en welberaden veroveraar op, die zich een profeet noemde van God gezonden, en de zonen van ismaël wierpen heinde en verre het kruis ter neder. Hun alverterend en geloovigmakend zwaard verdelgde in Klein-Azië schier allerwege den Christelijken naam, en verhief den Koran tot het wetboek der kinderen van het Oosten. Als een springvloed over de kustlanden van Afrika uitgestort, en in Spanje doorgedrongen, zagen zij in het Westen het eindperk van hunnen zegetogt, terwijl hunne nog onbeteugelde geestdrift op de stalen borst van karel den Hameraar zich te berste stootte.
Meer en meer taande de luister der stad, welke konstantinus stichtte om het eeuwige Rome te vervangen, Maar des te krachtvoller en magtiger waren de Germaansche volkstammen geworden. Zij hadden wodans donkere wouden omverre gehakt, en bedehuizen voor christus aan de boorden van den Rijn en den Donau, van de Seine, Garonne en den Taag opgerigt. Het Kapitool, dat eens der wereld de wet had voorgeschreven, werd bewoond door eenen Opperpriester, beheerscher der vorsten, en opvoeder en gestrenge tuchtmeester der zich ontwikkelende volken. Het Christelijk beginsel in het Germaansche volksleven opgenomen, smolt er mede ineen; barbaren veredelende en zelf iets van die barbaarschheid ontvangende. Uit wouden opdagende, boven moerassen zich verheffende, en aanvallende op de overblijfselen der Romeinsche Maatschappij, traden de Germanen een vormend tijdperk in, waarin zij zich, even als de Israëliten onder het bestuur der Rigteren, en de Grieken tijdens de Trojaansche heirvaart, door heldenmoed en schitterende feiten onderscheidden. De middeleeuwen moesten ridders voortbrengen, die door stoute, gewaagde,
| |
| |
vermetele bedrijven Europa eene toekomst schiepen, en er eene zedelijke en stoffelijke meerderheid over de wereld, die het Christelijk beginsel afstootte, aan waarborgden.
Het Christendom heiligde met de kleur des tijds de ridderdaden van het voorgeslacht; dit maakt den gewapenden togt naar het Oosten begrijpelijk. Het Christendom, dat geene Utopia's schept, vormt de menschen, doch niet naar gegeven théoriën op het papier, maar praktiesch in het leven. Het doet ook geene sprongen, maar schrijdt stapvoets verder, al naar dat de voorwerpen zijn, die het bij de hand neemt. Het vond in de volkstammen, welke het Westersche Keizerrijk ontbonden, geene wijsgeeren of dichters, allerminst plannenmakers, zoo als die, welke in de negentiende eeuw landkaarten van het onbekende Ikarië teekenen; maar ruwe kinderen der natuur: méér vaardig met de hand dan met de tong, spoediger gereed tot uitvoering dan geschikt voor beraad, maar die juist daardoor tot helden rijpten, en het bezielende Christendom dreef hen en volgde hen op de baan der eer roemrijk en grootsch; zóó dat al het licht, al de beschaving, van later tijden met hunne kunsten en wetenschappen, uit dit leven en streven ontwikkeld zijn. Wat er in de middeleeuwsche volksöntwikkeling kwaads en verkeerds was, is door het Christelijk element bedwongen, onschadelijk gemaakt en uitgeworpen; wat er goeds en voortreffelijks in leefde, is er door geheiligd, ontplooid en veredeld.
Sedert de Keizerinne-moeder helena de onvergetelijke plaatsen bezocht en met kerken en kloosters, als zoo vele gedenkteekenen harer liefde en dankbaarheid, begiftigd had, klom de begeerte in Griekenland en het gansche Westen, om neder te knielen, waar de Heiland der wereld de knieën gebogen; te bidden waar de Mond der waarheid gebeden; de aarde te drukken, waar zijn voet die betreden had. Palestina was een levend woord Gods, en een boek van christus wonderen; geprent, vóór dat de mensch de drukkunst nog had uitgevonden. Noem haar bijgeloof, die sterke aandrift ter bedevaart; maar
| |
| |
met hetzelfde regt zal ik u een dweeper noemen, als gij het ouderlijke huis opzoekt, en dáárin met heiligen dank de kamer, in welke eene dierbare moeder, met het oog ten hemel gerigt, uwe wieg schommelde, en u toen ge hare lessen begrijpen kondt, leerde bidden: ‘Onze vader!’
De verovering van het Heilige land door de Saraceensche Khalifen had de bedevaarten niet bemoeijelijkt; maar toen de woeste Turksche horden Palestina veroverd hadden, werden de pelgrims aan allerlei knevelarijen en kwellingen onderworpen, en het opgeschrikte Westen hief een weemoedvollen klaagzang aan, als de zoon van jakob, die nog elken Sabbat den val van Sion betreurt. En toch namen de bedevaarten, in weerwil der moeijelijkheden, toe. Het scheen alsof het gevaar de begeerte om het te trotseren aanwakkerde. Monniken, prelaten, vorsten, hoog aanzienlijke vrouwen togen op weg. Maar geen pelgrim maakte dieper en blijvender indruk, dan petrus van Amiëns, die, uit Jeruzalem in zak en assche teruggekeerd, met zijn noodgeschrei Europa vervulde, en zich door den Verlosser zelven geroepen verklaarde, om groot en klein te bezweren, als een eenig man naar Judea's gebergte op te trekken, en de krebbe des Verlossers en de kerk der Opstanding aan de handen der ongeloovigen te ontscheuren. Zijn geroep vond weêrklank. De jongelingsleeftijd van Europa verstond de stem der verbeelding. Reeds de zevende gregoor was op een gewapenden togt naar Palestina bedacht geweest; alleen de worsteling voor de oppermagt van den Pauselijken stoel had zijn voornemen in den weg gestaan. Zijn opvolger urbanus ontstak te Placencia en te Clermont, bij de tienduizenden der verzamelden, eene geestdrift, alsof eene roepstem uit hoogere wereld hun tegenklonk, en blies een yuurgloed aan, die twee eeuwen noodig had om uitgedoofd te worden.
Wij behoeven niet te vragen: met welk regt die gewapende heirtogten zijn ondernomen? Men zou kunnen antwoorden: met hetzelfde regt, waarmede de Turken zich van het Heilige Land hadden meester gemaakt. Meer- | |
| |
dere beschaving schijnt een regt van eigendom op mindere beschaving te bezitten. Zoo heeft Europa zich de volken over den Atlantischen oceaan onderworpen. Eerst bij gelijke beschaving herstelt zich het evenwigt, en maken zich de overheerden vrij. Aldus voedt het grootere schepsel zich ten koste van het kleinere. Maar wat vragen wij te Clermont naar staatkundig regt? Godfried van Bouillon en zijne togtgenooten dachten er zelfs niet aan, toen zij het zwaard aangespten, voor hetgeen zij het regt en de zaak des Heeren hielden. Daarenboven was die heirtogt de natuurlijke uitdrukking van den ontwaakten geest, om zich uit te breiden, om zijne meerderheid, waarvan hij zich slechts donker bewust was, te ontplooijen. Vroomheid, gehuwd aan jongelings vermetelheid ontgloeide den ridder, den priester, den monnik en den lijfëigene, om zich een nieuwen tijd te scheppen. De verovering van Jeruzalem was méér dan een Trojaansche heirtogt. De bedrijven der Kruisvaarders heeten in den aanschouwelijken stijl dier tijden, daden Gods door de Franken bedreven, en te regt mogt een deelgenoot er van zeggen: ‘Dat de kruistogt de merkwaardigste gebeurtenis was nà de schepping der wereld, en nà de komst van christus in het vleesch.
En daarom begroeten wij de mannen, die, leunende op hun heldenzwaard, in de grot van Efrata het kerslied aanheffen, niet met verachting, maar met bewondering, en vinden het even zoo natuurlijk, dat Europa toenmaals, met opöffering van teedere belangen, henen snelde, om den heiligen grond te herwinnen, die verloren was, als dat, in onze dagen, duizenden en duizenden zich aan gebrek, kommer en levensgevaar bloot stellen, om het edel metaal in het nieuw gevonden goudland op te delven. Alleen danken wij het Albestuur, dat, terwijl de elfde eeuw zich sloot onder hardnekkigen kamp tusschen het Christendom en het Islamismus, onze halve eeuw, na dreigende stormen en onweders, zich vreedzaam nedervlijt, slechts strijdende met het woord en de wapenen des geestes.
| |
| |
| |
IV.
Efrata en prinses Marianne, - en de zegepraal der toekomst.
‘Blijf bij ons; want het wil avond worden.’
Luk. xxiv:29.
‘Bergen mogen wijken, en heuvelen wankelen; maar Mijne genade zal van u niet wijken, en het verbond Mijnes vredes zal niet wankelen.’
Jes. liv:10.
Het Christendom heeft zijne historische dagen; - gelijk het zelf geene uitkomst is van schoolsche redenering, maar een feit, hemelsch en aardsch, Goddelijk en menschelijk. Als de Natuur onder eene zilveren wintersprei insluimert en als wegsterft, begint zich het historisch leven der genade te openbaren, en te gelijk met de wedergeboorte der zon gaat het geestelijk licht op te Bethlehem. Het is nog immer een der genoegelijkste feestgetijden, als het Kers-uur slaat, en het jubellied den Serafijnen wordt nagezongen. Hoe ook door vormen gescheiden, hoe verre door bergen en zeeën van elkander verwijderd, gelijke lof klimt in het Oosten en Westen, Noorden en Zuiden uit alle monden en harten. De boodschap des hemels is nog een levenbrengend woord aan de menschen: ‘Ziet ik verkondig u groote vreugde; de christus is geboren!’ en de wereld geeft er nog de Apostolische weerklank op: ‘Hij heeft onder de kinderen der menschen gewoond, heerlijk als de eengeboren Zoon van den Vader, vol van genade en waarheid.’ - En als nu dit loflied weder zal herhaald worden, zijn wij tot het middelpunt der negentiende eeuw geklommen. Wij slaan beurtelings onze blikken terug, of zien vooruit, en wat er van zij, dat bekommering inboezemt, met angst vervult, en vrees aanjaagt, wij zeggen: ‘Heer blijf bij ons; want het wil avond worden!’ en de Godspraak antwoordt: ‘Bergen mogen wijken en heuvelen
| |
| |
wankelen; maar Mijne genade zal niet van u wijken, en het verbond Mijnes vredes zal niet wankelen.’
Daarom zijn wij voor het schip der Kerke niet bezorgd, al wordt het door stormen geslingerd; de Heer is aan boord. Hij slapel wat zou ons deren? Zoo ras Hij ontwaakt, klinkt Zijne stem over de bewogen wateren: ‘Weest stil!’ en de orkaan is gebreideld. Daarom de zeven-en-dertigste halve eeuw der Christelijke Kerk dankbaar gesloten, en de nieuwe halve eeuw ingetreden met een rustig vertrouwen en vaste hoop. Wij begeven ons nogmaals naar Efrata.
Zagen wij eerst de herders de hoog begenadigde moeder geluk wenschen; vergezelden wij drie honderd jaren daarna eene hoogbejaarde Keizerin, welke de toebrenging van de Westersche heidenwereld aan de wieg des overwinnaars vierde; hielden wij kers-avond met godfried van bouillon en zijne dappere strijdgenooten, die Bethlehems grot en het Heilige graf van de ongeloovigen zuiverden; nu ontmoeten wij op onze bedevaart eene Nederlansche Vorstin, die van haren togt naar het Heilige Land wederkeert.
Het Huis van oranje, dierbaar aan Nederland, beslaat eene waardige plaats in de geschiedenis van de Christelijke Kerk. Toen het heerschzuchtig Spanje het geweten in kluisters prangde, en de getrouwe vrienden des Heeren in kerkers deed zuchten, of op brandstapels tot zwijgen bragt, bezielde willem van Oranje het hart zijns volks met edelen moed, en 't wierp, door hem voorgegaan, de banden af. Het Nederlandsche volk trad, na eenen tachtigjarigen strijd, onder de banier van oranje, volgehouden te hebben, met eere en majesteit op in het Europesche statengezin, vrij als burger, vrij als Christen. Toen de bijgeloovige jakob zoo dwaas als listig beproefde zijn volk aan het afgeschudde juk van het Vatikaan te onderwerpen, sloeg het zuchtend Albion smeekend de oogen op oranje, en de derde willem weerde niet alleen de geestelijke verdrukking van de Britten af, maar handhaafde ook de vrijheid van Europa tegen de schitterende wapenfeiten van den overmoedigen lodewijk, die zoo wel
| |
| |
de Duitschers als zijne onderdanen door kanonvuur en sabelslagen dacht te bekeeren. Het Huis van Oranje is sedert drie eeuwen vereenzelvigd met echte verdraagzaamheid, bescherming der waarheid, vrijheid en geestelijk leven. Nederland, door godsdienst verlicht en beschaafd, hoopt immer dit Doorluchtig Huis te vereeren, waarop zijne vaderen roem droegen. Het is streelend voor ons Christelijk gevoel, op den gewijden grond eene beproefde dochter van dit beroemd geslacht te ontmoeten. Daar zal zij zich gesterkt hebben in den Heer, harer vaderen God. Zucht naar kunstgenot kan hare schreden niet gerigt hebben naar de boorden van de Jordaan en naar Sions bergen. Wie zich verdiepen wil in 't beschouwen van de werken der oudheid, bezoeke de burgt van minerva in de stad van perikles, of betrede de tempels, de paleizen, en de koninklijke graven van het honderdpoortige Theben. Palestina's rotsen, bergen en valleijen trekken alleen het gemoed aan, dat zich verlustigen wil in de zalige herinnering van Gods wonderen. Wat menschenhanden op dien grond gebouwd hebben, boeit de aandacht weinig. Zelfs hebben de kerken hier en daar iets stuitends voor het gevoel, als verbergende het eigenlijk groote dat het oog zoekt. Palestina, met zijne naakte rotsen en grotten, is een niet met handen gemaakte tempel, den Hoogepriester waardig, die, in zich-zelven, op een berg-altaar het eeuwig offer heeft gebragt tot verzoening en vrede.
Wij zullen niet vragen, welke aandoeningen de Doorluchtige Prinses en haar eenvoudig gevolg beheerschten, die vraag zal door den bekwamen man, die haar op dezen togt heeft vergezeld, welhaast beantwoord worden. Wij vergenoegen ons haar eenen eerbiedigen groet te wijden, terwijl onze verbeelding de oorden doorzweeft, die hare voeten hebben betreden.
Het is het broodhuis niet meer, dat wij in Bethlehem wedervinden. De bittere vloek, dien de Jood over den heiden uitsprak, is ook gevallen op zijn geboortegrond, dien hij heeft moeten verlaten en nog dagelijks betreurt. Armoede heerscht er buiten de stad, ofschoon er sedert
| |
| |
eenige jaren het juk der Turken minder knelt, en blijdere dagen van betere welvaart aanlichten. Grieken, Armeniërs en Latijnen maken de bevolking uit van Efrata. Zij leven niet meer als de vroegere Bethlemieten van de veehoederij; want de heiligheid der plaats geeft hun andere eigenaardige middelen van bestaan.
Te Bethlehem schittert een onafgebroken Kersdag. Dagelijks wordt er het geboorte-lied gezongen, en ieder, die de krebbe nadert, houdt dien dag voor den onvergetelijken Decemberdag, die, om met onzen roemvollen dichter te spreken:
‘De wieg des Verlossers bij 't graf van den tijd’
plaatst. Gelijk men in vele landen op Kerstijd aan hen, die men lief heeft, geschenken biedt, welke van den zwaar beladen kersboom afhangen; zoo is hier, het geheele jaar door, eene markt van allerlei dozen, koraalsnoeren, kruisen, rozenkransen, en andere voorwerpen door de inwoners vervaardigd. Geen pelgrim weigert, hier eene uitgave te doen. Gaarne neemt elk ook zulk een aandenken mede van de merkwaardige plaats.
Aan het einde der stad is het Klooster van St. giovanni, hetwelk veel heeft van eene citadel, met dikke muren beschermd. Daar de hoofdpoort gesloten is, om tegen overmagt van de ongeloovigen veilig te zijn, worden wij binnengelaten door eene met ijzer beslagen poort, zoo laag, dat wij moeten bukken, om er door te komen. De Prior, een bejaarde Spanjaard, een zeer beleefd mensch, ontvangt ons. Hij was, in den bevrijdingsöorlog tegen napoleon, Kolonel in Spaansche dienst, doch heeft, na den vrede, eene gelofte volbragt, en de uniform tegen het monnikskleed verwisseld. Gaarne evenwel spreekt hij nog van zijne veldtogten, vooral wanneer mannen van wapenen zijne gastvrijheid inroepen. Hij geleidt ons in de Kerk van Santa maria de presepio, die onmiddellijk met het Klooster verbonden is. Dit gebouw, niet veranderd door de Kruisvaarders en onverlet gebleven bij de verwoestende overheeringen van later invallende barbaren, draagt nog al de kenteekenen zijner Byzantijnsche
| |
| |
stichting. De Grieken, Armeniërs en Latijnen hebben elk een afzonderlijk gedeelte der kerk voor hunne eeredienst in gebruik. Zoo blijft het verschil van vormen zich handhaven onder hetzelfde tempeldak. Eens in het groote huis des Vaders zullen zij te zamen vloeijen; of zal reeds hier op aarde de dag aanlichten, waarin de muren van het Jericho des onderscheids op het geschal van het eenig geloof der liefde zullen nederstorten?
Een der paters steekt eene lantaarn aan, om ons voor te lichten bij het afdalen naar de grot, onder het hoog-altaar der kerk. Vijftien trappen gaan wij af, en treden nu, door onderaardsche gangen, naar de gewenschte plaats. Hier toeven wij in eene cel, waarin de negentigjarige hieronymus den avond zijns levens doorbragt, in eene andere rust zijn gebeente. Daar is de grot, waar zijne vriendinnen, de heilige paula en hare dochter eustochium, afstammelingen uit het edel geslacht der scipio's en gracchen, de weelde van Rome ontvloden, om in liefelijke afzondering het zoete van den gemoedsvrede te smaken, en in plaats van met juweelen, zich sierden met de roos uit Sarons dal. Eusebius van Cremona wenschte den morgen der opstanding naast de krebbe van den Levengever te verbeiden. Hij ligt hier begraven. Op een kleinen afstand ontdekt gij den put, waar de onnoozele kinderen, welke de dwingeland aan zijnen argwaan opöfferde, gezegd worden begraven te zijn, en daar ginder is een grot, welke maria verborgen hield, tot dat jozef ter afreize naar Egypte gereed was. Doch niets van dit alles weegt op tegen den indruk, die ons aangrijpt, als wij de hoofdgrot binnentreden. Bij het licht van twee-en-dertig lampen, meest allen geschenken van Europesche Vorsten, vertoont zich het inwendige van dit Sanctum Sanctorum. De grot is vijftien schreden lang, ongeveer vijf breed, en eene dubbele manslengte hoog. De rotswanden zijn met marmeren platen bedekt, om de vurige begeerte der pelgrimmen, die ze afbrokkelden, te matigen. Even zoo is ook de grond met marmer bevloerd. De plaats, waar men wil, dat het heilige kind zal gesluimerd hebben, wordt aangeduid door eenen kring van jaspis en agaat, met zilveren stralen, waar binnen
dit eenvoudig, maar zoo veel uitdrukkend inschrift is geplaatst: ‘Hic de virgine maria jezus christus natus est.’ (hier is jezus christus uit de maagd maria geboren.) Het altaar prijkt met drie zilveren lampen, waarvan de fraaiste door lodewijk XIII geschonken is. Met twee schreden klimmen wij af, en men laat ons de
| |
| |
krebbe zien, die geheel van wit marmer overtrokken is, doch haren oorspronkelijken vorm behouden heeft. Zij zal de wieg des Verlossers geweest zijn. Zilveren kandelaars zijn er op aangebragt, wier maagdelijk waslicht de duisternis verbant, gelijk de christus zelf licht in het duistere heeft ontstoken. Regt daar tegenover staat weder een verlicht altaar. Weinig of niets boeijen ons de schilderstukken uit de Spaansche en Italiaansche school. Wij aanschouwen die liever in Gothische zalen en galerijen van aardsche vorsten. Zij drukken hier slechts flaauwelijk uit, wat krachtig spreekt in het gemoed.
Wij hooren de vrome priesters de Vesper zingen. Zij denken er wel niet aan, dat weder eene halve eeuw voorbijging over de Kerk van christus, die even vast en onbewegelijk staat als de rotswanden, die hun avondlied weerkaatsen. Maar wij bedenken 't, en ons avondlied wordt een eeuwzang tot eere, lof en prijs van Dien, die was, en is, en komt, de Almagtige, de ééngeboren Zoon des Vaders, voor Wien duizend jaren zijn als éénen dag, en één dag als duizend jaren. Al wat de Maatschappij aan gedenkdagen viere, alles zinkt als onbeteekenend weg bij de zegenrijke omwenteling door het Christendom te weeg gebragt, bij het licht, te Efrata aan het licht der hemelen ontstoken, dat reeds zeven-en-dertig halve eeuwen bestraalde, en alle volgende eeuwen met steeds verhoogden luister bestralen zal, tot de geheele oppervlakte der aarde vol zal zijn van de kennis des Heeren, gelijk de wateren vervullen alle de diepten van hare borst.
Met dien indruk keeren wij terug, nu niet door een onderaardsch gewelf, maar langs een breeden trap uitkomende in het kruis der kerk. Wij verlaten haar en kiezen een plaats op Efrata's heuvelen, om rustig over de wegen Gods na te peinzen. De zon heeft haren loop volbragt. De starren vonkelen aan het uitspansel met Oostersche pracht. Eene plegtige stilte bedekt de zwijgende Natuur, maar het is ons alsof die starren, als zoo vele hemelboden, ons toeroepen: ‘Wij verkondigen u groote vreugd, de christus leeft!’ en er juichend bijvoegen: ‘Eere zij God in de hoogte, vrede op aarde, in den menschen Zijn welbehagen!’ - Zeven-en-dertig halve eeuwen geven den weerklank op dit Engelenlied; en nu wordt de blik van onzen geest door geene wolken van het verledene bedroefd, door geene nevelen der toekomst beperkt.
Rondom ons staan overblijfselen, die de heldendaden van twee roemrijke eeuwen herinneren. Terwijl het
| |
| |
zwaard klettert op de schilden en harnassen der Islamiten, schrijden verlichting en beschaving in het Westen vooruit, wordt de ruwheid der Germanen en Franken getemperd door de hoffelijkheid van een heldenstoet, die de wapens aangordt voor God en het schoon geslacht. Wel bezweken eeuwen later de muren van Konstantinopel voor den stormram der Othmannen, maar het licht van wetenschap en kunst, dat in het oude Griekenland kwijnde, ontlook met nieuwe helderheid in Italië's Athenen, en de medicissen vierden met de Hellenen den geboortedag van plato.
Opgewakkerde Godsdienstzin sloeg het protest van het meerderjarig geworden Europa tegen de pedagogie der Kerk, die de tuchtroede niet verkoos af te leggen, op de deuren van Wittenbergs slotkapel aan, en het Christelijk leven ging eene ontwikkeling te gemoet, die ontroerde en verbaasde. Wat eeuwen lang slechts door enkelen, in kloosters en Universiteiten, bezeten was, werd de gemeenschappelijke eigendom van allen. Was het niet alsof de menschheid eene opengevallen erfenis onder zich verdeelde? Zij, die haar vroeger uitsluitend bezeten hadden, kreten de algemeenmaking van dit erfgoed uit als eene wederregtelijke toeëigening, en riepen het geweld in, om den verloren schat te heroveren; maar Europa, in zoo verre het zelfstandig durfde denken, braveerde vuur en zwaard. Zijne helden stierven voor de waarheid, doch bewaarden het verkregen, hun vruchteloos betwiste, erfgoed voor alle volgende geslachten.
De eenvoudige letter uit den Haarlemmer Hout bragt het woord des levens in de stulp des landmans zoo wel, als in de studeerkamers der geleerden, en wie ooren had om te hooren kwam tot de bewustheid, dat hij niet is een slaaf van willekeur, maar een kind van God; burger van het rijk van christus.
Het gevonden kompas wees den zeeman den weg naar Indië en de nieuwe wereld, en de zedelijke overmagt van het Christelijk-Germaansch beginsel verbond vijf werelddeelen niet slechts door handels- maar ook door volkenbelang.
De Halve Maan, die niet vol kon worden, taande bij het klimmen der Evangeliezon, en aan den naijver alleen van de staatkunde van Europa's Mogendheden, die elkander den zetel zijner heerschappij misgunnen, dankt de Ottomanische Porte den bangen avond van zijn bestaan, dien hij kwijnend doorbrengt, als een afgeleefde grijsaard, moede en afgemat zich buigende naar het graf.
| |
| |
Geene bekommering voor het Turksche staal prangt den pelgrim meer, die aan de spelonk van Arimathea voelt, dat de Heer is opgestaan, en in de grot van Bethlehem in hemelsche weelde zich baadt. Zien wij, dat de bewoners dezer gewesten nog in den staat der kindschheid verkeeren; in Sions stad ontsteekt een Protestantsche bisschop licht en beschaving met de fakkel van Gods Woord. Zie de zonen van jakob brengen schatten te zamen, om Sions God een tempel te stichten, welke de heerlijkheid zal overschaduwen van het vroeger Godsgebouw, waarvoor herodes zijn schatkist uitputte. Zal dit het huis zijn op der bergen top, werwaarts de volken zullen wandelen, waarin Israël, van mozes deksel ontdaan, zijn Heer en Koning het blij ‘hosanna!’ zal toegalmen? Wij weten het niet; doch dit weten wij, dat op denzelfden grond de berg ligt daar de Heer ziet!’
De eeuwen gaan voort, maar het Christendom wordt niet oud; het wordt ook niet opgelost in de meening, die zich als slavin aan den geest des tijds verkoopt, en het wordt ook niet verdrongen door de woelingen der volken. Kerken mogen ontledigd en gesloten worden, het woord Gods huist niet alleen in steenen muren. De ervaring toont, dat het Christendom den strijd overleeft van alle drieste aanvallen van hoogmoed en zelfzucht, nu onder den naam van rede, dan onder dien van wijsbegeerte en wetenschap bewierookt. De verwaandheid bouwt voor dat driegodendom tempels en gehoorzalen en joelt en vloekt, terwijl de Christen bidt en zegent. Maar de hoogmoed valt en het gebed wordt verhoord; de vloek gaat te niet, en de zegen draagt vruchten.
Het Fransche volk, in zijne ontwikkeling belemmerd, en den band ontsprongen, zwoer, zestig jaren geleden, haat aan de godsdienst, in wier naam de geest gekluisterd was, en spotte met God en de eeuwigheid; maar de priesters van het ongeloof vielen als slagtoffers der onzinnigheid op hunne eigen altaren, en de Christelijke Kerk, ofschoon dan ook slechts in middeleeuwsche vormen, herrees. - Gelijk het oudere Frankrijk met zijnen haat, zoo vermag ook het nieuwere Frankrijk met zijne socialistische banketten niets tegen christus.
De waarheid heeft in den tijd een bondgenoot, maar christus heerscht over den tijd. Aan de boorden van den Neckar en elders zijn zij opgestaan, die 't geen er op Efrata's velden gebeurd is, uit de gedenkrollen der historie wegscheuren en de wieg des Christendoms in de fabelwereld terugdringen. Ik bewonder de schran- | |
| |
derheid dier mannen, doch geloof, dat zij gelijk zijn aan een verlichten denker, die op den middag beweert, dat de opgang der zon eene poëtische fantasie zij.
‘Heer blijf bij ons; want het wil avond worden!’ zegt het verontrust gemoed, schrikkende bij Europa's en vooral Duitschlands zedelijke verwildering, die van vrijheid droomt en slavenband als ridderlint uitdeelt; die gelijkheid bazuint, en met verarming eindigt, wat zij met verwarring begint; die broederschap verkondigt en alomme haat ontsteekt. - Maar de Heer blijft en openbaart zijne heerlijkheid.
Wat verontrust zich dan de kleingeloovige. Geene kwaal is er, naast welke niet ook het geneesmiddel groeit. De mensch buige de knieën voor zijne ongeregtigheid; morgen doet zijne eigene eeredienst hem walgen. Zie, hoe allerwege het zedelijk gevoel ontwaakt; de inwendige zending zich in beweging zet; en het geloof zijn votum van vertrouwen op het alvermogen van den Heer uitspreekt.
Doch wat blikken wij van Efrata's heuvelen op Europa alleen. Geheel de aarde is des Heeren. Het Christelijk beginsel breekt door in Afrika; doordringt het ruime Oosten, en zelfs de muur van China is gevallen. De Almagt heeft een Apostel verwekt, die ook den Chinees bekend maakt met der Engelen zang: ‘In menschen Gods welbehagen!’
Helder als het uitspansel in den Kersnacht schittert de trouw van Hem, wiens beloften ‘ja’ en ‘amen’ zijn. Moge ergens de eerbied voor den Gekruisigde eene wijle verflaauwen, elders klom zij tot geestdrift, om Zijn naam heinde en verre groot te maken. In de halve eeuw, die ten einde spoedt, zijn in de oude en nieuwe wereld kweekscholen opgerigt, waaruit petrussen en paulussen voortkomen, die den Heiden de blijde boodschap aankondigen, den Muzelman van Mekka en Medina naar Bethlehem en Golgotha roepen, en den Jood bewegen, om den Gezegende te erkennen.
Hoe vele Christelijke instellingen heeft de eerste helft der negentiende eeuw in het aanzijn geroepen, die in de volgende zullen medewerken tot zegepraal!
Terwijl in het begin dezer eeuw, van herkules' zuilen tot aan de Wolga, het oorlogsvuur blaakte, ontstond er eene instelling, bestemd om het rijk des vredes in stand te houden. Het is zoo en niet anders: door het Bijbelgenootschap in een tijd te doen ontstaan, waarin de pers naar het meesterschap over geest en stof dingt,
| |
| |
heeft de Heer een werk verrigt, dat den nadenkende in verbazing zet, en ongeloofelijk zou schijnen, wanneer het niet met onloochenbare bewijzen werd gestaafd. Het is inderdaad, of de Engel, die tot den ziener van Patmos zeide: ‘Schrijf!’ weder van den hemel is afgedaald en der kerke toegeroepen heeft: ‘Vermenigvuldig!’ En het is geschied. De drukpers werd, meer dan ooit te voren, dienstbaar aan het woord Gods.
Had iemand in den aanvang dezer eeuw gezegd: ‘Binnen vijftig jaren zal de Bijbel in honderd-en-vijftig talen en tongvallen gedrukt en millioenen exemplaren er van zullen alom verspreid zijn;’ wie zou hem geloofd hebben? - De ijverige belijder zelfs van jezus' naam, zou in droefheid hebben gezegd: ‘Wij mogen geene wonderen meer verwachten.’
Het Bijbelgenootschap, zonder dat de eenvoudige Britsche leeraar, die tot de stichting er van aanleiding gaf, zoo veel grootsch verwachtte of vermoedde, is een werk van God, om het bijgeloof te verhoeden, of, waar het drukt, op te heffen en de Evangelisatie der heiden-wereld tot stand te brengen. Wij staan verbaasd, Het ongeloof treedt uit de Salons der grooten en wil zich dringen in het volksleven; maar de Almagtige zendt zijn heilig woord in elke binnenkamer; de kluisters der slavernij worden verbroken, en de Heer geeft den bevrijde tevens zijn vrijmakend woord; het bevel des Middelaars: ‘Gaat henen, verkondigt het Evangelie aan alle schepselen!’ wordt herdacht, en de Algoedheid stort een nieuwen Pinkstergeest uit, en het Zaligmakend Woord klinkt in alle talen der wereld.
Zoo verlaten wij de heuvelen en dalen van Efrata en keeren in het gewone leven terug, versterkt door het woord, dat onfeilbaar is en niet vergaat. De halve eeuw, die ten einde spoedt, getuigt, gelijk alle de vorigen, dat de Heer regeert, en onwillekeurig herhaal ik hier, wat ik elders geschreven heb: ‘Ja het is waarheid, gelijk het leven van den christus zich telkens in de vormen des tijds openbaart en teruggeeft, zoo heeft ook dit halve eeuwgetijde der Christelijke Kerk Zijn lijden, Zijne opstanding, Zijne hemelvaart en Zijnen Pinksterdag gehad. Zij werd door rationalisme, ongeloof en revolutie met den ondergang bedreigd, zij is opgestaan met hernieuwde levenskracht, zij heeft zich biddend ten hemel opgeheven en de Geest des Heeren is rijkelijk over haar uitgestort. Terwijl de spotter roept: ‘Gij zijt onzinnig en hebt slechts fabelen,’ verkondigt, de Christelijke ernst
| |
| |
in het Oosten en Westen: ‘Zoo wete het gansche menschelijk geslacht dat God dezen jezus, die eenmaal gekruisigd is, tot een Heer en christus heeft gemaakt, en stort het licht uit in duisternis.’
Opklimmende tegen den berg der negentien eeuwen, hebben wij de stormen waargenomen, die op het Godsgebouw aanloeiden; maar het stond onbewegelijk. Met verheffende uitzigten gaan wij derhalve ook de volgende tijden te gemoet. Ook onze kinderen en kindskinderen, als zij eenmaal deze eeuw vaarwel zeggen, zullen de twintigste kunnen begroeten met de woorden, welke den Eeuwiggezegenden op Palestina's velden aangenaam te gemoet klonken: ‘Hij heeft het alles wèlgemaakt.’ en wanneer iemand hunner dan, gelijk wij 't nu gedaan hebben, zich verplaatst in de grot van Efrata, zal hij over nieuwe wonderen zich verblijden, en de starren boven Bethlehem's maria-kerk zullen ook dan nog, gelijk twintig eeuwen vroeger, schitterende getuigen zijn van den weergalm der eeuwen op het Serafijnen-lied: ‘Eere zij God in de hoogte, vrede op aarde, in den menschen Zijn welbehagen!’ |
|