| |
| |
| |
Algiersche wraak.
Gedurende een wapenstilstand tusschen de Franschen en de Algerijnen zag men eene Arabische legerplaats opgeslagen aan de oevers van den Isser. Eene tent stond afgezonderd van de overigen op de helling eens heuvels, aan welks voet een smalle beek vloeide. In die tent zaten drie Arabieren; de oudste, ofschoon reeds bejaard was een dier mannen, welke, door de natuur bevoorregt, bevrijd schijnen van de zwakheden des ouderdoms. Hij heette brahim-ber-zaragout, en werd door zijne stamgenooten evenzeer geacht om zijne dapperheid in den krijg als om zijne wijsheid in den raad. De eene der twee jonge lieden, almede in de tent gezeten, was kaddour, een veel vermogend lid van de stam van geafera, de andere hassan, een bloedverwant van brahim, had reeds in strijd bij strijd, bewijzen van onverzaagdheid gegeven.
Rondom een bekken met vuur gezeten, bewaarden deze drie Arabieren een diep stilzwijgen. De beide jonge lieden wierpen van tijd tot tijd een heimelijken blik naar een hoek der tent, waar, in de reeds verminderende schemering halfverborgen, een voorwerp lag, dat beiden hoogst belangrijk scheen. - Inderdaad, de tent bevatte een vierde wezen. Op een leeuwenhuid zat, in treurende houding, baïa, de dochter van brahim; de bevallige kringen der blaauwe rook van den narguilé, die hare bekoorlijke lippen ontsnapten, naöogende. Men behoefde niet te vragen of zij zich heden meer dan gewoonlijk had opgesierd. Een halsband van koralen, afgewisseld met sequinen, hing op haar boezem af, breede gouden ringen versierden haar handgewrichten en enkels, een ruim kleed van Cachemire aan den hals open en om de lendenen door een zijden gordel gesloten, omgaf haren leest; terwijl een met goud bestikte haïk het hoofd zoo bedekte, dat het fraaije koolzwarte haar in rijke vlechten over hare schouders viel. Haar wenkbraauwen en nagels waren pas met henna geverwd, en de kleine ster op haar
| |
| |
voorhoofd geprikt, was versch gekleurd met het sap van den echnan.
Ook baïa sloeg een belangverradend oog op de gasten, door den gloed des vuurs, in het bekken brandende, verlicht. Het voorkomen van de geheele groep, teekende, bij het voordurend zwijgen, diepe zorg. De reden daarvan was, dat hassan en kaddour, beide naar baïa's hand stonden, en nu bij brahim waren gekomen, om zijn beslissing en die der maagd, wegens hunne wenschen te hooren. Een onderwerp, hun allen zoo zeer ter harte gaande, werd natuurlijk, niet dan schroomvallig aangeroerd; doch het zwijgen de ziels-onrust slechts vermeerderende, besloot brahim ten laatste, die te eindigen. Hij wierp in eene vaas met heet water, eenige zeer fijn gemalen koffij, goot dien lievelingsdrank der Oosterlingen er uit en bood ze zijnen gasten aan. Ook plaatste hij tabak voor hen, waarmede zij de koppen hunner pijpen vulden. Na deze voorbereidselen brak hij de pijnigende stilte af, zeggende: baïa! zing mij het lied, dat mij verkwikte, toen ik op mijn mat gelegen, aan de wonden leed, mij door de ongeloovigen toegebragt.
Ik zal gehoorzamen, sprak de maagd, en nam dadelijk van de zijde der tent een glazen muzijkïnstrument, van vorm als eene flesch, over welks bodem een stuk ezelsvel was gespannen. Op deze soort van trommel, dabourka genaamd, speelde zij met hare vingertoppen eenige maten, en deed toen het begeerde gezang hooren.
Toen het lied geëindigd was en de lieflijke naklank der stem wegstierf, vernamen de aanwezigen van verre een vreeslijk geluid. Hassan, tot nu toe van verrukking roerloos, strekte zijnen arm uit, als beval hij stilte. Elk zijner zintuigen scheen gespannen om te ontdekken, of zijn gehoor hem niet had misleid. Kaddour en de oude hielden hunnen adem in, en baïa zocht, bleek en bevend, een schuilplaats onder haars vaders durnous. Hassan, nog twijfelende, luisterde met het oor tegen den grond. Hij had zich niet vergist, het verwijderde brullen verzekerde hem, dat de vreesselijke leeuw van den berg
| |
| |
Karkar de tent naderde; en, indien er nog twijfel aan het aanstaande gevaar had kunnen overblijven, zou die verdreven zijn door het instinkt der paarden, vastgemaakt in den omtrek der tent, tot stalling afgezonderd. Bij het bevende licht der lamp die hen bescheen, zag men hen staan met uitgestrekte halsen, gespitste ooren, opgehevene staarten, verwijdde neusgaten en opgesperde oogen, als of zij te vergeefs een naderenden vijand trachtten te onderkennen. Het snuiven dezer edele dieren, werd al spoedig gevolgd door de droevige kreten der kemels en het klagend geblaat der schapen, die aanrenden als of zij bij de menschen een toevlugt zochten. 't Was nu zeker: de groote leeuw van 't gebergte, wiens hol tot nog toe voor geenen mensch was bereikbaar geweest, had dezen nacht uitgekozen om de legerplaats te overvallen. Eenmaal het gevaar kennende, bereidden hassan en kaddour zich voor om het te braveren; maar zoo was het niet met den grijsaard. Op een afstand van de tenten zijns stams, als een voorpost geplaatst, dacht hij alleen aan zijne dochter, die, bevende als een riethalm, haar sidderende hand in de zijne hield. Zijn eenige hoop was de onverschrokkenheid zijner gasten.
Hassan nam het lange geweer van brahim van den post die het kemelharen kleed der tent ondersteunde, onderzocht het slot en deed versch buskruid op de pan. Kaddour greep zijne pistolen, en zijn yathagan (dolk) trekkende, stak hij dien voor zich in den grond, om hem te sneller te kunnen vatten. Brahim zag deze toebereidselen met angstvolle blikken aan. Eensklaps scheen hij door een denkbeeld bezield; hij klemde zijne lievelinge in den arm, blikte ernstig de beide jonge lieden aan en sprak in vervoering: ‘Roem zij den Propheet! Hoort mij! Gij beide bemint baïa. Het gevaar is nabij! Bewijst de sterkte van uwen moed. Hij die mij de huid des leeuws zal brengen, wordt beloond door het bezit van baïa.’ Op 't hooren dezer woorden, sloeg de maagd 't oog ten hemel, op en wierp toen een' blik op hassan, die van hem de victorie vroeg. Kaddour, die 't zag, rilde en sloeg de hand aan zijn pistool.
| |
| |
Brahim, liet het meisje los en baïa, ging op zijne begeerte, naar het binnenste der tent terug, en, naauwelijks had zij zich verwijderd of de kudde ving aan te blaten, op de bijzondere wijze, welke het instinkt dezen dieren bij de nadering van een verscheurenden vijand ingeeft. Te midden van die kreeten werd er een gehoord, die luider, dieper en ijselijker klonk. Hassan rigtte 't geweer en kaddour de pistolen naar de opening der tent, en brahim scheen de schuilplaats van baïa te willen beschermen. Pas had men zich dus vaardig gemaakt, of een schor gebrul kondigde aan, dat het woedende dier brahims woning werkelijk tot zijn prooi had gekozen. Misschien misleid door de nachtelijke duisternis en de zwarte kleur der wanden, sprong de leeuw er op als op een vast ligchaam; doch de kracht-van zijn nederkomen verbrak de steunsels, en het dier, verschrikt dat zijne voeten geen grond vonden, slaakte een ontzettenden kreet. Niets scheidde hem nu van de Arabieren, dan het kemelsharen kleed, dat hij met zijne klaauwen poogde vaneen te reiten. Hassan echter zijne koelbloedigheid behoudende, trok zijn yathagan en sloop naar de plaats waar de leeuw bezig was zich eene opening te maken. Op goed geluk eenige stooten doende, bemerkte hij den vijand te hebben gewond; doch de leeuw daardoor te verwoeder, verdubbelde zijne inspanning, verscheurde het tentkleed en niets scheen nu de aangevallenen te kunnen redden. Dan een tweede ongeluk kwam dezen in dit noodlottig oogenblik te stade. Het vuur van het bekken, op den grond geworpen, stak het haren deksel in brand; zoo ontstond er een vuurvlam, die den leeuw verschrikte en deed deinzen. Hij strekte zich neder, en als of hij wist dat zijn prooi hem weldra in de klaauwen zou moeten vallen, scheen hij geduldig naar het uitdoven des vuurs te
willen wachten. Van dit oogenblik maakte hassan gebruik, om de in zwijm liggende baïa van onder het gevallen doek te redden en achter den gloed in veiligheid te brengen. Ook brahim vlugte daarheen; doch er was nog een derde uit de vlammen te redden: kaddour was in doodsgevaar. Een oogenblik rees er in hassans
| |
| |
borst, een hevige strijd tusschen minnenijd en menschelijkheid. Hij kon zich nu, louter door niets te doen, van een mededinger bevrijden, maar dien arm was noodig tot hulp, ter redding van baïa. De liefde overwon de haat en - kaddour was gered!
Gedurende al dien tijd zagen zij den leeuw op korten afstand zijn gewonden klaauw likkende; met het bloedgierig oog op hen gerigt. Hoe hem bestreden? De vuurwapenen waren onder de brandende overblijfselen der tent gebleven, en weldra verkondigden vier losbrandingen dat zij onbruikbaar zouden zijn; zelfs al konden ze nog bereikt worden. Intusschen begon het vuur te verminderen. Zou het nog duren tot er hulp kwam, of zouden zij hun leven slechts met hunne yathagans moeten verdedigen? Dan plotseling ontwaakte weder de hoop in de zielen der bedreigden. Een verward gerucht van menschenstemmen naderde. Gewekt door het brullen van den leeuw, het losbranden der geweren en den brand, kwamen verscheidene Arabieren uit het kamp, den krijgskreet aanheffende; aldus werd de oplettendheid des vijands verdeeld. Hij hief 't hoofd op en wendde zijne schitterende blikken naar den naderenden troep; die een aantal schoten op hem rigtte. Het dier sprong op, geesselde woedend zijne zijden met de staart en wierp zich te midden van den hoop. Een schrille kreet, gevolgd door akelig brullen, verkondigde dat een zijner nieuwe tegenstanders was gewond; doch, voldaan door den smaak van menschenbloed of voor zoo vele aanvallers bevreesd, verliet de leeuw van den berg Karkar de strijdplaats, om zijn hol weder op te zoeken.
De redders omringden nu de drie Arabieren en het meisje. Zij bluschten de vlam door haar met zand te bedekken. Een nieuwe tent was spoedig opgerigt en het verspreide vee, benevens al wat het vuur niet had verteerd, verzameld. In dat gewoel voegde baïa zich bij hassan en zeide: ‘straks wacht ik u onder de drie palmen aan den Isser.’ Hij drukte hare hand en antwoordde: ‘Ik zal er zijn.’
Weldra heerschte er weder een volkomene stilte in
| |
| |
het kamp. Elk der Arabieren ging terug naar zijne tent. Brahim en baïa naar de pas voor hen gespannene; maar kaddour vertrok naar zijnen stam, om zich tot de leeuwenjagt van den volgenden dag gereed te maken; terwijl hassan naar de drie palmboomen ging. Deze plek, digt bij beni-semiël's tenten was beschaduwd door olijven, wier takken met guirlandes van wilde wijngaardranken waren doorvlochten. Overgroote aloëes en Barbarijsche vijgenboomen verborgen daar een ieder voor het oog, terwijl eene menigte van heesters tusschen de rotsen en aan de steenachtige oevers der rivier wiessen. Ter wederzijden rezen de Atlas-gebergten. Zoo was de plaats, door baïa tot de stille ontmoeting gekozen.
Hassan moest een geruimen tijd wachten eer de geliefde verscheen. Hij volgde met bezorgdheid den loop der sterren, die reeds den aanbrekenden dageraad verkondigden. Afgemat door de ligchamelijke krachtsïnspanning en zielsöntroering van den verleden nacht, werden zijne oogleden dikwerf zwaar; doch de Arabier overwon telkens de neiging tot sluimer, ook gewekt door het geluid van een jakhals, die door de struiken drong. Eindelijk nederzittende, voelde hij eene hand zijnen schouder drukken. Baïa stond naast hem. Bij het licht der sterren, gedurende den zomer in Afrika zoo prachtig schitterende, zag hij de maagd, in een wit kleed met een yathagan in de hand, wel gelijkende naar een dier geestverschijningen, aan welke de half wilde Arabier gelooft.
- Gij sliept, hassan! o hoe gelukkig zijt gij! Akelige voorgevoelens hebben mij wel wakker gehouden; geen slaap look mijne oogen. Ik beef voor 't geen aanstaande is.
- Spreek slechts één woord, baïa! en ik overwin alles. Bemint gij mij?
Baïa wierp een teederen en tevens verwijtenden blik op den jongeling en sprak: - Zegt mijn komen hier u niet genoeg? Dezen nacht - maar 't is nu te laat. Ik was voornemens om mijnen vader alles te ontdekken, en hem te zeggen, dat ik u, u alleen, bemin; maar nu allah, door mijns vaders mond heeft gesproken, geef ik mijn lot aan u over. Neem dit wapen. Ik heb het
| |
| |
uit de puinen van onze tent gehaald. Het werd welëer gedragen door sidi, den beroemden Marabout. Hiermede zult gij zegevieren. Gedenk, o hassan! de woorden, die ik heb gesproken. Ga, moge de Hemel u beschermen!
Baïa verdween als eene schaduw. Hassan ging naar zijne legerstede, om door een korten slaap de krachten te herwinnen, zoo noodig voor de jagt op den volgenden dag; maar de dageraad vond hem reeds op. Hij zadelde zijn geliefd melkwit ros, hing aan den zadel een bijl, en stak pistolen in den gordel met den dolk van baïa. Dus toegerust, koos hij den weg naar den berg Karkar, het bloedig spoor des leeuws eerst zoekende bij de vernielde tent van brahim. Deze en baïa stonden de verwoesting van den verloopen nacht te beschouwen, toen hassan op zijn ros aansnelde. Afgestegen, kustte hij eerbiedig de hand des ouden, en zich oprigtende, zag hij een traan in baïa's oog. Ook brahim zag dien en zeide met teedere stem: - Ga, mijn zoon! Ik geef u mijnen zegen.
Hassan volgde de bloedmerken door den gewonden voet des leeuws in den grond geprent; verzekerd, dat deze kenteekenen hem naar het hol des diers zouden brengen. Na een langen rid kwam hij tusschen twee hooge bergen, met kreupelhout begroeid en scherpe steilten bezet, onbegaanbaar voor elk ander wezen dan een Arabisch paard; maar hassans ros scheen met de moeijelijkheden van de plaats bekend. Met een bewonderenswaardig instinkt bevoelde het met de voorhoef den grond alvorens het den poot nederzette, om langs het bijna loodregte pad, dat naar een donkere diepte leidde, af te dalen; bemerkte het vastheid, dan zette het den voet geheel neder, die wèl vestigende eer het de achterpoot in beweging bragt. De eerste stap zoo gedaan zijnde, volgde op gelijke wijze de tweede, en zoo verder tot in de laagte.
De vermeerdering van bloedvlekken deed duidelijk zien, dat de leeuw hier begonnen was zijn gang te vertragen; en niettemin was hassan nog ver van den Karkar bereikt te hebben; wiens barre en graauwe top als een
| |
| |
reus zich, te midden der omringende bergen, verhief. Na verscheidene uren van moeijelijk voortworstelen kwam hij in een dal aan den voet des bergs. Deze vallei was, gelijk vele in Algerië, vol van puntige rotsbrokken, in den loop der eeuwen door de winterregens van de zijden der bergen losgemaakt; terwijl andere ondermijnd in de lucht schenen te hangen en dreigden elk oogenblik neder te storten. Hier en daar stroomde een beekje in zijn rotsig bed, en elders, opgehouden, als een waterval over de steenklompen, die zijn voortgang stuitten. De Natuur vertoonde hier tallooze schoonheden van verheven aard.
Hassan steeg af. Zijn paard was niet langer in staat om den steilen berg te beklimmen. Hij nam een weinig water in de hand en wreef daarmede de neusgaten van het dier, vóór hij het uit den stroom liet drinken. Het edele beest de toebereidselen tot eene halt ziende, ligtte den voorpoot op en bood dien zijnen meester; zijnde 't bij de Arabieren gebruikelijk de hoef door een koord met de knie te verbinden, ten einde het nederzetten van den voet te beletten, en alzoo voor te komen, dat de paarden zich verwijderen; maar thans liet hij het dier de vrijheid; zeggende: - Als ik niet terugkeer, wie zou er komen om u los te maken?
De ondernemende Arabier wierp nu zijn opperkleed af, welks ruime plooijen hem in snelle bewegingen konden hinderen, trok zijn gordel vaster aan, vatte de bijl op en begon den steilen Karkar te beklimmen. Om dit op de stilst mogelijke wijs te doen, ging hij barrevoets, tusschen de takken der katkus-planten, die aan alle zijden op den berg wiessen, voortsluipende. Nu en dan stond hij stil en luisterde; doch hoorde niets in die doodstilte, dan het kloppen van zijn hart.
Na meer dan een uur geklommen te hebben, zag hij zijne inspanning beloond, zoo het zien van een reusachtigen leeuw, in volle lengte, aan den ingang zijns hols, uitgestrekt, eene belooning moge heeten, Het dier hief den kop op, als vermoedde het, dat eenig gevaar nabij was; het wierp een blik in de rondte; doch hassan, achter de breede bladen van een kaktus verborgen, hield
| |
| |
zich bewegingloos en bleef onopgemerkt. Nu legde de leeuw zijn kop weder tusschen de voorpooten en sloot de oogen. Een kalme moed heerschte, bij de aanschouwing van 't gevaar, in hassans borst. Gewapend met die koele onversaagdheid, welke de leer des noodlots, het voornaamste deel van 't Mohametaansche geloof, inboezemt, trad hij tot den vreeselijken aanval voorwaarts; alleen denkende aan den wil van allah. Aan de jagt op wilde dieren gewoon, wist hij, dat de aanval van voren, met behendigheid, en koelzinnigheid gedaan, verkieslijk is boven eenige andere, vooral met vuurwapenen, die bij mislukking zeer gevaarlijk zijn. Dus vertrouwde hassan, voornamelijk op zijn stalen bijl. Hij wachtte nog een oogenblik, om zich te verzekeren, dat de leeuw was ingesluimerd; reeds verheugd, dat het wijfje niet tegenwoordig was om welpen te beschermen; want eene leeuwin slaapt dan nooit. Nu van de sluimering des vijands overtuigd, rees hij zachtkens op, aarzelde nog een oogenblik, zijne standvastigheid weifelde; maar het hoofd eenigzins wendende, om het slapende monster beter waar te nemen, ontving hij een nieuwen prikkel, door het zien van een Arabier van den stam geafara, die met snelheid de steilte beklom. 't Was kaddour! Met de regterhand greep hassan nu de bijl, nam in de linker een pistool, en sloop van steen-tot steenblok nader. Twee malen zwaaide de bijl door de lucht, twee malen viel hij neder, en elke slag kostte den leeuw een voorpoot! Snel als een lichtstraal sprong de Arabier terug, om den leeuw onder bloedverlies zijne woede te laten uitrazen. Verschrikkelijk was het gebrul; de omstreek dreunde er van. In zijne smart rondwentelende wierp het dier naar alle kanten stukken van keijen, die het tusschen zijne tanden verbrijzelde. Het trachtte op te staan; doch de poging was vruchteloos en vermeerderde slechts de
pijn. Intusschen beklom hassan een vooruitstekende rots, die over de grot hing, en brandde nu zijne zwaar geladene pistolen op des monsters zijden los. Door deze nieuwe wonden nog woedender, spande het de laatste krachten in, om zijnen vijand te
| |
| |
bespringen. De halve voorpooten tegen de rots zettende, waarop hassan stond, bereikte het den steenklomp en hief er zich met de tanden op. Nogmaals zwaaide de Arabier zijn bijl, maar eer die nederviel lostte eene andere hand een schot, en de leeuw tuimelde dood aan den ingang van het hol.
Eensklaps stond die schutter naast hassan. Kaddour, wiens vuurroer den leeuw van 't leven had beroofd; kaddour riep hem toe: - Zoon van beni-semiël. Het was mij een ramp, het leven aan u verschuldigd te wezen. Gij redde mij uit de vlammen, nu heb ik u gered; wij zijn gelijk. De huid is mijn! - Maar hassan, van woede bevende, antwoordde: - Gij redde mijn leven niet; het dier was door mijnen arm ontwapend en weerloos! Als een gier komt gij om u te vergasten aan den buit des jagers. Ga weg; want als de jager komt, vlugt de gier.
- Dit vel is 't mijne, - hernam kaddour; - vervloekt moge gij zijn, zoo gij 't aanraakt.
- Zoon van geafara! - zeî nu hassan, op kalmen toon, - laat ons dat hier niet beslissen. Er zijn wijze mannen in de legerplaats. Kies gij den Scheik van geafara en ik dien van beni-semiël, opdat zij oordeelen tusschen ons.
En kaddour antwoordde: - Het zij zoo! - en beide hunne dolken nemende, ontdeden zij den doode van zijne huid, en kwamen overeen, dat zij beurtelings het zegeteeken huiswaarts zouden dragen. Zij hervonden hunne rossen, bestegen die en reden somber zwijgend naar het kamp.
Toen baïa hen zag aankomen, sloeg haar hart hevig van hoop en vrees. Hare oogen onderscheidden de haar omringende voorwerpen niet langer. De gansche stam kwam uit, hen te gemoet, onder het aanheffen van vreugde- en zegekreten. De nog dampende huid werd aan baïa's voeten gelegd, en het geheele voorval, naar waarheid, aan den ouden verhaald.
Den volgenden morgen vergaderden de Scheiks van geafara en van beni-semiël in de tent van brahim, die er
| |
| |
tegenwoordig was. De leeuwenhuid werd voor hen geplaatst. Niemand dan kaddour en hassan werden in dezen Raad toegelaten. De laatste verhaalde kortelijk het gebeurde, en de drie regters raadpleegden en deden, bij monde van den oudste, uitspraak. De overwinning werd hassan toegekend, alzoo de leeuw, in den staat, waarin hij gebragt was, slechts een geringen tegenstand meer kon bieden.
Kaddour vertrok, bleek en woedend.
Ook hassan ging heen, maar om zijnen triomf baïa aan te bieden. Verschrikkelijk oogenblik! Zij was de zijne. De grijze vader verblijdde zich, en zijn bevel deed het huwelijk dadelijk voltrekken. Hassan geleidde baïa voor den Scheik van beni-smiël, die der maagd de gewone vraag deed: - Baïa! dochter van brahim-ben-zeragout, stemt gij, in 't bijzijn van de vergaderde getuigen toe, om hassan tot echtgenoot te ontvangen? - Gelijke vraag werd hassan gedaan, en na beider bevestigend antwoord werd de plegtigheid geëindigd met de woorden: - Het huwelijk is gesloten: moge allah het zegenen.
Den volgenden dag kwamen alle de aanverwanten, om het jonge paar geluk te wenschen, en, naar gelang van elks vermogen geschenken aan te bieden. Baïa, die aan den ingang der tent stond, gaf aan elk hunner een hand vol gedroogde vruchten uit een naast haar staande schaal.
Onder hen, die bij deze plegtigheid tegenwoordig waren, bevond zich een Arabier van den stam giafara. Deze wenkte hassan ter zijde en sprak: - Zoon van beni-smiël hier is een bruiloftsgift, die kaddour u zend; - en de onbekende gaf den jongen man een koperen munt, daarbij voegende: - door dit pand zijner wraak, verklaart hij u een eeuwigen haat. Het vuur brand aan den voet des bergs, dáár wacht u mijn meester. - Hassan sidderde. Hij wist maar al te wel, dat de plegtigheid, die zijn vijand had toebereid, eenen eed van haat moest bevestigen, door niets dan den dood te eindigen. De uitdaging te weigeren was onmogelijk. Dat zou hem met den blaam van lafhartigheid hebben gebrandmerkt; dus sprak hij: - Dat het zoo zij. Breng mij bij hem. - | |
| |
Hij volgde den boodschapper en kwam op de bepaalde plek. Daar stond kaddour bij een vuur, dat hij op drie steenen, naast elkander geschikt, had ontstoken. Dadelijk toonde hij een gelijk muntstuk als 't gezondene, en eenige drooge kruiden in de vlam werpende, riep hij met hevigheid uit: - Waar is het geldstuk, dat ik u deed brengen? - Hier. - antwoordde hassan. Nu wierpen beiden hunne munt in de vlam, en toen zij gloeijend waren, namen zij die er weder uit, en riep kaddour luide: - Haat tot in den dood! - daarop legde hij het metaal op den rug van hassans hand en onderging op zijne beurt gelijke plegtigheid; terwijl hassan dezelfde woorden sprak. Beide de Arabieren zaten nu zwijgend neder, zoo lang de marteling met het gloeijend metaal, dat in hunne handen inbrandde, duurde. Zij maakten geenerlei beweging, geen pees vertrok, geen gelaatstrek verraadde pijn. Toen de muntstukken koud waren geworden, namen zij die weg, strooiden buskruid op de wonden en spraken op
plegtigen toon: - Zoo lang dit teeken zal duren, zoo lang zal ik uw vijand zijn. - Na zulk eene verklaring, en de vorderende beschaving heeft het geschetste gebruik nog niet bij de Arabieren doen vervallen, is niets veilig voor de wreede zucht tot verdelging, waartoe volgende gelegenheden elk der partijen den weg moge banen. Noch vrouw, noch kinderen, zelfs geene bloedverwanten zijn uitgezonderd van de wraak aan den tegenstander gezworen. Noch betrekkingen, noch lengte van tijd kan den gedanen eed verzwakken.
Hassan keerde weder naar zijne tent, wel besloten om steeds voor zijne vrouw te waken en haar met de onvermoeidste zorg te beschermen tegen kaddours lagen. Bij dag droeg hij steeds zijne wapens bij zich en had die des nachts onder zijn bereik; en verliet hij zijne woning, dan bleef baïa altijd onder bewaking van een' getrouwen negerslaaf. Maanden verliepen, zonder dat er iets voorviel dat zijne bezorgdheid kon opwekken. De haat moest in kaddours hart verminderd wezen, of hij brouwde eenig verderfelijk plan. Hassan leefde dus in gestadige twijfeling en vrees. Eindelijk verdween de eerste voor
| |
| |
bittere ervaring. Eens des avonds op het punt van in zijne tent te treden, zag hassan de volgende woorden in 't zand geschreven: ‘Ik wachtte tot gij de hoop zoudt voeden vader te worden.’ Hij ging binnen, door het bangste voorgevoel geschokt; dat, bij den eersten blik op zijne gade, zekerheid werd. Hij zag haar op hare mat krimpende van pijn. Dadelijk vermoedde hij de oorzaak, en een paar vragen aan den slaaf, bevestigden wat hij giste. Een vreemden Arabier had dadels te koop aangeboden en baïa kocht en at er in hare onbezorgdheid van. Het gif woede in hare ingewanden en de dood naderde snel. Op dit hartverscheurend berigt bezweek hassans geest. Hij jammerde vreeselijk, viel aan de voeten zijner geliefde en baadde die in zijne tranen. Brahim, op de klaagtoonen toegesneld, hoorde den jammer en poogde, door het toedienen van geneesmiddelen en ezelinnenmelk het kwaad te keeren; maar kaddour had het gif te wel gekozen; het had reeds te veel verwoesting aangerigt om de gevolgen te stuiten; na twee uren, van onbeschrijfbare marteling, was baïa een lijk.
Hassan dreef de nedergeslagene brahim uit de tent en bleef den ganschen nacht alleen bij het droevig overschot zijner welbeminde. Den volgenden dag zag hij dat de verschrikkelijke woorden aan den ingang der tent waren uitgewischt en vervangen door deze: ‘Heb ik getroffen?’
Baïaas lijk werd volgens gewoonte, door de vrouwen des stams, in haar bruidskleederen gewikkeld en eene soort van kist, uit palmboombladeren gemaakt, om het te ontvangen; zoo werd het door vrienden naar de grafplaats gedragen. Een schrijende menigte van bloedverwanten en bekenden volgde. Daar gekomen, werd de doode nabij het graf gezet en vier mannen, zich aan de vier hoeken, naar de windstreken plaatsende, riepen uit: ‘Zonen van beni-smiël, helaas! helaas! weet dat baïa, de dochter van brahim-ben-smiël is gestorven!’ Op deze rouwklagt volgde een luid geween. De grafkuil was diep en breed en in den bodem was een tweede kuil gegraven, niet ruimer dan noodig was, om de overle- | |
| |
dene te bevatten. Het ligchaam werd nedergelaten en verscheidene groote steenen er over geschikt; zóó, dat de hoeken rustten op de randen van 't eigenlijke graf; toen vulde men de groote groeve en stelde eenige platte steenen daarop, om aan te duiden, dat de stede geheiligd was, als bevattende de overblijfselen van een' mensch.
De stoet ging nu naar hassan's tent, alwaar een maal ter eere van de doode was toebereid. Kaas van geitentenmelk en koeken in olie en boter geweekt, worden bij zulke gelegenheden voorgediend. Na het gebruik van koffij, die door al de gasten uit dezelfde kop werd gedronken, ging elk zijns weegs.
Hassan, door een bittere hoop op wraak, die alleen zijne diepe smart kon leenigen, bezield, ging den volgenden morgen, onverzeld naar de bergen. Hij rigtte zijne schreden naar de vallei, waar kaddour plagt te jagen. Daar hield hij zich eene maand lang verscholen; des nachts, in zijnen mantel gewikkeld, sliep hij onder een boom; des daags verschool hij zich op een plek, van waar hij 't geheele uitgestrekte dal kan overzien. Daar onbeweeglijk, gelijk de rots, waartegen hij leunde, wachtte hij zijn' vijand, met dat geduld, 't welk de hoop op wraak den Arabier inboezemt. Eenmaal, slechts eenmaal zag hij, in al dien tijd, kaddour, maar te ver om hem te kunnen bereiken; doch op een morgen bespeurde hassan een ruiter in de vallei; zijn oog, door de haat gescherpt, herkende kaddour, die naderde langs een naauw pad, zich om den bergrug kronkelende. Hij had dezen weg wèl gekozen; want, geheel open zijnde, kon hij elk voorwerp in den omtrek waarnemen. Op eene enkele plaats echter, niet verre van het pad, groeiden eenige heesters, in wier midden een vijand zich zou kunnen verschuilen. Een vlugtige glimlach plooide voor een enkel oogenblik hassan's lippen; 't was de eerste, die, sedert de begrafenis zijner gade, over zijn gelaat zweefde. Hij onderzocht zijn geweer, laadde het en kroop sluipende tusschen de struiken voort. Geduldig tegen een tak leunende, hield hij zijn wapen vaardig om, op het gunstige oogenblik los te drukken. Kaddour kwam intusschen al
| |
| |
digter bij het boschje, en hield op een kleinen afstand stil, om de beweging van elk blad oplettend gade te slaan; doch daar niets zijn argwaan wekte reed hij voort. Nu had hassan hem onder 't schot, mikte, brandde los en kaddour viel. De kogel, welke den regter arm digt bij den schouder had verbrijzeld, noodzaakte hem zijn geweer los te laten; doch, in wanhoop opspringende, deed hij eene vergeefsche poging om een pistool te trekken. In eenen sprong stond hassan voor hem, omklemde hem, wierp hem neder, en bond hem met zijn eigen gordel zoo stevig, dat kaddour, razende van woede en tanden knarsende van smart, slechts ijdelen tegenstand kon doen. Dronken van de woeste vreugd der wraak, zettede hassan zijn voet op de borst zijns vernederden vijands, overlaadde hem met schimp, en herhaalde de woorden, die op den ochtend van baïa's dood, vóór zijne tent, in 't zand waren geschreven: - ‘Heb ik juist getroffen? Zeg, rigt u-zelven. Gij hebt mijne vrouw gedood. Gij hebt mijn kind vermoord. Gij hebt mij tot altijddurende ellende gedoemd. Welk eene wraak hebt gij u-zelven bereid! Maar allah zij geprezen. Hij heeft u in mijne hand gegeven! o Baïa! brahim! mijn kind! Gij allen zult gewroken worden.’
De Geaferaër zweeg, doch begon zijne gebeden op te zeggen.
Hassan, het hoofd op de hand geleund, zat neder bij kaddour. Hij bepeinsde de soort van doodende marteling, die hij zijn slagtöffer zou aandoen. Het oog vast op hem gerigt, scheen hij een gesprek met zich-zelven te houden; want zijne lippen bewogen. Nu en dan schudde hij het hoofd ten teeken van afkeuring, dan vloog weder een glimlach van tevredenheid over zijn gelaat. Eindelijk rees hij op, nam uit zijne beurs een geldstuk, toonde het kaddour en vroeg: - Herkent gij deze munt?
De Arabier zweeg. - Wel! - ging hassan voort, - 't is dezelfde, waarmede gij mij uwen haat in 't vleesch brandde. Zie hoe juist het in 't lidteeken past. Een van ons beiden moet sterven, hebt gij gezegd. Gij zijt het. Maar, wat had ik gedaan om uwen haat te wekken?
| |
| |
Wat had baïa u gedaan? Wat had mijn kind u gedaan? - Hassans stem verried eene aandoenlijke droefheid bij de laatste dezer woorden; doch zich herstellende riep hij op woesten toon: - Eindelijk heb ik u.
Nu zocht hij drie steenen, verzamelde eenige braamstruiken en wat drooge mos op de keijen leggende, sloeg hij met het lemmer van zijn dolk er de vonken uit, en verkreeg alzoo vuur, waarin hij het geldstuk plaatste.
- Schurk! - schreeuwde kaddour, - dood mij schielijk!
- U schielijk dooden! o neen, neen! Baïa en mijn kind hebt gij die schielijk gedood? Ach, waarom kan ik uwe martelingen niet doen duren zoo lang als mijne smart!
Het zou te afgrijselijk zijn de bijzonderheden van kaddours straf te beschrijven. Genoeg zij 't te melden, dat hassan al zijne vindingrijke wreekheid uitputte, om het leven zijns vijands langzaam te vernielen; juichende bij elken kreet, die wanhoop en smart den moordenaar van zijne gade en kind ontwrongen.
Toen eindelijk de dood, de dierlijk wreede verrukkingen des eenen en de martelingen des anderen had geeindigd, vertrok hassan, het lijk ten prooi van 't wild gedierte latende. Hij besteeg zijn ros, en zijn rigting noordwaarts nemende bereikte hij Oran, trad in de gelederen der Franschen, en diende sedert in de reijen der spahis of inlandsche ruiterij. |
|