Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1850
(1850)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 535]
| |
dien om de begaafdheden van haren geest, en niet minder om hare deugden en opregte vroomheid. Haar smaak blonk uit in keurige werken van borduurkunst en in de sierlijke netheid van haar schrift. Meesterlijk bespeelde zij onderscheidene muzijkïnstrumenten, en zij was tevens eene uitmuntende zangeres. Behalve hare moedertaal verstond en schreef zij de Fransche, Italiaansche, Latijnsche en Grieksche talen met gemak en sierlijkheid. Hare ouders, hendrik gray, Markies van Dorset, en Lady francisca brandon, de oudste der dochters van karel, Hertog van Suffolk, hadden haar met de uiterste zorgvuldigheid, dikwerf, bij den vader althans, aan strengheid grenzende, opgevoed. De Markies-zelf had vele kundigheden verworven en was een vriend en voorstander der wetenschappen. Zijne twee kapellaans, harding en aylmar, beide voortreffelijke geleerden, waren johanna's eerste leermeesters, en haar eigen aanleg en onvermoeide vlijt deden het overige. Ook de afgetrokkenste onderwerpen begreep zij met het grootste gemak en onbeschrijfelijke vaardigheid, en haar oordeel verbaasde zelfs dezulken, die, wegens den grooten omvang hunner geleerdheid, niet gewoon waren zelfs over het buitengemeene zich te verwonderen. Koning hendrik de Achtste van Engeland was, bij al de ruwheid, ja wreedheid van zijn karakter, geenszins onwetend; maar zelfs eenigermate geleerd. Geen wonder derhalve, dat hij aan den erfgenaam van zijnen troon, Prins eduard, eene geleerde opvoeding deed geven, en zijne nicht, johanna gray, daaraan deel liet nemen. Aldus verkreeg zij zelfs eene grondige bekendheid met de Theologische wetenschappen. De strengheid harer opvoeding schijnt hare aangeboren neiging tot eenzaamheid nog te hebben aangekweekt. Ten minste toonde zij, van hare vroegste jeugd af, meer overhelling tot de studiën dan tot de verlustigingen van het hof. De geleerde asham, onderwijzer van Prinses (naderhand Koningin) elisabeth, verhaalt in zijne brieven, hoe hij haar eens, terwijl geheel het Hof op de jagt was, bezig vond met het lezen van plato's Phaedon, over de onsterfelijkheid der ziel, en zij hem toen ver- | |
[pagina 536]
| |
zekerde, zich in zulk een gezelschap het gelukkigst te gevoelen. Een harer leermeesters, eilmer, gaf zich inzonderheid veel moeite om haar in de Evangelische godsdienst grondig te onderrigten en te bevestigen. Bij al die voortreffelijke verstandsvermogens, bezat zij zoo veel zachtzinnigheid, démoedigheid en bescheidenheid, dat haar de beoefening der wetenschappen dierbaar was, niet om te schitteren, maar als middel om den geest te verrijken en het gemoed te veredelen en te verheffen. In demosthenes en plato, hare geliefkoosde schrijvers, vond zij grooter vermaak, dan eenige andere toestand of bezigheid des levens haar kon aanbieden. In de berigten harer tijdgenooten, en niet minder bij latere historieschrijvers, verschijnt johanna gray bijna als een ideaal van vrouwelijke schoonheid, onbevlekte deugd en hoogstzeldzame geestbeschaving; doch hoe hoog geboorte en talenten haar boven anderen verhieven, zij werd, gelijk Bisschop rurnet aanmerkt, om hare nederigheid en zachtheid evenzeer bemind als bewonderd. Reeds in vroege jeugd verhief hare vrome denkwijs haar op eene bijkans wonderdadige wijze boven het aardsche. Des te smartelijker moest op ieder edelaardig gemoed de indruk zijn van haar treurig lot; een lot, hetwelk zij in geenerlei opzigt verdiende, maar dat zij droeg met bedaardheid en sterkte van ziel, zoo als die slechts door engelreine deugd en gelouterde, vurige godsvrucht verleend kunnen worden. Het volgende is eene korte schets van hare lotgevallen. Hendrik VIII had zijn eenigen zoon eduard tot zijn opvolger benoemd. Diens regering duurde maar zes jaren. Volgens Koning hendriks testament hadden 's Prinsen zusters, eerst maria en na haar elisabeth, aanspraak op den troon; maar door hendriks echtscheiding van de moeder der oudere en door zijne verstooting van de moeder der jongere dochter schenen beide voor onwettig verklaard, en vele grooten des rijks wisten dit bij den kwijnenden eduard zoo zeer te doen gelden, dat hij eindigde met johanna gray, de kleindochter van zijn vaders zuster, als naaste verwante van het Koninklijke Huis, tot erfgename der Kroon te verkla- | |
[pagina 537]
| |
ren, met uitsluiting van zijne halve zusters maria en elisabeth. Zestien jaren oud, werd johanna, slechts twee maanden vóór den dood van Koning eduard, schijnbaar onder gelukkige voorteekenen, aan den naauwelijks één jaar ouderen guilford dudley, vierden zoon van den destijds alvermogenden Hertog van Northumberland, uitgehuwelijkt. De zieke en anders hoogst spaarzame Koning had nog eenmaal alles in het werk gesteld om den bruiloftsdag zijner nicht, die met hem was opgegroeid en de deelgenoote van zoo velen zijner leerüren geweest was, te verheerlijken. Nimmer, zegt de geschiedenis, hadden bij een bruidspaar jeugd en onschuld liefelijker uitgeblonken. Hoe verrukt van vreugde en hoe met johanna ingenomen het volk zich echter op dien bruiloftsdag getoond moge hebben, met koelheid werd hare kort daarna gevolgde troonbestijging opgenomen. De trotsche northumberland bezat en ook verdiende de volksgunst niet; de regten van maria schenen geschonden en het testament van Koning hendrik wederregtelijk verbroken. Toen eduard stierf en, krachtens diens testament, johanna gray als Koningin van Engeland werd uitgeroepen, bewoonde zij haar landgoed, vrij van alle staatzucht en volkomen onschuldig aan de eerzuchtige daden hares vaders en schoonvaders, die wijlen den Koning bewogen hadden, de door zijnen vader geregelde troonsopvolging ten behoeve van johanna te veranderen. Beide, haar eigen en haar mans vader, snelden nu tot haar, maakten haar met groote plegtigheid de beschikking van den laatst gestorven Koning bekend en knielden op hetzelfde oogenblik voor haar neder, om haar, volgens gebruik, de koninklijke eer te bewijzen. Maar schuw trad johanna terug en zeide: ‘Is 't niet regt en geregtigheid bespotten, 't stelen van een schelling tot een gewetenszaak te maken, maar niet 't zich toeëigenen van eene kroon? En welk eene kroon! Eene kroon, die gewelddadig aan catharina van Arragon (maria's moeder) ontnomen is, en om welke anna boleyn (eene der gemalinnen | |
[pagina 538]
| |
van hendrik VIII) het leven heeft moeten derven. Waarom wilt gij dan, vader! dat ook mijn bloed vergoten zal worden, en dat ik het derde offer zijn zal? Doch ondersteld zelfs, dat het geluk, waarvan gij spreekt, duurzaam kan wezen, zou het dan raadzaam voor mij zijn, deze doornenkroon op te zetten, die, indien ze niet doodt, mij toch jammerlijk zal kwetsen, en een juk op de schouderen te nemen, dat mij zal martelen, indien 't mij niet verstikt? De vrijheid is mij dienstiger en dierbaarder, dan de keten, welke gij mij aanbiedt, hoe kostbaar de steenen mogen zijn, waarmede zij bezet is. Ik wil mijne rust, den vrede mijner ziel niet voor koninklijken kommer en blinkende boeijen verruilen; en wanneer ge mij in waarheid lief hebt, zult ge mij veeleer een rustig, hoewel minder schitterend geluk toewenschen, dan een hoogen stand aan zoo vele stormen blootgesteld.’ - Al die voorstellen en smeekingen waren echter niet vermogend om den heerschzuchtigen geest hares vaders tot inkeer te brengen: hij gaf zijn ontwerp niet op. Ook de moeder der Lady besteedde al hare overredingskracht, om hare dochter tot het aannemen der kroon te bewegen. Naar hetzelfde doel streefde haar schoonvader, de trotsche Northumberland. Ook zijn zoon guilford, johanna's jeugdige gemaal, bleef voor den glans eener kroon niet onverschillig. Haar, die het hoogste voorwerp zijner liefde was, zag hij ook gaarne op den hoogsten trap van eer. Door dat van alle kanten op haar aanstormende geweld werd zij eindelijk verwonnen. Eenmaal bewilligd hebbende, werd haar geen tijd tot nadenken gegund. Zij moest haar stil landverblijf verlaten en zich naar Londen begeven. Als nieuwe regentes werd zij, volgens gebruik, het eerst naar het koninklijk verblijf in den Tower gevoerd en bij den ingang door de grooten des Rijks, als ook door hare moeder en naaste bloedverwanten, met de hoogste eerbewijzen ontvangen. Met alle regeringszaken, berekeningen en kunstgrepen der staatkunde onbekend, werd johanna van dit oogenblik af slechts het werktuig der magthebbers, die onder haren naam wilden heerschen. Intusschen groeide het | |
[pagina 539]
| |
oproer in het land. De partij der bij den uitersten wil van hendrik VIII tot Koningin benoemde maria werd steeds magtiger, en naauwelijks was er eene week verloopen, toen reeds het gejuich der voor deze gunstige menigte in den Tower gehoord werd. Alstoen bleef aan johanna's vader, den Hertog van Suffolk, niets anders over, dan haar, op de meest sparende wijze, aan te kondigen, dat alles verloren was. Met een kalm en tevreden gelaat antwoordde zij: ‘Geloof mij, liefste vader! dat ik mij in deze tijding veel beter schikken kan dan in die mijner verheffing. Ik verlaat den troon volgaarne en volg daarin de neiging van mijn hart. Moge dit strekken om de door andere begane misslagen uit te wisschen; indien zoo groote misslagen door eene opregte erkentenis er van uitgewischt kunnen worden!’ De zegevierende maria deed haren intogt in den Tower, en nam bezit van de Koninklijke vertrekken in den witten toren, waar johanna negen dagen lang als Koningin gewoond had. Johanna-zelve en hare geheele familie waren maria's gevangenen. Men wees hun in den burgt eene bijzondere woning, die van den Heer pardridge, ten verblijve aan. In dien toestand bleef zij omtrent acht maanden lang. Koningin maria, die zelve voor de deugden der zonder hare schuld ongelukkig gewordene Lady hoogachting, ja bewondering koesterde, stelde het laatste tooneel van haar leven gedurig uit. In deze hare gevangenschap schreef zij eenen aandoenlijken brief aan haren vader, die zich sterker over het lot zijner voortreffelijke dochter bekommerde, dan over hetgeen hemzelven te wachten stond. ‘Het is waar - zeide zij onder anderen - ik weet het, mijn dierbare vader! dat uw hart door dubbele droefenis gedrukt wordt, zoo met opzigt tot het ongeluk, dat gij over u-zelven gebragt hebt, als om de treurige omstandigheden, waarin gij ook mij hebt geplaatst. Ik mag mij echter, waarde vader! gelukkig achten, dat, vermits ik wegens het verledene mijne handen in onschuld kan wasschen, ook mijn schuldeloos bloed voor den Heer om barmhartigheid mag roepen. Niet alsof ik niet (wel is waar, gelijk | |
[pagina 540]
| |
wèl bekend is, op aanhoudend drijven en bijna door dwang) bewilligd heb de kroon op mijn hoofd te plaatsen, en daardoor de Koningin en de wetten zwaar heb beleedigd; maar ik koester het vaste vertrouwen, dat mijne misdaad in Gods oogen des te geringer zal zijn, naarmate mijn hart, bij die gedwongen standsverhooging, er minder deel aan genomen heeft. Zoodanig, vader! zijn mijne gevoelens bij het naderen des doods, die, hoe smartelijk hij u ook vallen moge, mij hoogst welkom is. Neen waarlijk, niets kan mij meer welkom zijn, dan dat ik weldra met den Heere jezus zal mogen zeggen: “Het is volbragt;” met jezus, in wiens geloof, wanneer het eener dochter geoorloofd is, zoo aan haren vader te schrijven, ik God bidde, u ten einde toe, gelijk tot heden, standvastig te doen volharden, opdat wij eerlang elkander in den hemel mogen wederzien.’ In den Tower werd aan johanna, en haren gemaal en verscheiden bloedverwanten, ofschoon als gevangenen bewaakt, aanvankelijk veroorloofd elkander te zien en in den Koninklijken tuin bij dat slot te wandelen. De uitkomst echter kwam haar, van den beginne af aan, duister voor, en zij zocht troost en bemoediging in hare studiën; maar voornamelijk in de godsdienst, waaraan zij met hare geheele ziel was verkleefd. Voor de regtbank in Guildhall gebragt, beschuldigde johanna zich onbewimpeld, dat zij de kroon had aangenomen, waarover haar naauwgezet geweten ook innig berouw had. Het vonnis des doods werd daarop over haar en hare vrienden uitgesproken. Het ter dood brengen der laatsten volgde nu spoedig; de een na den ander werd onthalsd; maar ook nu scheen Koningin maria een zoo jong en vlekkeloos leven, dat haar niet meer gevaarlijk kon worden, te willen sparen. Misschien zou eene levenslange gevangenis haar lot zijn geweest, zoo niet haar vader, de Hertog van Suffolk, aan wien maria reeds eenmaal vergiffenis geschonken had, zich aan de spitse eener partij van misnoegden had gesteld: eene daad, waarin de Koningin en hare raadslieden niets anders konden zien, dan eene poging om zijne dochter weder op den troon te plaatsen. Hoe weinig deze daarvan wist, en hoe zeer haar hart ook van zulk een wensch verre verwijderd was, bespoedigde dit gedrag des Hertogs toch het bevel, om johanna en haren gemaal den dood te doen ondergaan. Zij ontving de tijding met veel gelatenheid en beklaagde, meer dan haar-zelve, haren jongen echtgenoot, en hovenal haren ongelukkigen vader, dien het verwijt moest pijnigen, door twee herhaalde misdadige | |
[pagina 541]
| |
ondernemingen zijner dochter het leven ontnomen te hebben. Men wenschte johanna, die de Hervormde leer beleed, met de Roomsche Kerk te verzoenen en te hereenigen. De poging hiertoe werd aan den Proost van Windsor, Dr. feckenham, een geleerd en uiterst beschaald man, toevertrouwd. Johanna ontving hem met eene minzaamheid, die hem innig trof. De behandeling der godsdienstgeschillen vermeed zij echter: ‘Ik heb - zeide zij - geen tijd meer te verliezen; het spreken over zulke twistpunten moge voor de levenden van nut zijn, voor stervenden is het dat zeker niet. Ik zal het als 't grootste bewijs van uwe deernis met mij beschouwen, als ge toelaat, dat ik mij ongestoord met God bezig houde.’ De Proost verstond deze woorden verkeerd, en meende daarin den wensch te zien, dat de uitvoering van het vonnis nog uitgesteld mogt blijven. Hij snelde naar de Koningin en bewerkte een uitstel van drie dagen. Toen hij der Lady van deze gunst der Koningin berigt gaf, zeide zij: ‘Ik wensch geen uitstel van mijnen dood, integendeel verlang ik er naar, als naar het einde van mijn lijden en den ingang in de eeuwige gelukzaligheid.’ Nu kon zij een gesprek over de waarheden der Christelijke godsdienst niet meer ontwijken; doch zij bleef aan hare denkwijs getrouw, verijdelde elke poging van den Proost, om haar tot andere gedachten te brengen, en verklaarde zich daaromtrent jegens hem zeer vrijmoedig en onbewimpeld. Deze opregtheid beleedigde den Proost in geenen deele. Hij verliet haar zelfs niet op het schavot, en nog in de laatste oogenblikken van haar leven beloonde zij zijne oplettendheid en deelneming met innigen dank. Aan hare zuster catharina schreef zij, op de witte bladzijden van een Grieksch Nieuw Testament, hetwelk zij haar ter gedachtenisse toezond, eenen afscheidsbrief, die een onvergetelijk gedenkteeken blijft van hare deugden en eene kostbare nalatenschap voor geheel de menschheid. De dag, waarop haar gemaal den dood moest ondergaan, was eindelijk dáár. Hij wenschte johanna nog eenmaal te zien en te spreken, en verwierf daartoe verlof; doch johanna, die zijne zwakheid kende, vreesde voor dit afscheidstooneel en deed hem zeggen, dat zulk eene zamenkomst hare smart veeleer zou vermeerderen, dan de rust bevestigen, met welke zij hare ziel tegen de verschrikkingen des doods had pogen te wapenen. ‘Wij willen’ - zeide zij - ‘onze zamenkomst in eene | |
[pagina 542]
| |
andere wereld houden; dáár is vriendschap gewis gelukkig en zijn vereenigingen onscheidbaar.’ - Toen hij naar den naburigen heuvel, Tower-hill, ter dood werd geleid, trad zij aan het venster harer gevangenis en wenkte hem het laatste vaarwel toe. Kort daarna, zijn in een wit kleed gewikkeld lijk hebbende zien voorbijdragen, verheugde zij zich te hooren, dat hij standvastig, en onwankelbaar in zijn geloof, gestorven was; zij greep haar zakboekje en schreef daarin de volgende woorden: ‘Indien zijn ligchaam, door een geweldigen dood van het leven beroofd, voor menschelijke regterstoelen tegen mij getuigt, zijn gezaligde geest zal voor Gods troon mijne onschuld verdedigen.’ De Luitenant van den Tower, bridgs, verzocht haar hem eenig aandenken te willen vereeren, en zij gaf hem haar zakboekje, waarin zij juist nog eenige zinsneden over de nietigheid van het aardsche en de regtvaardigheid van het oordeel, dat de onschuld van een hoogeren Regter te wachten heeft, in verschillende talen geschreven had. Men vreesde, dat de openbaarheid van hare ter dood brenging een te sterken indruk op het volk zou maken. Daarom was bevel gegeven, het schavot, binnen den Tower, op het met zoden gedekte pleintje vóór den witten toren, waarin zij acht dagen lang als Koningin gewoond had, op te rigten. Proost feckenham week niet van hare zijde. Met haar gebedenboek in de hand, vlijtig biddende, sloeg zij echter weinig acht op zijne redenen. Met een gerust en tevreden gelaat besteeg zij het straftooneel, groette de aanwezenden en nam van Dr. feckenham met de volgende woorden afscheid: ‘God zal uwe goede bedoelingen jegens mij in ruime mate vergelden, ofschoon mij uwe woorden meer onrust gebaard hebben, dan al de verschrikkingen van mijnen naderenden dood.’ Vervolgens sprak zij tot de omstanders: ‘Door de wet ben ik, als door een nooit feilbaren regter, veroordeeld om te sterven, maar nimmer toch heb ik de Koningin willen beleedigen; wat dit betreft kan ik mijne handen in onschuld wasschen, en aan God eene ziel overgeven, die van misdaad rein en van ongeregtigheid vrij is. Ik sterf, dewijl ik onwetend mijne toestemming gaf tot eene daad, van welke ik 't regt niet verstond. Maar ik heb evenwel misdaan, door niet te handelen naar de kennis, mij door God geschonken. Dáármede heb ik den dood verdiend, en ik dank Hem van ganscher harte, dat Hij mij tijd heeft gelaten, | |
[pagina 543]
| |
om mijne zonden te beweenen, en mij te verzoenen met den Verlosser. Ik smeek u allen, mijne vrienden! bidt met en voor mij, opdat God, terwijl ik nog leef, mij mijne zonden, hoe ontelbaar en zwaar zij mogen zijn, naar zijne groote genade en barmhartigheid vergeve. U allen verzoek ik ook om de getuigenis, dat ik sterve als eene aan haar geloof getrouwe Christin. En nu smeek ik u andermaal bidt voor mij en met mij.’ Hierop nederknielende, sprak zij overluid het gebed uit den LIsten Psalm. Vervolgens - zoo verhalen de Kronijken van dien tijd - heeft zij, de aangeboden hulp des scherpregters van de hand gewezen, zelve haar bovenkleed losgeregen, en zich door hare trouwe dienaressen elisabeth en helena verder, zoo veel vereischt werd, doen ontkleeden en daarop haren halsdoek en handschoenen onder haar verdeeld. Den scherpregter, die haar geknield om vergiffenis bad, heeft zij vriendelijk geantwoord en hem alleen verzocht, spoedig met haar een einde te maken. Toen men haar eenen doek reikte, om dien voor de oogen te binden, en zij het blok gewaar werd, vroeg zij: ‘Zal de slag mij treffen, eer ik er mij op heb nedergelegd?’ Van het tegendeel verzekerd bond zij zich den doek haastig voor de oogen, tastte vervolgens naar het blok rond, en toen men er haar bij had gebragt, legde zij er terstond gewillig het hoofd op neder. Terwijl zij nog, in een vurig gebed, de woorden sprak: ‘Heere! in uwe handen beveel ik mijnen geest!’ werd het hoofd van het ligchaam gescheiden. Wel mogen wij met schiller zeggen: Toen ging haar kerker open, en verhief zich haar ziel
op englen-wieken in eeuw'ge vrijheid.
Haar lijk werd, nevens dat van guilford, in de Kapel van den Tower ter aarde besteld. Geen oog, zelfs niet diergenen, die maria's belangen toegedaan waren, is daarbij droog gebleven. In alle landen is 't gerucht van haar uitblinkend verstand en van hare opregte vroomheid doorgedrongen. Overal, nog lang zelfs na haar verscheiden, zijn heinde en ver tranen over haar droevig lot gestort. Kunstoefenaars en dichters hebben gewedijverd, haar in hunne werken te verheerlijken; en de opperregter morgan, die haar doodvonnis had uitgesproken, is na deszelfs voltrekking krankzinnig geworden, en in dien toestand, onder het aanhoudend uitroepen der woorden: ‘Wijk terug; wijk van mij, johanna!’ gestorven. | |
[pagina 544]
| |
II. Lady Rahel Russel.Lady rahel russel, dochter van den Engelschen Graaf van Southampton, werd omstreeks het jaar 1636 geboren. Zij toonde, eene waarlijk edele denkwijze, een grondig verstand, een beminnelijk karakter en een menschlievend hart te bezitten. Hare vrome berusting en haar godvruchtig gedrag, onder den druk van het smartelijkst lijden, kan tot een voorbeeld strekken van het vermogen der godsdienst, om het gemoed te ondersteunen, wanneer de zwaarte der wederwaardigheden dreigt het neder te buigen. Wie met de Britsche geschiedenis bekend is, weet, dat de gemaal dezer dame, Lord william russel, onder de regering van karel II werd onthoofd; ook dat hij een man was van groote verdienste, en de uitvoering van het harde over hem uitgesproken vonnis met Christelijke en onwankelbare standvastigheid onderging. Gedurende het lijden van haren gemaal gedroeg zij zich jegens hem niet alleen met de teederste liefde, maar ook met bewonderingwaardige grootheid van ziel. Bij zijn verhoor verscheen zij voor het geregt, en toen de Procureur-Generaal hem te kennen gaf, dat het hem vrijstond zich van zijne kamerdienaars te bedienen, om 't geen tot zijne ontschuldiging konde strekken, op te teekenen, antwoordde russel, dat hij zich daartoe van geene andere hand behoefde te bedienen, dan van die der dame, welke bij hem zat. Op dit gezegde keerden de aanwezigen hunne oogen naar dien kant en zagen toen, hoe de dochter van den deugdzamen southampton opstond om haren gemaal in zijnen vreeselijken toestand hulp te bieden. Een geroep van aandoening en angst doorliep de geheele verzameling. Nadat russel veroordeeld was, deed zijne vrouw een voetval voor den Koning, en beriep zich, om hem te redden, hoezeer vruchteloos, op de trouw en de bewezene diensten van haren vader. Toen het oogenblik van scheiding daar was, hield zij een gedrag, dat de grootste bewondering verdiende; want zonder een traan te storten, zeide zij haren gemaal het laatste vaarwel; hoezeer men verwachten moest, dat de smart haar overweldigde, daar beide zich in hunne echtverbindtenis zoo gelukkig gevoelden, en vooral zij in trouwe liefde bezwaarlijk door eenige andere gade overtroffen kon worden. Doch de godsvrucht in hare groote ziel behield de overhand. Met een ernstig zwijgen nam ook Lord rus- | |
[pagina 545]
| |
sel afscheid van zijne gemalin, en daar hij zag hoe bedaard zij was, zeide hij, nadat zij was vertrokken: ‘Thans is het bittere des doods voorbij!’ Want ook hij beminde en achtte zijne gade boven alle beschrijving. Hij erkende, dat zij hem tot een zegen was geweest, en hij zich nu hoogst ongelukkig gevoeld zoude hebben, wanneer aan hare liefde niet die grootheid van ziel verbonden ware, die haar belette een ontëerenden stap van hem te verlangen tot redding van zijn leven.Ga naar voetnoot(⋆) Hij verklaarde, het als een bijzonder genadebewijs der goddelijke Voorzienigheid te beschouwen, dat hem eene gemalin was geschonken geworden, die eene edele geboorte, aanzienlijk vermogen, uitstekend verstand, ware godsdienstigheid en groote liefde voor hem in zich vereenigde; maar dat haar gedrag bij zijn tegenwoordig lijden alles overtrof, wat zij hem vroeger goeds bewezen had. Toen haar gemaal zijn leven op het schavot geëindigd had, scheen deze uitmuntende vrouw op niets anders bedacht te zijn, dan om zich onder de hand van God te deemoedigen en de pligten te vervullen, die thans op haar alleen moesten rusten; namelijk: om voor het onderhoud, de opvoeding en het geluk harer kinderen te zorgen; die dierbare panden en evenbeelden van haren gade, en haar dubbel dierbaar om de liefde, welke hij hun had toegedragen, en om hare eigene jegens hen. De korte uittreksels uit eenige harer brieven, die wij hier laten volgen, dragen blijken van hare vrome en ootmoedige denkwijze, van het nut, dat zij uit hare tegenspoeden wist te trekken en van de troostrijke hoop, welke zij ten opzigte van hare rust en gelukzaligheid hier namaals koesterde. ‘Gij, mijn vriend! die ons gekend hebt en weet hoe wij te zamen leefden, zult wel toestemmen, dat ik groote reden heb om over mijn lot te klagen. Ik weet, men heeft het met anderen gemeen eenen vriend te verliezen; doch weinige kunnen zich beroemen eene zaligheid gesmaakt te hebben, als die, welke ik met den mijnen | |
[pagina 546]
| |
genoot; even zoo hebben slechts weinigen zulk een groot onheil te betreuren. Eerst dàn beeft men voor een slag als deze niet meer met ijzing terug, wanneer men, door de vermogende hulp van den Heiligen Geest, de kracht Gods, die zich in 't hart openbaart, daarin ootmoedig laat werken. Ik moet met vreugde deze wereld verlaten; die kommervolle wereld van onrust, waarin ik verder niets te doen heb, dan mijne ziel van de zonde los te scheuren en voor mijn eeuwig heil te zorgen; mijn alles overtreffende ramp met geduld en standvastigheid te dragen; mij boven den hoon en spot der menschen, en boven de hardheid van het lot te verheffen, en na de voleinding van mijn aardsche dagwerk de hemelsche volkomenheid te verbeiden, welke God mij te zijner tijd zal schenken, wanneer ik door Hem in zijne onuitputtelijke barmhartigheid waardig bevonden zal zijn, op dezelfde plaats der rust en des heils aan te komen, waarheen hij gegaan is, om wien ik treur. Mijn levenstijd zal nu voor mij niet zoo ten einde loopen, als ik 't gewenscht zoude hebben. - Lang genoeg heb ik het geluk in volle mate genoten; ja, zóózeer, dat ik niet weet, hoe thans nog het leven te dragen! - Nu de geluksbron, die mij veertien jaren lang heeft gelaafd, is opgedroogd, laaft mij niets meer totdat ik tot die levensbron genaderd zal zijn, aan welke alle heil ontstroomt. Want ik houd nu niet meer het oog op het zigtbare, maar op het onzigtbare gevestigd en haak naar den dag, waarop alle onrust zich in volmaakte rust zal oplossen. De ernstige gedachte aan eene andere wereld is niet alleen eene zeer goote, maar, naar mijn gering begrip, de eenige geruststelling onder de rampen, die ons hier beneden treffen kunnen. De verwachting dier heerlijkheid is toereikende om ons op den duisteren weg door dit leven op te beuren en te vervrolijken, en ofschoon ik slechts eene der geringste dienaressen van God den Heer ben, en niet in het geringste aan de voordeelen beantwoord heb, die Hij mij geschonken had, zoo heb ik toch mijnen Middelaar tot regter, en deze zal het zwakke begin niet versmaden, ofschoon het meer den rook dan de helder brandende vlam gelijkt. Hij zal ons geloof onderschragen, en ofschoon Hij ons verootmoedigt, zal Hij ons toch niet laten zinken, indien wij Hem onze zaak slechts aanbevelen. Zorgvuldig bedenk ik, hoe veel goeds ik genoten heb, en al zij dit ook verdwenen om nooit weder | |
[pagina 547]
| |
te keeren, zoo blijft mij toch eene aangename bezigheid over; te weten: mijne ziel op de gewenschte verandering voor te bereiden en tot den omgang met de engelen en met de zielen der gezaligde regtvaardigen geschikt te maken, onder welke, naar ik hoop, mijn geliefde gade zich mede bevindt. - Het is mijn herhaald gebed aan God, dat, indien ik een verstandigen grond tot deze hoop mag koesteren, deze aan mijne bedroefde ziel verkwikking moge toebrengen. Na de geleden ramp zal het ligter vallen, mij aan de bedriegelijke vreugden dezer wereld te ontwennen; zoo lang ik mijnen vriend bezat, was ik te rijk aan geluk. Thans heb ik allen smaak voor de goederen der wereld verloren. Ik dank er Gode voor en smeek Hem, dat ik steeds meer mijne neigingen naar boven moge rigten en mijn hart wende naar de zalige voleinding in eene andere wereld; ook dat ik, bij de donkerste wegen der Voorzienigheid, niet moedeloos worde, maar steeds bedenke, dat mij, op den een of anderen dier wegen Gods, heerlijkheid, geregtigheid of almagt zal blijken, en dat Zijne barmhartigheid boven alles gaat. Insgelijks tracht ik alle ongeregelde denkbeelden te onderdrukken, die zoo ligt in een zwaarmoedigen geest oprijzen, en zeg met den man uit het Evangelie: “Ik geloof, o Heer! kom mijn ongeloof te hulpe!” Het is de genade Gods, die mij aandrijft naar vertroostingen te haken, die de wereld niet geven kan. Welken troost deze kan geven, heb ik ervaren, en ik weet alzoo bij ondervinding, hoe onzeker en vergankelijk hij is. Onder Gods bijstand zal ik er nooit weder naar verlangen. Ik verwacht eenen dag van betere vreugde na zoo velen van kommer en verdriet, en moet ik nu al treurende deze vallei des doods doorwandelen, zoo vrees ik toch geen ongeluk, maar verootmoedig mij onder de magtige hand Gods, die mij in dagen van nood zal staande houden; Hij kent mijne zorgen en mijne zwakheid, aan Hem geef ik mij-zelven en de mijnen over. - De treurigste toestand van een opregt gemoed zal zich eens in rust oplossen. Dit is de beste troost, en een betere kan er voor ons niet zijn. Ja, zijne waarde vergroot zich nog, wanneer wij bedenken, dat wij in de woningen van onuitsprekelijke zaligheid niet alleen rusten, maar ook leven en werken zullen. Deze overtuiging laat niet toe, dat wij, onder eenige ramp, die ons treft, of waarvoor wij vreezen, ooit vertwijfelen.’ Het volgende schreef zij aan Lady essex:Ga naar voetnoot(⋆) | |
[pagina 548]
| |
‘Ik bid Gode, dat Hij eenmaal aan onze treurende harten vrede geve, en onze grootste hoop niet geheel te loor late gaan. Wij moeten den dag des troostes verbeiden, wanneer deze wereld met hare schijnbeelden zal zijn voorbijgegaan; deze wereld, die zoo trouweloos en onmeêdoogend jegens ons heeft gehandeld. Waarom dit zoo zijn moest is Gode alleen bekend. Alle gebeurtenissen toch moeten de bedoelingen Zijner Voorzienigheid bevorderen. Die bedoelingen zijn steeds goed en heerlijk en moeten ook goed zijn voor ons, en voor elk onzer in het bijzonder. Als zoodanig zullen wij eenmaal zelfs die erkennen, die ons het schrikkelijkst voorkwamen, bijaldien slechts 't geweten ons de getuigenis geeft, dat wij door ons lijden beter zijn geworden; 't welk toch menigmaal het geval is bij diegenen, die onregt moeten ondergaan. Wij hebben redenen om te gelooven, dat onze vrienden de rust gevonden hebben, naar welke wij thans nog reikhalzen; en is er wel een heerlijker troost, waarnaar wij hier zouden kunnen uitzien? Hoe moeijelijker ons pad zij geweest, des te liefelijker en bekoorlijker zal de groote verandering zijn, die ons hier namaals wacht.’ Zij overleefde Lord russel nog veertig jaren; maar bleef weduwe tot aan haren dood. Eerst in haar zeven-en-tachtigste jaar stierf zij. Uit de woorden, die zij kort vóór haar einde nog sprak, blijkt ten duidelijkste hare bestendige hoop en vertrouwen op Hem, die de steun van haar leven geweest was en haar in alle wederwaardigheden had bijgestaan. ‘God heeft me’ - dus sprak zij - ‘in den langen tijd mijns kommers, den bijstand van zijnen Heiligen Geest niet onthouden, maar mij in vele opzigten gesterkt, dat ik mij Zijner verheugen kan als mijn deel in eeuwigheid. Hij heeft, ter vergoeding van zoo veel lijden, mij de gewisse belofte van een ander leven gegeven, een leven, dat geen dood, geen smart, geene onrust meer zal kennen, maar oneindige vreugde voor het aangezigt van Hem, die ons geschapen heeft en ons lief zal hebben in eeuwigheid.’ |
|