Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1850
(1850)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 505]
| |
Mengelwerk.Het boek Tobias beschouwd en beoordeeld volgens inhoud, strekking en waarde.(Eene voorlezing.)Ga naar voetnoot(⋆)
Ik wensch uwe aandacht, Geachte Hoorders en Hoorderessen! bezig te houden met een literarisch produkt, uit zeer oude tijden tot ons gekomen: een geschrift, den meesten uwer zeker niet geheel onbekend, maar welks inhoud, strekking en waarde minder algemeen bekend zijn, en zeer verschillend plegen beoordeeld te worden. - Ieder weet, dat achter onze groote Bijbels een bundel geschriften gevonden wordt, onder den titel: De boeken, genaamd Apocryphe; maar velen Bijbellezers is het misschien niet regt helder, wat zij daaronder hebben te verstaan. Die geschriften worden door weinigen gelezen; en - vermits veelal de noodige hulpmiddelen tot regte verklaring en juiste beoordeeling van veel vreemds en wonderbaars, dat er in voorkomt, ontbreken - door de meesten hunner lezers doorgaans niet zeer hoog geschat. Ik zal niet beweren, dat de wetenschap er reeds genoegzaam licht over heeft verspreid, en geloof, dat er bij ons nog allezins behoefte bestaat aan eene populaire behandeling dier geschriften, om bij de voortreffelijke vertaling met aanteekeningen van onzen van der palm met vrucht gebruikt te worden, en de zoogenaamde | |
[pagina 506]
| |
Apokryfen naar hunne onderscheidene gehalte en waarde meer algemeen bekend te maken. - Elke poging daartoe verdient aanmoediging, en ik meen op uwe belangstelling te mogen rekenen, wanneer ik u over een der meest bekende in den bundel voorkomende verhalen eenige opmerkingen mededeel. Ik zal daartoe het Boek tobias, volgens zijnen inhoud, strekking en waarde, op eene eenvoudige wijze, beschouwen en beoordeelen. Verleen mij een toegenegen gehoor, wanneer ik, na eenige aanmerkingen ter inleiding of voorbereiding, den inhoud van het geschrift met de noodige opheldering beknoptelijk voordrage, en met eenige algemeene wenken omtrent zijn doel en strekking besluit, ter bevordering van eene juiste waardering van dit en dergelijke verhalen.
Bij de behandeling en beoordeeling van oude geschriften, zijn wij doorgaans gewoon, met het onderzoek naar den oorsprong, den ouderdom, den schrijver, de taal, waarin het oorspronkelijk is opgesteld en diergelijke te beginnen. Wij volgen deze gewoonte; - ofschoon ik vooraf u zegge, dat ons onderzoek geenszins in alle opzigten bevredigende resultaten heeft opgeleverd. Het Boek tobias behoort tot de zoogenaamde Apokryfe Boeken. Wij verstaan daardoor die geschriften, welke niet voor Kanoniek worden gehouden, d.i.: welke niet behooren tot den Kanon, of de lijst der schriften, die door desbevoegden als Goddelijke schriften zijn erkend. Zoo wel het Oude als het Nieuwe Testament heeft zijne Apokryfen; wij hebben thans alleen te doen met die des eersten. Onder het oordeel der desbevoegden verstaan wij dat der oude Joodsche Kerk, die hier alleen uitspraak heeft te doen. In den gewijden bundel, of de Boeken des Ouden Verbonds, zoo als die vóór en in den tijd van jezus en zijne Apostelen als met Goddelijk gezag bekleed werden erkend en gebruikt, waren deze niet opgenomen. Wij behoeven hier over het ontstaan of de wijze van zamenstelling des Kanons niet te spreken. Genoeg zij het ons, dat zij-zelven, die zich met een nader | |
[pagina 507]
| |
onderzoek daaromtrent hebben ingelaten, veel duisters daarin erkennen. Wij mogen het er echter voor houden, dat men voldoende redenen zal hebben gehad, om de verzameling, zoo als die tot ons gekomen is, voor gesloten te houden. Nu zijn echter in de Grieksche of Alexandrijnsche overzetting des Ouden Testaments, als aanhangsel of bijvoegsel ook onze Apokryfen opgenomen, deels in het Grieksch overgezet, deels oorspronkelijk in deze taal geschreven. En het is bekend, hoe daaraan ook door de Roomsche Kerk Kanoniek gezag wordt toegekend. Iets, het zij zonder bitterheid gezegd, waarover men zich ten hoogste verwonderen mag, om het vele wonderbare, ongerijmde en blijkbaar fabelachtige, dat in sommige voorkomt; - in sommige, want niet alle, op verre na niet alle, zijn van gelijke gehalte. Enkele - onder de geschiedkundige het eerste Boek der Makkabeën, onder die van zedekundigen inhoud de Spreuken van jezus sirachszoon - verdienen inderdaad met sommige Boeken des Ouden Testaments op ééne lijn te worden geplaatst. Daarentegen vloeijen weder andere zoozeer over van ongerijmde verdichtselen, dat wij hun schier alle waarde moeten ontzeggen. Over het algemeen kunnen wij echter geheel den bundel der Apokryfen als eene belangrijke bijdrage aanzien der Joodsche, deels Palestijnsche, deels Alexandrijnsche literatuur; - eene rijke bron tot kennis der lotgevallen, godsdienstige en zedelijke denkwijze, gewoonten en gebruiken der Joden gedurende de tijden, uit welke, behalve in de schriften van flavius josephus, geene schriftelijke oorkonden tot ons zijn gekomen. - Nu is echter het oordeel der geleerden, over de betrekkelijke waarde van de meesten dezer geschriften, zeer onderscheiden, gelijk het trouwens bij de vrije beoordeeling van diergelijke oude produkten doorgaans het geval is. En tot zulk eene vrije beoordeeling achten wij ons hier allezins en volkomen geregtigd; latende het aan ieder onbevooroordeelde ter beslissing over, in hoe ver het denkbeeld eener Goddelijke inspiratie op geschriften als dat van tobias, waarmede | |
[pagina 508]
| |
wij thans ons bezig houden, met eenige waarschijnlijkheid zou mogen toegepast worden. Er zijn van dit Boek voornamelijk twee teksten voorhanden: één Latijnsche van den Kerkvader hieronymus, die het uit het Chaldeeuwsch heeft overgezet; en deze overzetting vindt men in de gewone Latijnsche Bijbels. Maar er is ook een Grieksche tekst, naar welken de Syrische vertaling, althans grootendeels, en ook onze Nederduitsche, welke wij in groote Bijbels onder de Apokryfe Boeken vinden, is vervaardigd. Behalve deze is er nog eene Latijnsche overzetting vóór hieronymus; alle welke onderling in vele bijzonderheden een merkelijk verschil opleveren. Twee Hebreeuwsche afschriften, die van dit Boek zijn uitgegaan, het een, naar het schijnt eene vrijere bewerking, het ander eene vertaling van de Grieksche vertaling zijn van eene latere hand. - De Grieksche tekst schijnt uit het oorspronkelijk Hebreeuwsch te zijn overgezet, en daaraan meent men dus ook, bij het verloren gaan van den grondtekst, het meeste gezag te moeten toekennen. De afwijkingen in de Latijnsche vertaling van hieronymus kan men toeschrijven, deels aan het onnaauwkeurige van het Chaldeeuwsche afschrift, waarvan hij zich bediende, deels daaraan, dat deze Kerkvader, volgens zijne eigene bekentenis, toen hij ze vervaardigde, het Chaldeeuwsch nog niet verstond. Hij schreef ze, met behulp van een geleerden Jood, uit wiens mond, volgens zijn verhaal, hij in het Latijn schreef, terwijl de ander het in het Hebreeuwsch vertolkte; en in dezer voege voltooide hij het geheele werk in éénen dag. Een werk, zoo haastig opgesteld, en zonder kennis der oorspronkelijke taal, kan de vereischte naauwkeurigheid niet hebben, maar moet noodzakelijk gebrekkig en vol misslagen zijn.Ga naar voetnoot(⋆) Wij volgen dus de Grieksche, zonder naar de reden van vele afwijkingen, zoo | |
[pagina 509]
| |
als in een wetenschappelijk werk zoude vereischt worden, angstvallig onderzoek te doen. Wie de Opsteller zij geweest, en in welken tijd hij geleefd hebbe, is onzeker. Op inwendige gronden achten wij het echter hoogstwaarschijnlijk, dat een geleerde Egyptische Jood, misschien wel na eene reize, in Midden-Azië ondernomen, alwaar hij de stof voor zijn verhaal zal hebben opgedaan, deze na den terugkeer in het land zijner inwoning bearbeid heeft. De vermelding van Opper-Egypte, en de toespeling op gewoonten, die aldaar heerschten, blijkbare dwaling omtrent de aardrijkskundige ligging van plaatsen in Palestina, doen ons aan deze gissing verre de voorkeur geven boven die van hen, welke hier aan eenen Palestijnschen Schrijver denken. En dat de Schrijver na den tijd van alexander den Grooten, welligt ten naastenbij eene eeuw vóór onze jaartelling geleefd hebbe, is allerwaarschijnlijkst wegens de melding van gebruiken, Grieksche zeden, en denkbeelden, daarin voorkomende, welke destijds in het Oosten meer algemeen waren geworden.Ga naar voetnoot(⋆) Vraagt men nu, hoe wij verder over het gezag van dit geschrift hebben te oordeelen? Het is bekend, dat hetgeen daarin verhaald wordt, oudtijds door Joden en Christenen algemeen voor eene waarachtige geschiedenis werd gehouden; terwijl men aan het vele wonderbare en ongeloofelijke zich niet stootte, maar het op ééne lijn plaatste met de Bijbelsche wonderverhalen. Later echter heeft men te regt ingezien, dat er veel in voorkomt, hetwelk kennelijke sporen van verdichting draagt. Dit heeft het vermoeden doen ontstaan, dat aan het verhaalde wel eene waarachtige gebeurtenis ten grondslag ligt (even als zulks b.v. met waarschijnlijkheid van het Boek job mag worden aangenomen) doch die alleen ingekleed en opgesierd en tot een bijzonder oogmerk dienstbaar gemaakt zij. - Anderen zijn zoo ver gegaan, om alle geloofwaardigheid daaraan te betwisten. Sommigen, en | |
[pagina 510]
| |
onder dezen onze van der palm, spreken op beslissenden toon, ‘dat men het bijkans als ontwijfelbaar aannemen mag, dat het Boek tobias een verdicht verhaal, eene Oostersche zedelijke vertelling bevat;’ en zij verwijzen daarbij op den vorm, waarin het tot ons gekomen is, den aanleg van het geheel, en de overeenstemming der deelen, als aan diergelijke versierde opstellen, waarvan het Oosten het vaderland is, eigen. Dan zij hebben daarmede nog geenszins het ontbreken van een geschiedkundigen grondslag bewezen, en niets meer aangetoond, dan dat het gebeurde zeker niet in allen deele zóó, als het ons wordt medegedeeld, heeft plaats gehad. Wij zijn dan ook niet vreemd van het denkbeeld, dat het Boek oorspronkelijk niet anders geweest zij dan eene verzameling der gedenkschriften van zekere familie, waartoe het behoorde; begonnen door den vader, voortgezet door den zoon, en door iemand van hetzelfde geslacht voltooid; - welke gedenkschriften, in handen gekomen van den vermoedelijken uitgever, door dezen om hunne belangrijkheid zijn aan het licht gebragt, doch naar zijne inzigten bearbeid en opgesierd met de strekking en het doel, om eene gewigtige godsdienstige waarheid te doen uitkomen, die daardoor bevestigd wordt: de eindelijke zegepraal van godsdienst en deugd en het loon der volharding, bij langdurige beproeving en lijden. Het tooneel des verhaals is dat tijdvak der Israëlitische geschiedenis, waaruit ons anders de berigten bijna geheel ontbreken. De handelende personen zijn Israëlitische ballingen uit het rijk der tien stammen, door salmanasser gevankelijk weggevoerd. Zij wonen deels te Ninevé, deels te Ecbatana en Rages in Medië. De hoofdpersoon is tobias, in den Griekschen tekst tobit geheeten; een man van uitstekende deugd en regtvaardig naar de Joodsche wet, die desniettemin met vele ongehoorde en onverdiende rampen te worstelen heeft. Tegen dezen over is eene jonge dochter insgelijks deugdzaam en Godvreezend, maar ongelukkig in de gewigtigste aangelegenheid haars levens, en daarbij ten onregte van misdrijf verdacht. Een huwelijk van den zoon des mans, | |
[pagina 511]
| |
den jongen tobias, brengt alles weder te regt, en herstelt het geluk van twee huisgezinnen. Zietdaar, volgens de opgaaf van van der palm, den hoofd-inhoud van het verhaal. Dit alles, hetwelk beschreven wordt met groote naauwkeurigheid, opgave van geslacht- en familie-namen, en al wat tot eene Israëlitische geschiedenis vereischt wordt, ja, in het algemeen tot de kenmerken van een geschiedverhaal behoort, heeft niets ongeloofelijks. Maar tot de inkleeding zouden wij brengen hetgeen wij lezen van eenen Engel, die, onder den naam van azarias, den jongen tobias op eene lange reis vergezelt; van een boozen geest, door welken zijne bruid jammerlijk gekweld wordt, en die wordt uitgedreven door den rook van het hart en de lever van eenen visch; het genezen der blindheid van den ouden tobias, door de gal van denzelfden visch; - welk een en ander met eene redelijke geloofwaardigheid moeijelijk is overeen te brengen. Dan genoeg reeds ter inleiding, en om u het oogpunt te doen kennen, waaruit wij meenen dit geschrift te moeten beschouwen en te beoordeelen. Wij gaan dan nu over om u den inhoud oordeelkundig, met de noodige opheldering, beknoptelijk voor te dragen; waarbij het ieder, die gevoel en oordeel heeft, niet moeijelijk zijn zal, waarheid en verdichting te onderscheiden, en wij de vele schoonheden, en de voor de kennis van tijden en zeden, en in het algemeen van den toestand der verstrooide Israëlitische ballingen belangrijke wenken, die wij hier aantreffen, gereedelijk zullen opmerken.
Wij kunnen het verhaal gevoegelijk in drie deelen splitsen. Het eerste bevat de lotgevallen van den ouden tobias, zijne godsvrucht en rampen, H. I-III; het tweede, de reize van den jongen tobias, en de zonderlinge ontmoetingen op deze reis, zijn huwelijk en wat daarop volgde, H. IV-IX. Het derde, zijn terugkeer naar zijnen vader en de gelukkige uitkomst van het geheel, dat met lofzegging en zedelijk onderrigt wordt besloten, H. X-XIV. | |
[pagina 512]
| |
Tobias, een Israëliet uit den stam van nafthali, te Thisbe (vermoedelijk de vaderstad van den Profeet elia), woonachtig, zag met weerzin en droefheid het verval van godsdienst en zeden, hetwelk zijn volk tot zulk eene laagte deed zinken, dat alles hun het naderen van den lang voorspelden ondergang dreigde. Afkeerig van de kalverdienst van jerobeam en de nog veel schandelijker afgodische plegtigheden, waaraan men zich schaamteloos schuldig maakte, was de godvruchtige tobias reeds in zijne jeugd gewoon, op de hooge feesten naar Jeruzalem te reizen; - meermalen begaf hij alleen zich daarheen, om, volgens de wet, zijne gaven den priesters te offeren, en den Heere te dienen. Eene godvruchtige moeder, debora, aan wie tobiël, haar echtgenoot, reeds vroeg ontvallen was, had hem die vrome gezindheden ingeprent, en, onder den goddelijken zegen, haar kind voor de besmetting der afgoderij weten te bewaren. Toen tobias een man was geworden, nam hij zekere anna, zijne bloedverwante, tot vrouw, en verwekte bij haar eenen zoon, die zijnen naam kreeg en tobias werd geheeten. Te dien tijde hadden de droeve gebeurtenissen plaats, die den ondergang van het rijk der tien stammen voorbereidden en vergezelden. Salmanasser, Koning van Assyrië (in den Griekschen tekst enemessar geheeten), trok met een groot leger tegen hozéa, den Koning van Israël, op. Zijn vader, tiglath-pilezar, had reeds het rijk van Damascus vernietigd, het noordelijk gedeelte en de overjordaansche streken van Israël verwoest, zoodat het nu voor elken aanval der Assyriërs bloot lag. Hozéa werd geslagen en cijnsbaar gemaakt. Ware hij nu getrouw geweest aan zijne verpligtingen, als vasal der Assyrische Monarchie, welligt hadd' salmanasser het rijk gespaard, als een geschikten voormuur uitmakende bij zijne oorlogen tegen Egypte. Dan wij weten, hoe's Konings weifelende en trouwlooze staatkunde, zijn onstaatkundig zamenspannen met Egypte, hem op den volslagen ondergang van zijn rijk is te staan gekomen. Samaria werd, na een beleg van drie jaren, veroverd; hozéa viel | |
[pagina 513]
| |
den overwinnaar levend in handen; de stad werd tot een puinhoop gemaakt, Koning en volk, zoo velen die aan de slagting ontkomen waren, gevankelijk weggevoerd, en door de uitgestrekte landen van het Assyrische gebied, vooral in de noordelijke streken, verstrooid.Ga naar voetnoot(⋆) Onder de weggevoerden behoorde ook tobias met zijn gezin, wien de hoofdstad Ninevé ter verblijfplaats werd aangewezen. Door bijzondere aanbeveling bij den overwinnaar bekend geworden, verwierf zijne braafheid hem den post van hofmeester of huisverzorger des Konings.Ga naar voetnoot(†) In deze betrekking wist de godvruchtige man zich van vreemde zeden vrij te houden, en had hij zich op eene eerlijke wijs groote rijkdommen verworven. Op eene zijner reizen, waarschijnlijk in het gevolg des Konings, die de lente te Rages in Medië doorbragt, gaf hij aan zekeren gabaël, mede eenen Israëlitischen balling aldaar gevestigd, eene groote som gelds, tien talenten zilvers, in bewaring; waarvan het bewijs of reçu, behoorlijk opgemaakt, hem werd ter hand gesteld. - Doch toen kort daarna salmanasser gestorven was, en sennacherib of sanherib in zijns vaders plaats was Koning geworden, ontbrak hem de gelegenheid om naar Medië te reizen en zijn geld terug te halen. Ten gevolge van aan zijne arme volksgenooten bewezene diensten, tegen welken sanherib, na zijne nederlaag voor Jeruzalem, nog grooter | |
[pagina 514]
| |
haat had opgevat, verloor hij zijnen post. De voorname reden daarvan was, dat tobias in stilte de lijken begroef dergenen, welke de Koning aan zijne wraakzucht had opgeofferd, en die, naar het Oostersch regt, onbegraven voor de honden bleven liggen. Hierover aangeklaagd, nam hij met vrouw en kind de vlugt, zijne goederen achterlatende; die, of verbeurd verklaard of wel door het gemeen geplunderd werden. Toen echter vijftig dagen daarna sanherib door zijne zonen werd vermoord, verkreeg hij door voorspraak van een zijner bloedverwanten, die een hoogstaanzienlijken post aan het hof van den nieuwen Koning sacherdon, anders genaamd esarhaddon, bekleedde, de vrijheid, om naar Ninevé terug te keeren. Als hij nu, in zijn huis terug en door zijnen nabestaande weder in beteren staat gesteld, op zekeren dag (het was juist de tijd van het Pinksterfeest) aan eenen goeden maaltijd zat, werd zijn dankbaar hart door mededoogen met zijne arme landgenooten bewogen, en zond hij zijnen zoon uit, om den een of anderen godvruchtigen arme op te zoeken, en dien als gast bij zich te noodigen. De zoon kwam echter spoedig terug met het berigt, dat er een lijk van een Israëliet, die geworgd was, onbegraven op straat lag. IJlings sprong tobias op, eer hij nog iets genuttigd had, ging en verbergde het lijk, om het des avonds, wanneer de feestdag geëindigd zou zijn, te begraven. Daarop wedergekeerd, en zich gebaad of gewasschen hebbende, gebruikte hij zijnen maaltijd in eene treurige stemming. Na zonsöndergang volbragt hij zijnen pligt aan den doode; en dat onder de bespotting zijner buren, die hem onder het oog bragten, aan welk gevaar hij zich nu weder blootstelde, na reeds eenmaal de gevolgen zijner weldadigheid ondervonden te hebben. Daar het te laat was geworden, om zich behoorlijk te reinigen: - men weet, dat iemand door het bezorgen of aanraken van een lijk, volgens de Wet, voor onrein werd gehouden, - leidde hij zich buitenshuis in den voorhof tegen eenen muur te slapen, en dacht er niet aan, zijn aangezigt te bedekken. En | |
[pagina 515]
| |
dit veroorzaakte hem een bittere ramp. In den muur, tegen welken hij zich had nedergevlijd, waren zwaluwen genesteld; - en terwijl hij daar nu lag, welligt nog met opene oogen, in nadenken over het werk van den dag, kwam er van den drek dier vogeltjes in zijne oogen, waardoor hij van het gezigt beroofd, blind werd. Witte schellen of plekken, een gebrek in het hoornvlies, kwamen voor beide zijne oogen. Te vergeefs werden geneesheeren door hem geraadpleegd en allerlei middelen ter genezing beproefd; zij hielpen hem niet. Daarbij kwam, dat hij, door het vertrek van zijnen neef naar elders van steun en hulp verstoken, tot armoede verviel; zoodat zijne vrouw door handenärbeid in hun onderhoud moest voorzien. Zij vervaardigde vrouwelijke handwerken, welke zij aan de kooplieden verkocht; en van dezer opbrengst leefde nu het vroeger zoo wèlgesteld gezin. Eens boven haar loon een bokje ontvangende, opdat zij zich en de haren eens zou vergasten, werd zij door den al te naauwgezetten tobias van diefstal verdacht gehouden, zoodat hij aarzelde de spijs te gebruiken; waarop zij spijtig hem antwoordde (een antwoord, dat ons zoozeer de huisvrouw van job herinnert, met wien in den Latijnschen tekst tobias hier zelfs wordt vergeleken): ‘Waar,’ zeide zij, ‘zijn uwe aalmoezen en goede werken? want alles is u toch bekend?’Ga naar voetnoot(⋆) alsof zij zeggen wilde: gij, die alles zoo wèl meent te weten, dat gij mij, tegen mijne betuiging, van diefstal verdenkt, wat is er van uwe aalmoezen en goede werken geworden? Gij naauwgezette man! wat hebt gij met al uwe naauwgezetheid gewonnen? - Ieder gevoelt, hoe dit verwijt den braven man moest grieven; daar er geen bitterder smart is, en die den last der rampen meer verzwaart, dan zelfs door naaste bloedverwanten en vrienden zijne opregtheid en deugd verdacht te zien en te hooren miskennen. Tobias, door zulke bejegening bedroefd en ontmoedigd, begon te wenschen naar het einde, bad vurig om den dood - een gebed vol verhevene ge- | |
[pagina 516]
| |
voelens en de waardigste denkbeelden omtrent God, maar tevens getuigen van de moedeloosheid, die den lijder bij zoo veel onverdiend leed had bevangen. Tot hiertoe is er in het verhaal niets onwaarschijnlijks: alles gaat daarin zeer natuurlijk voort. Wij leeren tobias kennen als eenen man zeer naauwgezet in het godsdienstige, en die de opregtheid zijner godsvrucht door de beoefening van de pligten der liefde bewees; die de armen van het zijne verzorgde en geene gevaren ontzag, waar hij anderen van dienst konde zijn. Zijn ijver in het bezorgen van onbegraven lijken kenmerkt vooral den tijd, toen men daarop zeer hoogen prijs stelde. Troffen den braven man groote rampen, er waren vele voorbeelden te noemen van een hard en moeijelijk levenslot gelijk aan dat van tobias. En menigeen, door tegenspoed gekweld, wenscht te sterven, verkiest den dood verre boven den smaad van onverdiende beschimping. Tot dusverre levert het verhaal niets buitensporigs op, en behoeft geenszins aan verdichting of opsiering gedacht te worden. Nu echter begint men kennelijke sporen daarvan aan te treffen. - Te zelfden tijde, dat tobias alzoo bad om den dood, wordt een gelijk gebed uitgestort door eene jonge dochter, sara geheeten, de dochter van raguël (zoo als later blijkt een der naaste bloedverwanten van tobias), woonachtig te Ecbatana in Medië. Dit is op zich-zelf geenszins onmogelijk; - wie kan berekenen, hoe vele gelijkluidende gebeden er op hetzelfde oogenblik aan verschillende oorden der wereld worden opgezonden? Doch meer vreemd luidt hetgeen nu volgt. Deze jonge dochter was zevenmaal gehuwd geweest, maar hare zeven bruidegoms waren in den bruiloftsnacht, de een na den ander, door een boozen geest gedood. Deze daemon wordt asmodeüs of de verderfengel geheeten, die, geheel in den geest van de latere Daemonologie der Joden, eene misdadige liefde voor de schoone sara scheen te hebben opgevat, en daar hij die niet kon voldoen, het op hare bruidegoms wreekte. Dit nu werd haar bij zekere gelegenheid dat zij hare slavinnen kastijdde, door deze verweten, alsof zij er oor- | |
[pagina 517]
| |
zaak van was; 't welk zij zich dermate aantrok, dat zij in de eerste vervoering de handen aan haar leven wilde slaan. Doch teruggehouden door het denkbeeld, dat zij het eenig kind was van hare ouders, op wie de schande van haren zelfmoord zou nederdalen, stort ook zij haar gevoel uit in een alleraandoenlijkst gebed. Staande aan het geopende venster van de opperzaal, met het aangezigt naar de streek van Jeruzalem en den tempel, smeekt zij om den dood, als het eind harer rampen. En... beider gebed komt voor den troon van God, en de Engel rafaël wordt op de aarde gezonden, om door een huwelijk van den jongen tobias met sara het geluk der beide huisgezinnen te bevorderen. (Hoofdst. I-III.) Na deze episode wordt de draad der geschiedenis weder opgevat: en komen wij tot het tweede deel des verhaals: de reize van den jongen tobias en de zonderlinge ontmoetingen op deze reis, zijn huwelijk en wat daarop volgde. Tobias door droefheid nedergebogen en in de verwachting van eenen spoedigen dood, herinnert zich de tien talenten, die hij in Medië uitstaande heeft, en besluit zijnen zoon hiervan kennis te geven, voordat hij sterft. Den jongeling tot zich hebbende geroepen, deelt hij hem vele vaderlijke vermaningen mede tot deugd en godsvrucht, tot eerbied voor zijne moeder, tot weldadigheid en regtvaardigheid, tot een onbevlekten wandel, tot liefde voor zijn volk en tot nederigheid: - een waar voorbeeld van vaderlijke teederheid en bezorgdheid, eene kostelijke erfenis voor een kind, dat het bezit van godvruchtige ouders weet op prijs te stellen; - een stuk, overwaardig om te worden nagelezen, en dat ons ook met de begrippen des tijds omtrent werkdadige godsvrucht bekend maakt. De vader besluit zijne toespraak met de openbaring van 't geen hij te vorderen heeft, en zijnen zoon ingewikkeld bevel te geven om het geld te gaan halen. ‘Wees dus niet kleinmoedig, mijn kind! omdat wij arm zijn! gij bezit veel, indien gij slechts God vreest, en afstaat van alle zonde, en doet hetgene Hem welbehagelijk is.’ Hij wil zeggen: dat indien zij verkrijgen, wat hun | |
[pagina 518]
| |
toekomt, zij niet onbemiddeld zijn; maar dat ook, behalve dat, al wie God vreest, altijd rijk is. De jonge tobias toont zich bereid, om, naar zijns vaders bevel, de reis te ondernemen; maar tevens zijne verlegenheid, hoe, bij zijne onbekendheid met den schuldenaar, daarin te handelen. Waarop zijn vader hem de geteekende schuldbekentenis ter hand stelt en hem vermaant een reisgenoot te zoeken, die zijn gebrek aan ondervinding mogt te hulpe komen; en dien hij, zoo hij bij zijns zoons terugkomst nog in leven ware, uit het ontvangen geld zijn loon zoude geven; terwijl anders de zoon hierin zijns vaders plaats zou vervangen. De jongeling daartoe uitgegaan zijnde, ontmoet eenen vreemde, die zich, onder den naam van azarias, als eenen landgenoot aan hem bekend maakt. Maar wat ons bevreemding baart, en later tobias, toen hij het te weten kwam, niet minder verbaasde, is, dat de onbekende niets meer of minder was dan een Engel, de Engel rafaël, die, onder menschelijke gedaante verschijnende, zich tot reisgenoot aanbood. - Met verstandig overleg doet de vader onderzoek naar de geschiktheid van den persoon, die zijnen zoon tot leidsman moet strekken; en toen hij, allezins daarover voldaan, het loon met hem bedongen had, dat hij genieten zou, nam hij van hen een zegenend afscheid; en zij beiden aanvaardden de reis. En, zegt het verhaal, de hond des jongelings ging met hem. Van dezen hond wordt naderhand nog eens gesproken, maar in het verhaal is hij, gelijk men heeft opgemerkt, van geen het minste belang. - Nu volgt er nog een zeer natuurlijk tooneel tusschen de ouders, na het vertrek van hun kind: de moeder weent en legt hare ongerustheid over de wederkomst van haren zoon met klagten aan den dag. Het is hier geheel de bezorgde moeder, die spreekt, en die liever dat geld wilde missen, dan haren eenigen lieveling aan de gevaren van zulk eene moeijelijke reize blootgesteld te weten. Doch de verstandige, bezadigde vader weet hare angsten te matigen; en het gelukt hem door zijne vertrouwende kalmte haar te troosten en te bemoedigen. | |
[pagina 519]
| |
Nu moeten wij den jongen tobias, in gezelschap van zijnen hoogen reisgenoot, op zijne reis vol zonderlinge avonturen volgen. En daar wij ons niet zoozeer voorstelden eene kritische beoordeeling, als wel een verslag en overzigt van het verhaal te geven, behoeven wij dat niet streng naar de eischen der kunst te ontleden, noch iedere bijzonderheid te wikken en als op de goudschaal te wegen; - maar het in deze vooral aan ieders gevoel en oordeel overlaten, om te beslissen, wat hier tot het gebied der geschiedenis, wat tot dat der fabel behoore. De beide reizigers kwamen tegen den avond aan de rivier den Tiger en overnachtten aldaar: de jongeling, vermoeid van den togt, ging daarin te water om zich te baden; en een visch schoot op uit de rivier en wilde hem verslinden. Doch de Engel toegeschoten op zijn geroep, beval hem het monster slechts moedig aan te grijpen; hetwelk hij deed en wierp hem op het drooge. Na deze kloeke daad moest hij den visch in stukken snijden; maar het hart en de lever en de gal er uit nemen, en die zorgvuldig bewaren. Daarna braadden zij den visch en aten er van; waarop zij hunne reis vervorderden tot in de nabijheid van Ecbatana. Onder weg gaf de Engel aan tobias, op diens vrage, onderrigt, waartoe het hart en de lever moesten dienen; het was: om iemand, die door een Daemon of boozen geest wierd gekweld, daarvan te bevrijden; door daarmede te rooken in zijne tegenwoordigheid, als wanneer de booze voor altijd van hem zoude wijken.Ga naar voetnoot(⋆) De gal van den visch zou tot geneeesmiddel voor ligchamelijke krankte dienen, om iemand, die schellen op de oogen had, daarmeê van zijne blindheid te genezen. Nabij Ecbatana gekomen, openbaart de Engel zijnen | |
[pagina 520]
| |
reisgezel, dat zij bij raguël hun intrek zullen nemen, en dat hij, tobias, raguëls dochter sara moet huwen; daar de vader verpligt was, deze, eene erfdochter zijnde, aan hem als haren naasten bloedverwant tot vrouw te geven. Hij zou daarover met hem spreken, en het was voor tobias geene onaannemelijke partij: het meisje toch was niet alleen rijk, maar ook schoon en zedig. Tobias echter maakt hierin zwarigheid, wetende wat haren zeven vorigen bruidegoms was overgekomen; en met reden bezorgd, dat ook hem een dergelijk lot zoude treffen. Het gerucht van sara's ongeval moet zich dus wel ver verspreid hebben, dat het ook te Ninevé was bekend geworden. Doch de Engel stelt hem gerust en verzekert hem, dat het hart en de lever van den visch den boozen geest voor altijd verdrijven zullen. Hij geeft hem onderrigt, hoe hij, in de bruids-kamer gekomen, brandend wierook-poeder moest nemen, en ze daarop leggen, dat er rook van opging. Wanneer de booze geest dat zou ruiken, zoude hij wegvlieden en in eeuwigheid niet wederkeeren. Hij vermaant hem, vervolgens met zijne bruid te bidden, en geeft hem zijn vaste vertrouwen te kennen, dat hij niet alleen het middel zijn zal tot redding der schoone van haren kwelgeest, maar dat ook hun echt met kinderen zal worden gezegend. En maken de Oostersche verhalen meermalen gewag van hevige liefde, enkel ontstoken door berigten van de schoonheid en beminnelijkheid des voorwerps; zoo ging het ook hier: toen tobias dat hoorde, kreeg hij sara lief, en zijne ziel werd zeer aan haar verbonden. Te Ecbatana en ten huize van raguël gekomen, was sara de eerste die zij ontmoetten en die hen in huis geleidde; waar zij, naar de pligten der gastvrijheid, welke de Joden omtrent hunne landgenooten zeer stipt in acht namen, vriendelijk werden ontvangen, vooral nadat raguël ontdekt had, wie zijne gasten waren. Het familietafereel, hier beschreven, is regt natuurlijk eenvoudig. De gelijkenis met zijnen neef tobias, die raguël in zijnen jeugdigen gast zijner huisvrouw edna doet opmerken; de wederzijdsche vragen, de vreugde en aandoening | |
[pagina 521]
| |
over de ontmoeting met den zoon van zijnen vriend, en de weemoedige tranen van het geheele gezin over de blindheid van den ouden tobias, - dit alles wordt schilderachtig, en, zou men zeggen, naar de natuur beschreven. En toen nu een overvloedige maaltijd was aangerigt, gaf rafaël, eer zij daarvan gebruikten, op verzoek van zijnen reisgenoot, opening van diens verlangen, om sara tot vrouw te hebben. De jongeling was zeker bij het zien zijner nicht nog meer begeerig naar haar bezit; en daarom niet getalmd: eerst de zaken afgedaan, en dan aan den disch. Raguël stemt hem dan ook zijn verzoek als naasten bloedverwant, die regt had op het bezit zijner dochter, gereedelijk toe; maar verzwijgt hem niet, wat aan de vorige bruidegoms zijner dochter gebeurd was. ‘Doch,’ zeide hij, ‘voor ditmaal genoeg, laat het nu daarbij blijven; het is nu voor reizigers tijd om te eten, en zich te goed te doen.’ Tobias echter zeide: ‘Ik zal niets gebruiken eer gij haar plegtig aan mij verlooft en afstaat.’ Toen zeide raguël: ‘Neem haar dan van nu af, volgens het regt, want gij zijt haar naaste in den bloede; zoo gij er op staat, mag ik ze u niet weigeren. De barmhartige God schenke u den meest, gewenschten voorspoed!’ - Het een en ander gaat hier naar onze zeden, wel wat overhaast; doch wij behoeven ons daarover niet te verwonderen, daar wij in den Bijbel-zelven meer voorbeelden hebben van dergelijken spoed bij het sluiten van een huwelijk: vooral bij de zoogenaamde pligt-huwelijken kwam geen langdurig dralen te pas. Nu werd de jonge dochter geroepen, die dus bij deze onderhandeling niet was tegenwoordig geweest, en haar bij de hand nemende, gaf haar vader haar aan tobias, en schonk hun zijnen zegen. En edna zijne huisvrouw geroepen hebbende, nam hij schrijfgereedschap, schreef het huwelijks-verdrag, en verzegelde het. Daarna begonnen zij te eten. - Wij moeten hier het hoogst eenvoudige doen opmerken van deze echtverbindtenis en het volslagen gemis van alle plegtigheden; terwijl wij toch weten, dat anders, vooral bij de latere Joden, vele huwe- | |
[pagina 522]
| |
lijks-ceremonieën werden in acht genomen. Wij zullen ons dit echter gemakkelijk kunnen verklaren, wanneer wij den afhankelijken staat, waarin deze Israëlitische ballingen verkeerden, en het gemis hunner openbare godsdienst in aanmerking nemen. Onder het maal verzocht raguël zijne huisvrouw de noodige schikkingen te maken. En zij bragt het bruidsvertrek, al weenende, in gereedheid; doch toen zij haar kind daarin leidde, die ook weende, zocht zij hare tranen te droogen, en eene kalmte voorwendende, die zij gewis niet gevoelde, sprak zij haar moed in en vertrouwen op den Heere, die hare droefheid in blijdschap mogt doen veranderen. - Dan hoe hadden zij ook vrolijk kunnen zijn, bevreesd als zij waren voor het lot des bruidegoms! Moeder en dochter toch wisten niet, dat tobias, die jongeling, in wien zij reeds zoo veel belang stelden, het middel bezat, om beiden voor ongeluk te behoeden. Na den maaltijd werd tobias in het vertrek zijner bruid gebragt. En gedachtig aan de woorden van rafaël, deed hij, gelijk hem gezegd was. En toen de booze geest den reuk van het brandende hart en de lever gewaar werd, vlood hij weg naar de bovenste deelen van Egypte, en de Engel boeide hem aldaar.Ga naar voetnoot(⋆) Tobias onderwijl vermaant zijne bruid, om zich met hem te vereenigen in het gebed: - een gebed door den jongeling met luider stemme uitgesproken, waarop zij met hart en lippen Amenl zeide. Toen leiden zij zich ter ruste, en sliepen den nacht over. Doch raguël, het ergste vreezende, was opgestaan in den nacht, om een graf te delven tegen den morgen. Hoe werd hij dan verrast, toen hij van eene dienstmaagd, - gezonden om te zien of tobias leefde, of wel even als de vorige bruidegoms gestorven ware, (in welk geval hij hem wilde begraven eer iemand het wist) - berigt ontving, dat zij beiden slapende had | |
[pagina 523]
| |
gevonden, en hun niets scheen te deren. Luide en in blijde verukking dankt hij God daarvoor, en gebiedt daarop zijnen dienstknechten, dat zij het graf zouden vullen, opdat niemand zien zou, welke vrees hem bezield had, en aan welk gevaar hij, des bewust, zijnen schoonzoon had blootgesteld. - Hij rigtte voor hen eene bruiloft aan van veertien dagen: terwijl eene gewone bruiloft gedurende zeven dagen gevierd werd. Dan hier was wel reden tot dubbele feestvreugde. En hij bezwoer zijnen schoonzoon, niet eer te vertrekken dan nà het einde dier dagen. Alsdan zou hij de helft zijner bezittingen ontvangen, waarmede hij in welstand tot zijnen vader kon trekken. Het overige zou hem geworden, nadat hij en zijne huisvrouw gestorven zouden zijn. Tobias nu, het doel zijner reize niet uit het oog verliezende, droeg aan zijnen reisgezel op, naar Rages te gaan, daar het geld zijns vaders bij gabaël in ontvang te nemen, en dezen laatsten mede tot zijne bruiloft te noodigen. Daar raguël hem bezworen had, die veertien dagen te zijnent te blijven, wilde hij zijnen vader, buitendien reeds over zijn lang uitblijven ontrust, door langer verwijl niet nog grooter zorge veroorzaken. Rafaël, altijd nog onder den naam van azarias, voldeed aan zijn verzoek, vertrok met een dienstknecht en twee kameelen, en kwam, met de verzegelde zakken op de lastdieren geladen, en met den eerlijken gabaël te Ecbatana op de bruiloft van den jongen tobias; - die zijne huisvrouw gelukkig maakte; want zoo schijnt men de woorden, die in het oorspronkelijke beteekenen: tobias zegende zijne huisvrouw, 't best te verklaren.Ga naar voetnoot(⋆) (H. IV-IX.) Na dit verslag der reize van den jongen tobias, voert het verhaal ons naar de ouderlijke woning terug, en dan volgt het berigt van den terugkeer des zoons, en de gelukkige uitkomst van het geheel, dat met lofzegging en zedelijk onderrigt wordt besloten. Niet ten onregte had de jongeling gevreesd, dat zijn | |
[pagina 524]
| |
lang uitblijven zijnen vader zou verontrusten. Geheel naar de natuur wordt de angst der beide oude lieden geteekend. Hij, lezen wij, telde elken dag; en toen de dagen tot de reis noodzakelijk verstreken waren, en hij nog niet kwam, zeide hij: ‘Zou men hun ook moeite aandoen? Zou misschien gabaël gestorven zijn, en niemand hun het geld willen uitreiken?’ En hij werd zeer bedroefd; niet zoozeer over het geld: hij bedenkt alleen, wat de reden van het lang uitblijven zou kunnen zijn, daar hij geen stellige vrees had, dat hem een dadelijk ongeluk was bejegend. Doch de moeder spreekt gelijk de meeste vrouwen in dergelijke gevallen spreken: ‘Het kind is omgekomen,’ zegt zij, ‘dat is de reden van zijn achterblijven!’ En reeds twijfelde zij niet, of hij was voor haar verloren, en hegon zij hem als dood te hetreuren, en hartstogtelijk riep zij uit: ‘Zou het mij niet rouwen, mijn kind! dat ik u heb laten heengaan, die het licht mijner oogen waart!’ Doch toen sprak de vader, zijn eigen kommer ontveinzende, en met moeite zichzelven opdringende, wat hij haar wil doen gelooven: ‘Zwijg, vrouw! en wees niet hekommerd, hij vaart wel.’ ‘Zwijg gij,’ voert ze hem te gemoet, ‘en misleid mij niet, mijn kind is omgekomen!’ Elken dag ging zij den weg op, langs welken hij was heengetogen. Des daags at zij geen brood; zij kon niet eten van droefheid, en des nachts hield zij niet op haren zoon tobias te hetreuren. - Men heeft medelijden met de droefheid dier ouders: iedere moeder vooral gevoelt wat smart het verlies van hun eenig kind hun veroorzaakt. Intusschen waren de veertien bruiloftsdagen verstreken, en tobias vroeg zijnen schoonvader verlof om te vertrekken, daar zijn kinderpligt hem naar huis riep. Alwederom een eenvoudig, roerend tooneel. Na vergeefsche pogingen van hunne zijde om den tijd der afreis nog weder uit te stellen, daar het hun zoo vele moeite kostte om van hunne dochter te scheiden, geven de ouders niet dan schoorvoetende toestemming tot het vertrek der jonge echtelingen. Volgens helofte ontvangt tobias met zijne sara de helft der ouderlijke hezitting: slaven, en | |
[pagina 525]
| |
vee, en geld. En vader en moeder nemen een zegenend afscheid van hunne kinderen, en drukken beiden hunne pligten zoo aandoenlijk teeder op het hart, dat het ons bij het lezen gaat, alsof wij onze geliefde, zorgvolle ouders-zelven tot ons hoorden spreken. Waarlijk, als al deze gesprekken, gebeden, wenschen, en ontboezemingen tot de verdichting behooren; dan moeten wij zeggen, dat de Schrijver het menschelijke hart grondig kende, en een man van diep en fijn gevoel moet zijn geweest. Aangedaan en getroffen, maar vooral met een hart gestemd tot verheerlijking van God, die zijnen weg zoo voorspoedig heeft gemaakt, aanvaardt tobias de terugreis naar Ninevé; en men kan denken, hoe hij brandde van de begeerte om zijne ouders deelgenooten te maken van zijn geluk. En rafaël, om zijne ontroering te matigen, spreekt hem aan, en brengt hem den toestand van zijnen vader te binnen, dien zij als een blinden hadden achtergelaten. Van deze blindheid moesten zij hem nu eerst genezen: zoo zouden zij tevens aan sara eene nog veel genoegelijker aankomst bereiden. Zij beiden gaan daarom vooruit naar de woning van den ouden tobias, met de gal van den visch bij zich. En hier lezen wij weder van den trouwen hond, dat die hen volgde. Moeder anna, die op haren uitkijk zat, ziet hen van verre komen, en brengt die heugelijke tijding aan haren man: ‘Zie, daar komt mijn zoon, en de man, die met hem heengetrokken is.’ - En ijlings keert zij terug, haren zoon te gemoet, valt hem om den hals, uitroepende: ‘Ik heb u gezien; nu zal ik gerust sterven.’ En zij weenden beiden in elkanders armen gekneld. - Ook de oude vader kwam naar buiten, maar stiet zich tegen de deur van wege zijne blindheid. Toen maakte de zoon zich los uit de omhelzing zijner moeder, en liep op zijnen vader toe en hield hem op in zijnen val; en, door rafaël vooraf onderrigt omtrent het gebruik der gal van den visch, streek hij daarvan op zijns vaders oogen, zeggende: ‘Heb goeden moed, vader!’ En deze, daar het hem beet, wrijft zich de oogen; en de witte plekken | |
[pagina 526]
| |
worden afgescheld uit de hoeken zijner oogen: - en hij is van zijne blindheid genezen! Hij ziet, ziet zijnen zoon, valt hem om den hals en roept uit: ‘Geloofd, zijt gij, o God! en geloofd zij uw Naam tot in eeuwigheid! En geprezen zijn alle uwe heilige Engelen, (door wier tusschenkomst men meende, dat God zijne gunsten aan den mensch bewijst,) omdat Gij mij gekastijd, en u weder over mij ontfermd hebt; ziet, ik zie tobias mijnen zoon!’ Dit zijn genoegzaam de eigene woorden des Schrijvers. Het tooneel is zóó aanschouwelijk, dat wij twijfelen, of het in andere bewoordingen wel beter zou zijn voor te stellen. Nu verhaalde de jonge tobias al wat hem was wedervaren. Dit alles verhoogt des vaders dankbare vreugde, en, God lovende, gaat hij naar de poort van Ninevé, zijne schoondochter te gemoet, tot verbazing van allen, die hem zagen. Sara wordt met zegenbede en gelukwensching ontvangen. Zijne bloedverwanten verheugen zich met hem, en hij rigt een bruiloftsmaal aan; wij zouden het de na-bruiloft noemen, gedurende zeven dagen. Daarna sprak tobias met zijnen zoon over de belooning, aan zijnen reisgenoot toe te leggen, en, door dankbaarheid voor zijne uitnemende diensten gedreven, komen zij overeen, en doen hem den voorslag, om hem de helft van den schat, uit Rages medegebragt, te geven. Nu echter neemt rafaël beiden afzonderlijk, en openbaart hun, wie hij is, en hoe hij door God gezonden was, om beiden, tobias en sara, uit hunnen ongelukkigen staat te verlossen; en paart deze ontdekking met vermaningen om God te loven, om wèl te doen, en ook om deze geschiedenis te beschrijven. Daarna verdwijnt hij; terwijl tobias en zijn zoon Gode danken. Eindelijk wordt het geheel besloten met eene lofverheffing, door den ouden tobias in geschrift gesteld, waarin hij, benevens zich-zelven, ook al zijne medeballingen opwekt, om God te loven, en zijne groote daden te vermelden onder de Heidenen, in wier landen zij verstrooid waren; hun daarbij verlossing toezeggende uit hunne ellende. | |
[pagina 527]
| |
Aan Jeruzalem wordt ook ballingschap en verwoesting voorspeld, maar om eenmaal hersteld te worden tot een bloei en luister, die alle andere aardsche heerlijkheid zoude overtreffen. (Hoofdst. X-XIII.) Een aanhangsel vermeldt het einde der oude lieden, en het gelukkig leven van den jongen tobias tot in lengte van dagen. (Hoofdst. XIV.)
Zietdaar u een overzigt gegeven van een geschrift, dat, hoe men over de geloofwaardigheid er van moge oordeelen, toch voor ieder genoeg merkwaardigs heeft, om onze aandacht te boeijen, en belangstelling te verdienen. Wij zouden ons zeer te leur gesteld zien, wanneer het verhaal, immers door dezulken aan wie het minder bekend was, niet met genoegen werd gehoord; ofschoon de indruk dien het te weeg bragt en het oordeel over de waarde verschillen mogen. Eenige algemeene wenken omtrent het doel en de strekking, ter juiste waardering van dit en dergelijke geschriften, komen ons niet ongepast voor, om daarmede ons overzigt te besluiten. Wat vooreerst betreft de aesthetische waarde; wij schatten dit geschrift, als literarisch produkt, vrij hoog. De geheele aanleg en gang des verhaals getuigt van de gelukkige gave des Schrijvers, om toestanden en voorvallen uit het dagelijksche leven op eene met de natuur meest overeenkomstige wijze te schetsen; en van een fijn gevoel en zékeren tact om zich in de gewaarwordingen en gedachten der door hem ingevoerde, handelende personen te verplaatsen, en die voor zijne lezers op eene onderhoudende wijze weder te geven. - De gekozen vorm is die der Oostersche vertellingen, eene levendige, aanschouwelijke voorstelling van het gebeurde, op eene aangename wijze afgewisseld met kortere en langere zamenspraken, lessen, vermaningen, gebeden, en overdenkingen. De personen, die ten tooneele worden gevoerd, wekken van het begin tot het einde belangstelling, boeijen de aandacht, blijven in daden en woorden zich-zelven volkomen gelijk. Aan treffende wendingen, | |
[pagina 528]
| |
verrassende uitkomsten, piquante scènes, waarin het voor de beste voortbrengselen der nieuwere Romantiek geenszins behoeft onder te doen, ontbreekt het óók niet. Men volgt de hoofdpersonen volgaarne en met deelneming bij hun bedrijf en lotgevallen, en de nevenpersonen zijn zeer goed gegroepeerd. Men moge hier dien gloed, het wegslepende en bedwelmende missen, hetwelk wij in de mode-lektuur van den dag somwijlen aantreffen, en veler smaak, verwend door het lezen der geschriften van sue, dumas en anderen, zich door de meer eenvoudige voorstelling der natuur, welke de tobias ons oplevert, niet voldaan vinden, gunstig onderscheidt zich dit geschrift door de niet twijfelachtige zedelijke strekking, welke wij overal daarin opmerken. En al wie het daarom te doen is, wordt genoegelijk aangedaan door de strenge zedelijkheid, de werkdadige godsvrucht, proeven van eerlijkheid en trouw, teedere ouder- en kinderliefde, die het in menigte en volstrekt ongezocht aanbiedt. Terwijl het geheel de strekking heeft tot bevordering van ootmoed en vertrouwen op het wijs en liefderijk bestuur der goddelijke Voorzienigheid; wanneer wij de beproevingen der vromen en opregten, hunne standvastigheid en volharding in het goede onder rampspoed en beproeving, de eindelijke gelukkige uitkomst, en den heilzamen invloed der goddelijke leidingen op hun gemoed: de dankbare, God verheerlijkende stemming der beweldadigden vernemen. Zoo mogen wij zeggen, dat aan de eischen van het gevoel voor het ware, zedelijke en schoone hier allezins wordt voldaan. Dan - komen wij, na dit ons oordeel over de aesthetische waarde, nog eens terug op de vraag, wat wij nu eigenlijk van dit verhaal hebben te denken! Is het waarheid of verdichting? Eene geschiedenis of een roman? Het antwoord ligt den belangstellenden lezer zeker na aan het hart, omdat daarvan veel van den indruk, dien wij bij het lezen en hooren ontvangen, zal afhangen. En wij aarzelen niet voor de meening uit te komen en te herhalen, dat wij hier te veel eenvoudige natuur vinden, om aan enkele kunst of verdichting te denken. | |
[pagina 529]
| |
Het geheel maakt op ons den indruk, dien wij bij het lezen van een goeden historischen Roman ontvangen. Als zoodanig heeft het dan ook voor ons eene zekere waarde, als bijdrage tot de kennis van de godsdienst, zeden en gewoonten des tijds, waarin het voorvalt, en van het volk, waartoe het behoort. En dit te meer, daar hetgeen wij hier vinden, ons door berigten van elders wordt bevestigd. - Vooral is het de denkwijs omtrent goede en kwade geesten, hier voorkomende, die onze aandacht trekt. Het is echter juist die Engel en Daemon, welke velen zoo zeer ergeren, dat zij om het opvoeren van deze beide alle geschiedkundige waarde aan het tafereel ontzeggen. Maar geeft zulks daartoe regt? Men moge het den Schrijver euvel duiden, dat hij zijne stof er mede versierde; hij volgde daarin slechts den geest, en voldeed er mede aan den smaak van zijnen tijd, die welligt juist in dit wonderbare behagen schepte, en zich aan zulke onmiddellijke tusschenkomsten der geestenwereld veel liet, gelegen liggen. En wij vinden nog geene reden, om daarom op dit geschrift zoo laag te vallen. Hoe ongerijmd het ons moge voorkomen, nog veel ongerijmder zeker is het, wat wij b.v. in het Boek job van de verschijning des Satans in Gods hemelsche raadsvergadering lezen; en niemand toch, die eenige aanspraak maakt op goeden smaak, en een geschrift volgens den geest des tijds, waarin het werd opgesteld, weet te beoordeelen, zal daarom aan de Jobeïde den lof ontzeggen van een voortreffelijk schoon, Oostersch dichterlijk verhaal. - Menigeen, die aan den rafaël, onder de gedaante en den naam van azarias, aan den Daemon, die sara plaagde, in de Tobiéïde zoo grooten aanstoot neemt, verslond misschien de Mystères en den Juif crrant van sue, zonder aan eenen Rodolphe en Rodin, eene verpersoonlijkte Voorzienigheid en den geïncarneerden Booze, zich geërgerd te hebben. En terwijl wij in het klassieke heldendicht, bij milton in zijn Paradise lost, bij klopstock in den Messias, in tasso's verlost Jeruzalem, in chateaubriand's martyrs du Christianisme, bij onzen vondel, bilderdijk, da costa en andere beroemde | |
[pagina 530]
| |
schrijvers en dichters van dezen stempel iets soortgelijks dulden; zou het niet zekere kleingeestigheid verraden, daarop zoo laag te vallen, waar het voorkomt in geschriften, die tot den Bijbel behooren of daarmede in verband staan, of althans betrekking hebben op de geschiedenis der Israëliten, het volk van God? Alsof niet de Schrijvers van zoodanige verhalen evenzeer onder den invloed stonden van de heerschende denkwijs des tijds; en alsof wij, omdat men vroeger wel eens uit bijgeloovige onkunde niet heeft geweten, de waarheid en het kleed, waarin zij gehuld was, te onderscheiden, nu ook gedwongen waren, zoodanige bijvoegsels als naar de meening des Schrijvers gebeurde, of ook maar gebeurlijke zaken aan te nemen; - of, omdat wij de ongerijmdheid daarvan inzien, het geheel als fabel te verwerpen! Hoe het zij, de tobias-historie of roman, of ietwat van beide, strekt wederom ten blijke: dat de deugd, hoe zwaar beproefd, eindelijk zegepraalt; dat daden van menschlievendheid, hoe lang ook onbeloond gebleven, ten laatste hare vergelding ontvangen; en dat gebeden, met een godvruchtig hart uitgestort, zekerlijk verhoord worden. Als bewijzen van den echt godsdienstigen geest, dien wij daarbij in het gansche verhaal heerschende vinden, deelen wij u slechts ten slotte de volgende wenken mede, die ook ons nog genoegzame stof tot nadenken zullen geven, en waarbij menigeen, die onze ingenomenheid met dit geschrift in een bespottelijk licht zou willen stellen, wel eens tot zich-zelven mogt inkeeren. Wilt gij eene proeve van onderwerping aan het Godsbestuur, ook bij een moeijelijk levenslot? - hoort uitdrukkingen als deze, uit een gebed van den ouden, blinden tobias: ‘Gij zijt barmhartig, o Heer! en alle uwe wegen zijn goedertierenheid en waarheid; en welk vonnis gij uitspreekt of volvoert, het is eeuwig waar en regtvaardig - uwe oordeelen zijn groot en waarachtig.’ - Eene proeve van eerbied voor God en verdriet in het leven, bij het bewustzijn van onverdienden smaad? - hoort sara bidden: ‘Geloofd zijt Gij, Heer! mijn God! en geloofd zij uw heilige en heerlijke naam tot in eeuwigheid; alle | |
[pagina 531]
| |
uwe werken prijzen U tot in eeuwigheid. Op U heb ik mijn oog en uitzigt gevestigd. - Gebied, dat ik van de aarde ontbonden worde, en geene smaadheid meer behoeve te hooren. Gij weet Heer! dat ik zuiver ben van allen verboden omgang met eenen man; en ik heb mijnen naam niet bezoedeld, noch den naam mijns vaders in het land mijner ballingschap.... Doch indien het U niet goed dunkt mij te dooden, beveel dan, dat men mij met mededoogen aanzie, en dat ik geene smaadheid meer hoore.’ - Lessen der wijsheid van eenen vader aan zijnen zoon, bij diens intrede in de wereld? - ‘Gedenk, mijn kind! alle de dagen uws levens aan den Heer onzen God, en zondig niet willens, noch overtreed zijne geboden: betracht de deugd alle de dagen uws levens en wandel niet op de paden der ongeregtigheid; want (dit en meer dergelijke is geheel naar de Joodsche denkwijs aangaande de vergelding van goed en kwaad), wanneer gij opregtelijk handelt, zult gij voorspoed hebben in uw werk, gelijk allen, die de deugd betrachten. Doe aalmoezen van hetgeen gij bezit, en laat uw oog niet wrevelig zijn bij het uitreiken uwer aalmoezen; keer uw aangezigt niet af van eenigen arme, zoo zal ook het aangezigt van God zich van u niet afkeeren. - Heb uwe broeders lief, en uw hart wende zich niet trotschelijk van hen af, al worden zij onregtvaardiglijk gesmaad. Want trotschheid baart verderf en velerlei ongelegenheid; gelijk uit vadsigheid vermindering en toenemend gebrek ontstaan: ja, vadsigheid is de moeder van den honger. - Welk mensch voor u arbeidt, laat zijn loon niet bij u vernachten, maar geef het hem terstond. Zoo gij God dient, ook u zal het vergolden worden. - Houd de wacht over u-zelven in alle uwe werken, en wees verstandig in geheel uw gedrag, en doe niemand wat u-zelven hatelijk is. - Neem den raad in van alle verstandigen, en veracht nooit eene raadgeving, die u nuttig kan zijn. Voorts loof den Heere, God, te allen tijde, en bid van Hem, dat uwe wegen regt en effen mogen zijn, en dat gij in alle uwe gangen en raadslagen voorspoed moogt hebben. Want | |
[pagina 532]
| |
geen volk kan zich-zelven besturen, maar de Heer is het, die alles goeds verleent, en dien Hij wil, vernedert Hij, naar het Hem behaagt.’ Eindelijk uit de toespraak van den Engel tot de beide tobiassen deze woorden, die als 't ware de moraal van het gansche stuk bevatten: ‘Looft God en dankt Hem en geeft Hem grootheid! En prijst Hem voor het oog van alle levenden, voor hetgeen Hij aan u gedaan heeft! Het is goed, dat men God love, en zijnen naam verheerlijke, en daden van God eerbiedig vermelde; vertraagt dus niet Hem te danken! Het geheim eens Konings verborgen te houden, is betamelijk; maar niet minder de werken van God met roem te openbaren. Doet het goede, zoo zal het kwade u niet overkomen. - Het gebed is goed, met vasten en aalmoezen en deugd-betrachting gepaard: weinig deugdelijk verkregen, is beter dan veel, door onregt verworven. Het is beter weldadigheid te bewijzen, dan een schat van goud te vergaderen. - Die weldadigheid bewijzen en deugd betrachten, worden van leven en geluk verzadigd; maar die zondigen, zijn vijanden huns eigen levens.’ Genoeg, om onze gunstige beoordeeling van het geschrift, ook uit het oogpunt zijner zedelijke strekking, te handhaven en te regtvaardigen. En wij zouden ons doel eenigermate bereikt achten, indien wij door ons overzigt aanleiding hadden gegeven, dat op deze geschriften meerdere aandacht gevestigd wierd, en vooral deskundigen daardoor uitgelokt wierden, om het vele goede en nuttige, dat er in voorkomt, tot meer algemeene bekendheid te brengen; - terwijl we ons voor het tegenwoordige voldaan zouden vinden, indien wij de aandacht van u, geëerde Hoorders en Hoorderessen! op eene niet geheel onvoegzame wijs hadden bezig gehouden.
1847.
|
|