Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1850
(1850)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 461]
| |
Mengelwerk.Het blijspel als een heilzaam volksvermaak beschouwd.Ga naar voetnoot(⋆)
| |
[pagina 462]
| |
den; want alleen die verlichting en beschaving kunnen volksgeluk verspreiden, die gegrond zijn op godsdienst en deugd. Meent niet, M.H.! dat ik het volk, waaronder wij hier de mindere klassen der burgers verstaan, alle verstandelijke beschaving wil hebben onthouden; dat ik geen enkelen lichtstraal in hunne duisternis wil zien doorbreken: het tegendeel is waar; doch ik wensch aan de verstandelijke de zedelijke beschaving gepaard te zien. Dit verlangt ook onze Moedermaatschappij, en zij verlangt dit met reden, want de verstandelijke beschaving zonder deugd en godsdienst is zelfs nadeelig en gevaarlijk. Of zou iemand beweren, dat de laatsten noodwendige gevolgen zijn van de eerste? - dat door verstandelijke ook van zelf zedelijke beschaving bevorderd wordt! - De geschiedenis bewijst en de ondervinding leert nog dagelijks, dat er te allen tijde van het verstand zoo veel misbruik wordt gemaakt, dat juist het ontwikkeld vernuft de afschuwelijkste misdadeu en den natuurmensch geheel onbekende gruwelen heeft uitgedacht. Om de woelende en bruisende opwellingen van het ontwikkeld vernuft te bedwingeu, moet er een stevige dam zijn, opdat zij niet, tot een stroom gewassen, te eenigen tijd alle oevers overschrijden, alle velden bedekken, alle oogsten geheel vernielen. - Vrienden der menschheid! verzuimt gij dit; wilt gij de onbeschaafde menigte alleen verstandelijke beschaving doen deelachtig worden, gij legt haar dan een juk op, dat de schouders niet torschen kunnen, of brengt haar als op den drempel van een tooverpaleis, welks poorten voor haar gesloten blijven. In de beide gevallen maakt gij haar evenzeer ongelukkig voor haar-zelve, als gevaarlijk voor de maatschappij: en naarmate hare enkel verstandelijke beschaving wordt uitgebreid, naar diezelfde mate wordt zij ongelukkiger en gevaarlijker. Wilt gij een voorbeeld? Ziet dan rondom u, en onderzoekt: van waar zij komen, die bulderende stormen, die de aarde bewegen, troonen nederwerpen, en paleizen | |
[pagina 463]
| |
op hunne grondslagen doen wankelen. - Vanwaar de afzigtelijke tafereelen van vernieling en moord, in onze dagen op het groot tooneel der wereld afgespeeld, en van welke de menschheid gruwt? Vanwaar een zoo nieuw menschenras, onbekend in de geschiedrollen der eeuwen, vreeselijker dan de Giganten, bloeddorstiger dan de Eumeniden? - Bij het geringste onderzoek, zult gij de oorzaak en den grond van dat alles vinden in de hoog geroemde eigenaardige verlichtheid van onzen tijd. En dáár alleen is nog rust; dáár alleen is nog een groene Oase in die warlende woestijn van hartstogten, waar, gelijk in ons Vaderland, die vuurgloed der verlichting getemperd wordt door den invloed van godsdienst en zedelijkheid. Maar, - zegt iemand welligt, - zijn dan niet juist die beroeringen krachtige middelen tot bereiking van het groote doel: de grondlegging van een algemeen volksgeluk? Is hare leuze niet: der menschen vrijheid, gelijkheid en broederschap? Eene zoete melodij, M.H.! klinkt, door het gewoel dezer wereld, ons liefelijk en vertroostend te gemoet, wanneer die woorden worden uitgesproken door de Godsdienst. Ja in en met haar zijn wij vrij, en voelen de ketenen der wereld niet, maar dragen ze blijmoedig, omdat wij geleerd hebben vrij te zijn in ons-zelven, en weten dat wij allen gelijk zijn voor God. Het lot moge dezen bovenmate begunstigen met verstand, rijkdom, aanzien of andere tijdelijke zegeningen, en dien met rampen en tegenheden onophoudelijk bezoeken, wij zijn allen toch gelijk dáárin, dat we hebben ééne bestemming, en onderdanen zijn van éénen Koning, jongeren van éénen Meester, kinderen van éénen Vader! Dan heerscht er ook onder ons eene waarachtige broederschap, die de hongerigen spijst, de kranken verpleegt, de ongelukkigen troost; eene broederschap, door welke de stormen der wereld en des levens hunne krachten verliezen, die de schichten van onregt, nijd en afgunst verstompt, en ten doel heeft het verlorene Eden zoo veel mogelijk op de aarde te herstellen. | |
[pagina 464]
| |
Doch waar voert de stof ons henen!? - Het is de Godsdienst niet, M.H.! die deze woorden thans uitspreekt; het is de eigenaardige verlichting van onze dagen. En nu vaart eene kille huivering over het geheele menschdom: de grond rookt van bloed; de doodklok galmt aan alle oorden; de graven worden vol; op de nog onbegravenen aast het roofgedierte, en zij die het roofgedierte in dolheid te boven gaan, de triomferende kampioenen van nieuwere denkbeelden vieren daarbij een feest der hel: naar hunne waardering 't feest der menschheid. Wat beteekenen die woorden in de taal der hedendaagsche verlichting? - De vrijheid is: het regt van de luijen en boozen, om ongestraft wetten te vertreden, de eigendommen te schenden, schrik en verwoesting te verspreiden, en den teugel te vieren aan de laagste driften en ondeugden! - Gelijkheid is: verloochening van genoten weldaden; miskenning van ware verdiensten; verzaking van al wat edel en goed is; verrijking van zichzelven, ten koste van beter gegoeden! - Broederschap eindelijk is: zamenspanning van heb- en heerschzucht, om het bestaande af te breken, het lage te vleijen, het hooge te vernederen, elkander te verhoogen, de wereld te bedwelmen en in kluisters te slaan, en daarna onderling te worstelen om de hoogste magt en het rijkste deel, en de broederschap met broedermoord te besluiten. Dáártoe, M.H.! brengen eene verlichting en beschaving, die niet gegrond zijn in Godsdienst en deugd. Maar hoe deze beiden nu onder het volk bevorderd? Vele en velerlei zijn daartoe de middelen. Over een gedeelte dier middelen wil ik trachten u bezig te houden. Ik begeef mij echter niet op het gebied der Godsdienst, maar bepaal mij heden, bij voorkeur, tot dat der zedelijkheid en deugd, en vestig uwe aandacht meer bijzonder op het volksvermaak. Schrikt echter niet, M.H.! wanneer ik van volksvermaak spreek. - Ik denk er niet bij aan feesten als die, welke in de stad der verlichting en beschaving bij uitnemendheid gegeven werden aan de helden der omkeering, na het planten van den boom der vrijheid; noch ook aan zulke, als | |
[pagina 465]
| |
onze jaarlijksche kermissen aanbieden, die reeds lang behoorden te zijn afgeschaft, omdat zij, even als de Orgiën en Bacchanaliën der Ouden, dronkenschap, ontucht en losbandigheid kweeken. Ik doel alleen op die vermaken, welke, terwijl zij aan de mindere standen des volks eene betamelijke uitspanning verschaffen, ook hunne kennis vermeerderen, en tevens eene zedelijke strekking in zich bevatten. Onder deze behoort, dunkt mij, de eerste plaats aan den schouwburg of het tooneel: het tooneel, niet zoo als het is, en door velen niet geheel ten onregte voor zedebedervend wordt gehouden, maar zoo als het zijn moet, zoo als het zijn kan; het tooneel, niet met al de nietswaardige en ligtzinnige vertooningen, welke er aan zijn toegevoegd; maar voornamelijk, ja, uitsluitend de vertoonplaats van het blijspel. In dien zin wil ik tot u spreken over het tooneel, en wel bepaaldelijk over het blijspel als een middel tot heilzaam volksvermaak. Wanneer ik mij nu tot het blijspel bepaal, meent dan niet, dat ik er mede zou willen te kennen geven, dat het treurspel, naar mijn gevoelen, niet óók krachtdadig zou kunnen medewerken, om verstandelijke en zedelijke beschaving algemeen te verspreiden! Bij eene vroegere gelegenheid toch hebben wij reeds aangetoond, dat elk treurspel moet zijn gegrond op deugd en zeden, en dat er zonder moraal geen goed treurspel bestaan kan. Ik bepaal mij nu tot het blijspel, omdat wij ook alzoo gelegenheid hebben, om over de verdiensten van het tooneel in het algemeen te spreken, en een vooroordeel uit den weg te ruimen, hetwelk voornamelijk het blijspel treft; maar vooral ook, omdat wij, waar het op volksvermaak aankomt, zonder twijfel aan het blijspel boven het treurspel den voorrang moeten toekennen. Ten einde te kunnen vaststellen, wat het blijspel zijn moet en wat het zijn kan, zal ik de geschiedenis er van kortelijk met u doorloopen, en vervolgens op de voordeelen wijzen, welke het blijspel, boven het treurspel, in zich vereenigt, om, vooral in onze dagen, een heilzaam volksvermaak te zijn. | |
[pagina 466]
| |
Terwijl thespis uit het Attische vlek Icarië, op zijnen wagen van de eene naar de andere plaats trok, en, zonder dat te vermoeden, grondslagen legde, op welke aeschylus, sophocles en euripides, het treurspel hebben opgetrokken, met een genie en talent door alle eeuwen nagevolgd, doch nimmer overtroffen, vermaakte ook reeds susarion, met hem uit een zelfde vlek geboortig, op eene met schragen onderstutte stelling, de nog onbeschaafde bewoners der vlakten van Attica, met zijne boerterijen, of liever, onwelvoegelijke kluchtvertooningen. Deze blijspelen, indien men susarions voorstellingen reeds aldus mag bestempelen, bleven langen tijd tot de uitspanningen van den ruwen landbewoner alleen behooren, doch konden den kieschen smaak van het Atheensche volk niet eer bekooren, dan nadat zij, op Sicilië, door epicharmus beter ingerigt, aan vaste wetten, even als het treurspel, waren onderworpen. Van dien tijd af werden zij ook te Athene met toejuiching ontvangen, en vonden zij ijverige bewerkers in dienzelfden epicharmus, in eenen magnes, cratinus, crates, pherecrates, eupolis, aristophanes en meer anderen. Evenwel had het blijspel ook toen zijn hoogsten bloei nog niet bereikt; eerst moest het onder antiphanes en alexis, en daarna onder menander nog vele gewigtige veranderingen ondergaan. Doch in deze drie tijdperken werd het zoodanig gevestigd, dat men te regt ook van het blijspel zeggen kan, dat het, gelijk zoo vele andere kunsten en wetenschappen, op Griekschen bodem niet alleen het eerst ontkiemde, maar ook zijn vollen wasdom bekwam. Dat het blijspel bij andere volken werd gewaardeerd en gelukkige beoefenaren vond, behoef ik u niet te zeggen. Reeds bij de oude Romeinen zien wij eenen plautus en tehentius hunne landgenooten met blijspelen verlustigen, en zich-zelven eenen onsterfelijken naam verwerven. En om u te herinneren met welk een gunstigen uitslag het blijspel ook in lateren tijd werd bearbeid, zal het wel genoeg zijn hier molière te noemen. Ziet daar, in weinige woorden, den oorsprong van het blijspel. Als wij de innerlijke geschiedenis er van na- | |
[pagina 467]
| |
gaan, zullen wij zien, dat het niet altijd is geweest, wat het had moeten, wat het had kunnen zijn. Over het algemeen werd het steeds beschouwd als een middel, veel meer om het vermaak te vermeerderen, bij het vieren der Bacchusfeesten, waaraan het, even als het treurspel, zijn bestaan ontleende, dan wel tot bevordering van verstandelijke en zedelijke ontwikkeling, waartoe het zoo bijzonder geschikt is. Geboren onder eene volksklasse, geheel onbeschaafd en verwilderd en daarenboven als tot razernij opgewonden door de losbandigste feesten, die ooit in eenige Godsdienst werden gevierd, kon het niet anders, of het blijspel moest in zijne beginselen, veeleer dan eenige beschaving te bevorderen, integendeel, naar de neigingen en begrippen van zijn publiek, aan ruwheid en losbandigheid voedsel geven, en het deed dit ook zoodanig, dat, gelijk wij reeds zagen, het beschaafdere Athene, indien het daar, nu en dan, werd toegelaten, er geen den minsten bijval aan schenken kon. Later moge het, wat vorm, onderwerp, stijl en uitdrukking betreft, aanmerkelijke verbeteringen hebben ondergaan, zijn waren oorsprong echter heeft het nimmer geheel kunnen verzaken. Wij willen niet spreken van de zonderbare onderwerpen, waarbij, aanvankelijk, vooral in de kooren, de vreemdsoortigste, somtijds als vogelen of ander gedierte vermomde gedaanten ten tooneele verschenen; maar het blijspel bevatte, of zinnebeeldige, buitensporige voorstellingen eener gulden eeuw, waarin rivieren stroomden van den kostelijksten wijn, en gebraden vogels den mensch in den mond kwamen vliegen; voorstellingen, een oogenblik verlustigend voor het volk, inzonderheid voor dat gedeelte, hetwelk de aardsche genietingen het meest moet ontberen, maar zeker minder geschikt om de algemeene tevredenheid der lagere klassen te bevorderen, dan om aan luiheid en lediggang voet te geven: of, het had zulke zaken en personen ten onderwerp, die, ofschoon in zichzelve niet voor het blijspel geschikt, nogtans door tegenstelling met de meest alledaagsche en kluchtigste voorval- | |
[pagina 468]
| |
len, of door buitensporige overdrijving van karakters het publiek vermaakten, zóó dat, bij voorbeeld eene niobé, die in het treurspel van euripides den toeschouwers tranen ontlokte, in het blijspel van aristophanes een algemeen gelach verwekte, en diezelfde hercules, die uit hoofde van zijnen moed, ligchaamskrachten en roemruchte wapenfeiten alom in eere werd gehouden, door ongehoorde vraatzucht de ligtzinnige menigte deed schateren. Deze vertooningen, enkel om te doen lagchen, moesten de ligtzinnigheid des volks aankweeken; te meer daar zij aanleiding gaven tot een nog grooter misbruik; namelijk, om niet alleen levende personen ten tooneele te voeren, maar ook ligte gebreken in een afschuwelijk, ware verdiensten in een bespottelijk licht te stellen. Vandaar dat het blijspel van lieverlede een middel werd voor de blijspeldichters, om hunnen haat tegen gevaarlijke mededingers te koelen, en om het vooroordeel, den nijd en de afgunst der menigte tegen beroemde mannen, verdienstelijke burgers of hooge overheidspersonen aan te vuren. Waren niet altijd de bedoelde personen met name genoemd, of door den inhoud van het stuk kenbaar, dan werd door de costumes en de naauwkeurig gelijkende maskers der tooneelspelers toch genoegzaam aangeduid, wie het was, die aan de algemeene bespotting of minachting werd prijs gegeven. Wel mogt de Regering dikwerf maatregelen nemen, om te beletten op het tooneel namen te noemen, of de overheid aan te vallen, ja, zelfs nu en dan de vertooning van blijspelen geheel verbieden, het kwaad kon evenwel niet worden uitgeroeid. Eerst van het einde van den Peloponnesischen oorlog, toen men strengere maatregelen nam, en aan elken beleedigde vergund werd den dichter of tooneelspeler in regten te vervolgen, dagteekent zich een gunstige ommekeer in dezen. - Gij zult gaarne toestemmen, M.H.! dat soortgelijke blijspelen niet geschikt waren om het volksgeluk te bevorderen, daar ze den nijd en de afgunst tegen aanzienlijken en rijken, en de ontevredenheid met de bestaande regeringen bij het algemeen meer en meer aanvuurden; om niet te spreken van het verderfelijke, | |
[pagina 469]
| |
dat er in gelegen is, om hetgeen algemeen eerbied en bewondering inboezemt, als belagchelijk of verachtelijk voor te stellen; hetgeen door tegenstelling of overdrijving zoo ligt geschieden kan. Zietdaar een groot misbruik van het blijspel, ofschoon in omgekeerden zin, ook nog in onze dagen, vooral bij sommige nageburen in zwang, waar het de laagste karakters en de verfoeijelijkste ondeugden in den bevalligsten en verleidelijksten tooi te voorschijn doet treden, en, zoo dikwerf dat geschiedt, niet slechts ongeschikt is, om verlichting en beschaving te bevorderen, maar als gevaarlijk en zedebedervend te regt de afkeuring van alle weldenkenden verdient. - Evenwel kleingeestig en onverstandig mag het heeten, om zulke misbruiken, het blijspel, en daarmede het geheele tooneel te willen veroordeelen. Immers, niettegenstaande deze gebreken, heeft het blijspel reeds vroegtijdig zijne goede en nuttige zijde gehad, waarvan ook het geschokte Athene gedurende dienzelfden Peloponnesischen krijg de treffendste bewijzen zou kunnen leveren. En, wij behoeven slechts molières blijspelen, om van anderen niet te gewagen, vlugtig te doorloopen, en een oogenblik stil te staan, waar hij den menschenhater, den huichelaar, of den vrek schildert; of eene school voor mannen en vrouwen ontsluit; of der menschen dwaasheden en grillen, den eigenwaan, den trots, de inbeelding, de kleingeestigheid en de onbeduidendheid afmaalt, om ons te overtuigen: dat het blijspel een spiegel is, waarin we ons-zelven en onze medemenschen kunnen aanschouwen; een wegwijzer door vele kronkelingen des levens, waarop de klippen staan aangeduid, die wij te mijden, en de kortste en veiligste weg is afgebakend, dien wij te volgen hebben, om het gewenschte einddoel te naderen; eene ster, die ons voorlicht in de ongebaande woestijn der zinlijkheden; een baken aan de kust der behoudenis, waarop we kunnen afgaan, wanneer ons stormende hartstogten, op de wilde zee des levens her- en derwaarts slingeren; eene leerschool voor verstand en hart, waarin de waarheid, niet uit een afgesleten eentoonig abéboek, door middel van plak of roede, maar uit het altijd nieuwe | |
[pagina 470]
| |
en onderhoudende prenteboek der wereld al spelende hare lessen geeft. Is dat zoo, M.H.! dan vraag ik: waar kan men het volk beter ter schoole zenden, dan in den schouwburg? Ik weet, er zijn nog heracliten, die de aarde beschouwen enkel als een tranendal, waar de mensch geene roeping heeft dan om te treuren en te weenen, en die zelve eindigen met menschenhaters te worden! Er zullen altijd ongelukkigen zijn, gebukt onder den last van krankheid naar ligchaam of ziel, die zich inbeelden nimmer eenig genoegen te kunnen of te mogen smaken, ja, van schaamte over zich-zelven blozen, wanneer ze zich somtijds op een weinigje opgeruimdheid van geest betrappen! Er leven er zoo velen, die, uit verregaande dweepzucht, of, omdat het geweten hen foltert, of, omdat zij verzadigd zijn van de wereldsche genoegens, of, om andere redenen, daarhenen gaan met gebogen hoofde en nedergeslagene oogen: - die zelfs, wanneer bij eenen schoonen ochtend, terwijl vlugtige zonnetinten, dartelend door 't groene loof, u vooruithuppelen, het ontluikend gebloemte zijne geuren van alle kanten u tegenademt; de gulden korenakkers van onder een door morgendauw, als van zilverdraad geweven sluijer u te gemoet lonken; het zangerig vogelenheir klapwiekend rondom u ten hemel stijgt, om daar in vrolijken jubel den lof des Scheppers te verheerlijken; en gij door al die pracht en liefelijkheid der zegenvolle ontwakende natuur u verrukt, en opgetogen, en tot blijmoedigheid gestemd gevoelt, niet aarzelen zullen, u juist daarom te veroordeelen. Al dergelijke begrippen en stellingen, strijdig met de liefde van het Opperwezen, strijdig met der menschen natuur, strijdig met alle godsdienst, zijn dwaalbegrippen, vooroordeelen, of ook wel louter voorwendsels, die wij niet trachten zullen te wederleggen of te ontsluijeren, daar we toch niet in staat zouden zijn, hen, die ze voeden of verkondigen, te doen erkennen, dat we niet bestaan enkel om te klagen en te weenen, maar ook om van alle gepaste genoegens gebruik te maken; dat tegenspoeden en rampen voornamelijk strekken moeten om | |
[pagina 471]
| |
ware genoegens des te beter te leeren onderscheiden en waarderen; dat we, gebruik makende van de gaven en zegeningen ons toebedeeld, door de opgeruimdheid van onzen geest te bevorderen, en er naar te streven, om zoo blijmoedig mogelijk het levenspad te bewandelen, ons sterken in tevredenheid met ons lot, in geduld bij rampen en beproevingen, in vertrouwen op en in liefde en dankbaarheid jegens het Opperwezen, in loutering en verheffing van geest en gemoed. Maar, welligt zijn er ook, die zich met de spelende en schertsende leermethode van het blijspel niet kunnen vereenigen, minder dewijl zij er niet gunstig over oordeelen, dan wel omdat zij meenen door andere middelen zekerder en gemakkelijker hun doel te zullen bereiken. Ik vraag hen echter: zult ge dan het kind, welks geestvermogens nog niet genoeg zijn ontwikkeld, om 't reeds met ernstige zaken of inspannende studie te kunnen bezig houden, het spelen beletten, of, erger nog, met zulke ernstige bezigheid of studie pijnigen? Moet juist dat spelen niet ook voornamelijk strekken ter bevordering en ontwikkeling der gezondheid van ligchaam en ziel? Beweegt ge, dusdoende, het kind niet, verstrooijing te zoeken in dingen, beide voor ligchaam en ziel welligt schadelijk? Of loopt ge geen gevaar zijn geest te onderdrukken, zijn verstand te verstompen, en alle lust en leergierigheid uit te dooven? - Wilt ge de prenten uit zijn boek scheuren, omdat het er zich nu en dan door laat aftrekken, en ziet ge niet, dat juist die prenten zijn verstand te hulp komen, zijne les bevattelijk en duidelijk maken, zijn ijver en zijne weetgierigheid opwekken? En staat niet, wat verstandelijke en zedelijke beschaving betreft, het volk volmaakt gelijk met het kind? Zij, tot welke ik deze vragen rigt, willen ook geenszins het volk van uitspanning geheel verstoken laten: maar verlangen slechts, dat het zich vermake in hunnen geest. Eenigen willen het lektuur bezorgen over der menschen burgerlijke, huiselijke en godsdienstige pligten en belangen; eene lektuur, uit welke kundigheden | |
[pagina 472]
| |
zijn te verzamelen; die in het algemeen tot nadenken stemt, en wie er over nadenkt wijzer en beter maakt. Het zij verre, dat ik zulk eene lektuur zoude afkeuren; maar ik kan toch de aanmerking niet onderdrukken, dat hetgeen in dezen uitspanning is voor den meer geoefenden, integendeel van den minder geoefenden inspanning vordert; dat voor hen, die niet gewoon zijn te lezen, het lezen zelf alreeds een vermoeijend werk is: een werk, dat te eerder verveelt, naarmate het ligchaam door den arbeid meer is vermoeid, of de geest meer vervuld is met zaken of zorgen. Hoe gaarne ik den volke nuttige schriften in de hand zie gegeven, ik geloof niet, dat er aandacht voor te wachten zij, dan bij uitzondering. - Of het moet eene lektuur zijn, die tot vrolijkheid stemt, of de driften opwekt: eene lektuur in boeken, slechts dán onschadelijk, wanneer ze gesloten blijven. Anderen willen gymnastische oefeningen of spelen; want daardoor worden de krachten geoefend en versterkt, en verkrijgt men vlugheid en behendigheid voor den arbeid, terwijl men zich vermaakt op eene wijze, die gezondheid en levenslust bevordert. Voor jeugdigen van jaren is dat volkomen waar; doch mogen we van die oefeningen en spelen bij meer gevorderden leeftijd ook nog hetzelfde nut en voordeel verwachten? Zullen ze dán niet veeleer het tegendeel bewerken, en - afgescheiden zelfs van de onvermijdelijke ongelukken, die bij de roekeloosheid eener ligtzinnige en onstuimige menigte kunnen plaats hebben - niet velen minder geschikt maken voor den dagelijkschen arbeid? Zouden ze ook niet doelmatiger zijn voor andere, dan juist voor die mindere, werkzame klassen der maatschappij, die, vermoeid van gestadigen arbeid, als het ligchaam naar rust verlangt, weinig behagen kunnen vinden in nieuwe inspanning van ligchaamskracht; eene kracht, die zij bovendien, in hun dagelijksch werk-zelf reeds genoegzaam leeren oefenen en aanwenden? En hoe zullen die gymnastische spelen de verstandelijke en zedelijke beschaving des volks kunnen bevorderen? Zullen zij het volk niet veeleer woest, roekeloos en vermetel maken, meer geschikt voor de ge- | |
[pagina 473]
| |
varen en ongemakken van den krijg, dan voor de genietingen en kunsten des vredes? Zullen ze niet dikwerf twist en strijd voortbrengen, of eenen naijver opwekken, die sommigen althans, om in deze oefeningen uit te munten, hunnen dagelijkschen arbeid doet verwaarloozen? - En zou dan een vermaak als dat, hetwelk de schouwburg aanbiedt, waar het volk, in plaats van zelf te handelen, geheel lijdelijk blijft, niet verkieslijker zijn? Maar, mij dunkt, reeds hoor ik sommigen uwer zeggen, indien gij dan volstrekt den schouwburg verkiest, waarom dan niet aan het ernstige treurspel boven het ligtzinnige blijspel de voorkeur gegeven? Wat edele en heilrijke aandoeningen worden door het treurspel in beweging gebragt! Hoe wekt het de ziel op uit de gevoelloosheid, waarin de beslommeringen der wereld haar dompelen! Het hart wordt er door gestemd tot deelneming in de rampen der medemenschen, tot mededoogen met ongelukkigen, tot geregtigheid en vergevensgezindheid jegens misdadigen! Dáár beven we voor het noodlottige uur, waarin de rampzalige oedipus eensklaps zal ontdekken, hoe hij, onwetend, zijnen vader versloeg, en met zijne moeder in bloedschande leeft. Dáár weenen we met electra en antigoné, als de eene hare klagten uitstort hij de lijkäsch, die zij, als het eenige overschot van haren geliefden en lang verwachten broeder, weenende houdt opgeheven; en de andere - wanneer zij weggeleid zal worden naar de groeve, waar zij, om de lijk-eer haren broeder bewezen, den dood zal ondergaan - jammerlijk hooren klagen over die wreedste aller straffen, nadat ze voor dien geliefden broeder al wat haar dierbaar is heeft ten offer gebragt. Dáár spreken we den vloek niet uit over orestes, als hij op het bevel der godheid, aarzelende en als de godspraak mistrouwende, haar, van wie hij het leven heeft ontvangen, den doodsteek geeft, maar huiveren bij de gedachte aan het rampzalig lot, dat den ongelukkige na dien moord te wachten staat, als de onverzoenlijke wraakgodessen met hare vlammende toortsen hem eindeloos zullen achtervolgen! - | |
[pagina 474]
| |
Hoe kan het treurspel, zonder het gevoel te zeer te verweeken, des menschen gemoed verteederen, en het hart tot menschelijkheid stemmen! Zelfs wanneer het geweten tot zwijgen gebragt, het verstand verstompt en alle gevoel uitgedoofd is, zal het treurspel zijnen invloed nog doen gelden; ook dan nog zult ge eenen alexander den Pheraeër, bekend door zijne wreedheden, uit den schouwburg zien wegsluipen, omdat hij niet wil, dat zijne burgers hem zullen zien weenen bij de rampen van eene hecuba en andromaché! ‘Wanneer,’ - om hier de woorden te bezigen van den grooten schiller, - ‘wanneer de geregtigheid, door goud verblind, in de soldij der ondeugden zwelgt, wanneer de magtigen in hunne gewelddadigheden hare onmagt bespotten, en menschenvrees den arm der overheid bindt, dan neemt het schouwtooneel zwaard en weegschaal over, en sleurt de ondeugden voor eenen schrikkelijken regterstoel. Het geheele rijk der fantazij en geschiedenis, het verledene en de toekomst staan op zijnen wenk gereed. Verstokte misdadigers, reeds lang tot stof vergaan, worden door de almagtige stem der dichtkunst opgeroepen, en hervatten, tot schrikbarend onderrigt van het nageslacht, hun schandelijk leven. Onmagtig, als de schaduwen in eenen spiegel, gaan zij, die de schrik waren van hunne eeuw, ons voorbij, en met wellustige ontzetting vloeken wij hunne gedachtenis. Als geen moraal meer geleerd wordt, geene godsdienst meer geloof vindt, geene wet meer kracht heeft, dan zal medéa ons nog doen sidderen, wanneer zij van de trappen van het paleis naar beneden waggelt, en de kindermoord nu is volbragt. Heilzame siddering zal de menschheid aangrijpen, en in stilte zal ieder zijn goed geweten prijzen, wanneer Lady macbeth, eene schrikkelijke nachtwandelares, hare handen wascht, en alle Arabische reukwerken ter hulpe roept, om de akelige moordlucht te verdrijven.’ Inderdaad, M.H.! groot is het vermogen van het treurspel op 's menschen gemoed. Ik breng het ook gaarne de verdiende hulde, en noem het, boven het blijspel, voortreffelijk; ja, stem volmondig toe, dat | |
[pagina 475]
| |
het edeler aandoeningen en verhevener deugdzin opwekt: maar, als volksvermaak geven we toch den voorrang aan het blijspel, juist omdat het niet die hooge vlugt neemt, maar meer ingrijpt in het werkelijke, dagelijksche leven, en omdat het, tot leering en verbetering, slechts gebruik behoeft te maken van scherts en spotternij, waar het treurspel de hevigste hartstogten en verhevenste aandoeningen moet in beweging brengen. Of, zouden we de mindere volksklasse zoo fijngevoelig mogen verwachten, dat ze het treurig genoegen der tragedie hooger zullen waarderen, dan de vrolijkheid, die het blijspel pleegt op te wekken? Zouden ze op een trap van beschaving staan, hoog genoeg om 't verhevene te kunnen gevoelen en genieten? Zou het blijspel, juist omdat het zich meer beweegt in den kring van het dagelijksche leven, hun niet méér en beter geven, waaraan ze behoefte hebben: wereld- en menschenkennis? Zouden wel de verhevene lessen en treffende voorbeelden van het treurspel zoo veel bij hen uitwerken, als de geestige taal en beschamende spotternij van het blijspel? Zou in dagen, waarin de mindere klassen onder steeds toenemende armoede en druk van tijden gebukt gaan, de vrolijkheid van het blijspel niet méér dan de tragedie geschikt zijn, om de geestkracht des volks op te beuren en het volksgeluk te schragen? En kan ook niet het blijspel van al dezelfde middelen gebruik maken, welke het treurspel bezigt? Staan ook voor het blijspel de rijken van geschiedenis en verdichting niet evenzeer open? Ja, kan het zich daarin niet vrijer en met nog méér vrucht bewegen, dan het treurspel, dat meer uitsluitend bij de gewigtigste gebeurtenissen of verhevenste daden zich bepalen moet? Kunnen ook in het blijspel geene leerrijke spreuken en gewigtige lessen worden ingevlochten, ja, zouden zelfs de luchtiger lessen en puntige gezegden van het blijspel niet dieper in het geheugen dringen en langer bewaard blijven, dan de treffendste uitspraken, en verhevenste waarheden van het treurspel? Gij ziet dus, M.H.! dat het blijspel, ten aanzien van den invloed op verstandelijke en zedelijke beschaving, | |
[pagina 476]
| |
niet alleen met het treurspel gelijk staat, maar zelfs er aanmerkelijke voordeelen op vooruit heeft! Het meer alledaagsche der voorstelling is beter geschikt, om nuttige kundigheden en wetenswaardige zaken algemeen te verspreiden, meer dienstig tot zuivering der volkstaal, en bevordering van kieschheid in spreekwijzen en uitdrukkingen, meer berekend om goeden smaak, welgemanierdheid, burgerlijke wellevendheid en andere dergelijke goede hoedanigheden aan te kweeken, die de zamenleving kunnen veredelen en veraangenamen. Wij kunnen er bijvoegen, dat wanneer bekwame dichters en prozaschrijvers zich de zaak aantrekken, met een blik op de stoffelijke en zedelijke behoefte van de mindere standen der maatschappij, alsdan door middel van het blijspel vaderlandsliefde versterkt, vooroordeelen uitgeroeid, eendragt en tevredenheid bevorderd, de wetten ondersteund en de godsdienst geschraagd, en, daarentegen, wrok en tweedragt, opgewondenheid en vooroordeel, ligtzinnigheid en zedeloosheid, vrijzinnigheid en dweeperij krachtdadig bestreden kunnen worden. Laat ons hopen, M.H.! dat dit woord voor onze dichters en schrijvers niet verloren ga, nu van onderscheidene kanten pogingen zijn gedaan, om hen tot belangstelling in, en werkzaamheid voor het tooneel op te wekken! - Als de Vaderlandsche Letterkunde door hen met zulke doelmatige blijspelen zal zijn verrijkt, dan zal het den verlichten menschenvriend eene waardige taak, en gewis niet onmogelijk zijn middelen op te sporen en aan te wijzen, om het volk alom gelegenheid te geven, die blijspelen, zoo als zij kunnen en behooren te zijn, te zien uitvoeren of althans te hooren voordragen; zij het niet overal in welingerigte schouwburgen, dan toch aan geschikte plaatsen van zamenkomst, waar alsdan de bezigheid van den geest, na het volbragte dagwerk, van de verkeerdheden terughoudt, tot welke ledigheid en verveling tegenwoordig nog aanleiding geven, en integendeel, langs den weg eens edelen vermaaks, opleidt tot waarachtige verlichting en beschaving. Zijt ge nog niet genoegzaam overtuigd, begeeft u dan | |
[pagina 477]
| |
eens des avonds, als de dagelijksche bezigheden algemeen zijn afgeloopen, naar de woningen der mindere klasse. Hier, treedt ge binnen, maar uwe komst wordt naauwelijks opgemerkt. Aan het sombere en strakke der gelaatstrekken bespeurt ge dadelijk bij ongelukkigen te zijn, door armoede en zorgen geheel onderdrukt en gevoelloos gemaakt, en van de wereld vervreemd, Door gemis van wijze afleiding en opwekking is de levenslust er uitgedoofd, meer nog dan het smeulende vuur aan den haard, waarin de vader des huizes onbeweeglijk zit te turen. - Daar, vindt ge een ander, door welbetaalden arbeid genoegzaam in staat, om in de dagelijksche behoeften van zijn gezin onbekrompen te kunnen voorzien, en, bij nederigheid van hart, onbezorgde en gelukkige dagen te slijten, maar die, bedwelmd door den tijdgeest, en drogredenen van onruststokers, zijn lot te hard vindt, en zich den arbeid, die zijn lust moet wezen, door dwaze bespiegelingen tot een last en een vloek maakt. - Ginds, een derde, die, na volbragten arbeid, het Boek des levens, of een ander nuttig geschrift wil ter hand nemen; maar het gewoel en rumoer van een talrijk gezin, in het klein en eenigst vertrek, maken 't onmogelijk den inhoud te volgen, of het flaauwe licht eener gebrekkige lamp belet hem den druk te zien, en met onwil slaat hij 't boek weder digt, om zich te vervelen, en in stilte te morren tegen 't lot, dat hem van alle gelegenheid om zich te verpozen berooft. - Elders, is het nog erger: daar klinkt reeds van verre 't krakeel u te gemoet, en op den drempel deinst gij voor een afzigtig schouwspel van huiselijke oneenigheid terug. Beproef maar niet er vrede te stichten, gij zoudt er uwen tijd, misschien uwe rust bij verliezen! Werp liever nog een blik in een der speel- of drinkhuizen, op kleine plaatsen vooral de eenigste gelegenheid tot ontspanning, en waar zoo velen der arbeidende klassen een groot gedeelte van hunnen vrijen tijd doorbrengen. Bij het binnentreden komen u een wild en uitgelaten rumoer en gevloek, een stikkende walm, en een verpestende | |
[pagina 478]
| |
dranklucht tegen. Rondziende, vallen u in de hoeken van het lage, door een paar walmende lampen akelig verlicht vertrek, om ruwe tafels, groepen van mannen en knapen in het oog, die, half beschonken, hun weekloon - het brood hunner vrouwen, kinderen of ouders - in kaart- of dobbelspel verkwisten; terwijl sommigen hunner en rondom hen ook anderen, in hevigen woordentwist, de schrikkelijkste taal en de vreeselijkste godslasteringen uitbraken. - Wonder inderdaad, wanneer ge niet ook, in den donkersten hoek enkelen, wier voorkomen niet geschikt is om vertrouwen in te boezemen, in een geheimzinnig gesprek ziet gewikkeld. Aan de schuwheid hunner blikken, aan hun behoedzaam fluisteren, aan hunne bedekte gebaren is het merkbaar, dat zij plannen smeden en medestanders werven, en afspraak maken. Dáár worden de sluikerij, bedrog, mogelijk nog erger misdaden voorbereid, en leerstellingen verkondigd, die 't zij dadelijk, 't zij jaren daarna, vruchten kunnen dragen in euvelen, die tranen en bloed kosten, en voor den bedrijver een eerloos leven of een smadelijken dood ten gevolge hebben. Het meest van allen trekt hier de aandacht een hoop volks in het midden van het vertrek, rondom een man, die, onder deze gemengde menigte, naar zijne kleeding, niet behoort, maar toch een goed bekende schijnt, en gemeenzaam met haar omgaat. Op eene tafel gezeten leest hij met luide stem iets voor uit een der dagbladen. De vurige blikken, die hij nu en dan op zijne toehoorders slaat, en zijne scherpe aanmerkingen doen hem kennen als een bedrijvig kroegdiplomaat, die het volkje opwindt, om van zijne opgewonden stemming, als het tijd zal zijn, gebruik te maken tot het bereiken van zeker niet belangelooze oogmerken. - Zoodra gij binnenkomt beschouwt hij u met een vorschend oog en rigt een woord tot u, om te weten van welke gehalte of stempel gij zijt. Wee uwer, wanneer ge u afwendt, of niet antwoordt in zijnen het algemeen behagelijken geest! Weldra ziet ge dan grimmige blikken op u werpen, en sommigen met gelach of gebaar u bespotten of bedreigen. | |
[pagina 479]
| |
Dit hol van dwaasheid en dronkenschap met snelheid verlatende, verheugt ge u reeds weder vrijen adem te scheppen, maar een aantal zwaaijende, zingende, tierende lediggangers verspert u den weg, en wekt u uit de afgetrokkenheid van gedachten over het voorgevallene, met een paar gevoelige stooten en noch krachtiger verwenschingen. En naauwelijks weder hebt ge eenige schreden gedaan, of uit een der donkere en naauwe stegen klinkt een vreeselijk geschreeuw, waarin de schorre vloeken van beschonkene mannen, en de schelle kreeten van razende vrouwen met elkander wedijveren. Geen wonder voorzeker, wanneer ge uwen tred met afkeer verhaast. Welnu, slaat dan ook den weg eens in naar den schouwburg, waar eene groote menigte van diezelfde menschen zich bijeen bevindt. Ook dáár komen wel gedruisch en rumoer u tegen, maar als ge binnentreedt, is het dan niet of ge verplaatst wierdt, uit winterkoude en sneeuwjagt, aan den huiselijken haard, bij een gezellig vuur, in het midden van vrienden en opgeruimde gasten? - Wat is het gedruisch anders dan handgeklap, en vrolijk voetgetrappel, ten teeken van algemeene toejuiching en tevredenheid? - wat het rumoer, dan 't lagchen en schateren der in verstandelijk vermaak opgetogen menigte? Dringen tweespalt en twist ook hier somwijlen binnen, wie denkt er aan, de twistenden aan te hitsen? Ziet gij niet, hoe, integendeel, ieder zich bevlijtigt om hen te doen zwijgen, of, wanneer dit niet baat, om hen te ontwijken? Zoodanig zijn twist en haat onbestaanbaar met de gemoedstemming van het oogenblik. Doch weldra wordt de gordijn weder opgehaald, en het spel gaat voort, dat de twistenden dwingt hunne plaatsen te hernemen en het stilzwijgen te bewaren. Nu trekken beide het tooneel en het spel weder de aandacht, ieder ziet toe en luistert, de grimlach keert op het gelaat terug, en alle twist is vergeten. Misschien hervindt gij ook hier den diplomaat van daar even, maar hij staat alleen, hier of daar in zichzelven gekeerd; want hier heeft hij niet mede te spreken, | |
[pagina 480]
| |
en de indruk zelfs zijner drogredenen wordt uitgewischt door de nieuwe en aangenamer denkbeelden, welke het gezonde verstand der menigte opneemt uit het bezielde tafereel der voorstelling, die zij voor oogen heeft. Ook hier ziet gij de minder beschaafde klassen der maatschappij, en merkt er zelfs eenigen op, door diepe behoefte nedergebogen; maar toch heerscht er in kleeding, houding en gedragingen zekere niet gewone orde en welvoegelijkheid, en aller trekken zijn opgehelderd door een glans van innige tevredenheid en vreugde. - De schitterende verlichting van het ruim en luchtig gebouw, de prachtige of kluchtige costumes der tooneelspelers, de grootsche of bevallige decoratiën, het statig of vrolijk orkest, het ernstig of boertig spel; alles werkt mede om de geesten te boeijen, de zinnen te streelen, de deelneming op te wekken, en de zorgen te verdrijven. En nu zij daar, na harden arbeid, rustig nederzitten, in de nabijheid van aanzienlijken en rijken, die anders zoo ver boven hen zijn; en daar nederzitten om met hen deel te hebben aan hetzelfde genot en dezelfde vreugde, nu leeren zij de voordeelen van het maatschappelijke leven, de genoegens der beschaving en ook de voorregten, aan hunnen stand verbonden, nader kennen; nu zij in de opgevoerde stukken zien, wat zorg en kommer ook aan de hoogere standen zijn verbonden, hoe groote lasten ook deze te dragen, en met hoe vele wederwaardigheden en ontberingen ook zij te kampen hebben. Aldus verzoenen zij zich met hun lot, vergeten hunne zorgen, en gevoelen dat ook zij voordeelen en vrijheden genieten, wel waardig te worden gekend en gewaardeerd, en dat zij, ofschoon in rang en stand beneden anderen geplaatst, als redelijke en zedelijke wezens aan hen gelijk zijn. Maar nu wordt er ook deelneming in, ja, liefde voor de hoogere klassen der zamenleving in hen opgewekt; nu schamen zij zich over hunne vooroordeelen, en nemen zich voor, aan wie boven hen zijn geplaatst, de verschuldigde eer te geven, de verpligte gehoorzaamheid te betoonen. Welk een aangenaam schouwspel, wanneer gij die anders verwilderde en geduchte | |
[pagina 481]
| |
menigte, met zulke gedachten vervuld, daar aandachtig ziet nederzitten, terwijl de adel hunner zielen herleeft, en lofwaardige gevoelens ook aller trekken verzachten en veredelen! - Ja, bij de uitvoering van het doelmatig blijspel, zal de mindere, moedelooze menigte moed en tevredenheid wedervinden; elke ondeugd en dwaasheid zich spiegelen kunnen aan de verachtelijkheid of belagchelijkheid van haar eigen beeld; de booswicht sidderen bij de voorstelling der misdaden, die hij gedachteloos bedrijft; de menschenhater zijnen wrok leeren verfoeijen, de wraakzuchtige tot edelmoedigheid gestemd worden; en de vijand zijnen vijand de broederhand reiken. Dáár, M.H.! zal dan ook zijn, maar in edeler beteekenis van woorden: vrijheid, gelijkheid en broederschap!
1849. |
|