| |
Een meester en een liefhebber.
(Naar bazin.)
De veiling zou beginnen; het oude boeltje, waaronder niet één ordentelijk meubelstuk méér, stond voor de deur, en een knecht van den afslager riep, alsof hij voor een kermistent was geplaatst, de voorbijgangers aan, om stand te houden, en de gelegenheid om een koopje te krijgen niet te laten voorbijgaan. Enkele wandelaars stonden werkelijk een oogenblik stil; maar naauwelijks hadden ze op de aangeprezen kostbaarheden een blik geworpen, of zij vervolgden glimlagchend hunnen weg. Zelfs de bedelaars gingen 't voorbij, zonder de uitstalling met eenige wangunst te vereeren. Moê en heesch van 't roepen, gaf de tafelknecht eindelijk den moed verloren, en zeide, nu eens met 't hoofd schuddend, dan eens de schouders ophalend, tot een klein, oud, gepruikt en gebrild manneke, dat met een betrokken gelaat naast hem stond:
- Meester caverdone! 't spijt me; maar ik zou u geen tien percent durven bieden. Ge haalt er de kosten niet uit. Ik vrees, dat er in Rome niemand is, arm genoeg om die prullen en lompen te willen bezitten van de Weduwe pelegrino. Wat er is brengt geen drie dukaten op.
- En ik moet er twaalf van haar hebben! - riep 't
| |
| |
oudje, half huilend en met zijn stok op de steenen stampende. - Twaalf; zoo waarachtig als ik een goed Christen ben. En misschien moet ik méér dan twaalf van haar hebben; want ik vertrouwde haren man. Al zijn kwasten, penseelen en kleuren, heb ik hem op goed geloof, op 't goedkoopste geleverd. Wie had ooit gedacht, dat iemand, zoo eerlijk van uitzigt, sterven zou zonder me betaald te hebben. Maar ik ben te goed; ik vertrouw te ligt! En wat heeft de knoeijer nagelaten, waar ik verhaal op kan zoeken? Prullen; niets dan prullen! - Zijn vrouw óók, 't is waar, en vier kinderen bovendien; maar hoe kan ik zijn vrouw en kinderen verkoopen! En die voddenboêl, zegt ge, brengt geen drie dukaten op? - Heer! Heer! - Wat zijn wij, arme menschen, die geld hebben, te beklagen. Jacobo! ieder bedriegt, ieder plundert ons; ieder kleedt ons uit!.....
De tafelknecht zag om, en viel den wanhopenden schuldeischer in de rede:
- Spreek zoo hard niet! De weduwe zit achter ons met hare kinderen. Ge weet hoe gevoelig zij is; zij zou uwe woorden als verwijtingen beschouwen, en 't is toch waarlijk hare schuld niet, dat pelegrino door kwaadaardige koortsen is weggerukt.
- Neen; maar 't is wèl zijn schuld, dat hij penseelen en verwen van mij genomen heeft, zonder te betalen!
- Als hij niet dood was, zou hij ze zéker voldoen.
- Dat geloof ik ook wel.
- Waarover beklaagt gij u dan?
- Watte? Waar ik mij over beklaag? Wel, dáárover, dat ik er mijn goede geld bij inschiet. Zoo zijt gij allen! De geheele smalle gemeente is met één sap overgoten. Onder al hare leden is er niet één die redelijk denkt. De een helpt den ander, om ons arme menschen van middelen te henadeelen, en gij, jacobo! zijt niet beter dan de rest. Zou men niet zeggen, dat de doodgraver finale kwitantie gaf, aan elk, die hij er onder stopt! - De regel is, vriendje! dat men niet borgen moet, als men weet niet genoeg te hebben, om als eerlijk man te sterven.
Jacobo haalde meêlijdend de schouders op.
- Och, lieve God! - sprak hij - de eerlijkheid van noodlijdenden hangt niet enkel van hen, maar ook een weinig van den hemel af. Zij kunnen niet anders betalen dan met hunne gezondheid, en als de hemel hun die ontneemt, gaat de schuld ook op den hemel over. Wie weet, meester gaverdone! of uwe twaalf dukaten
| |
| |
niet geteld worden in mindering van uwe plaats in het paradijs.
Nu trok het oude manneke met medelijden zijne schouderen op.
- Drijf den spot niet met het heilige, jacobo! - antwoordde hij bars, - en tracht maar koopers te lokken, liever dan zoo veel wijsheid uit te kramen.
Jacobo glimlachte en begon met nieuwen lust te roepen, terwijl caverdone den uitgestalden inboedel, stuk voor stuk, nog eens naging, om te berekenen of hij geen twaalf dukaten kon opbrengen.
De weduwe van den kladschilder, 't zij ze niets van het gesprokene had verstaan, of te hopeloos was om 't zich aan te trekken, bleef intusschen met hare kinderen op dezelfde plaats, en in denzelfden stand.
Niet verre van den stoep op de straat gezeten, had zij twee kinderen van gelijke jaren, waarschijnlijk een tweeling, op haren schoot. De half naakte kleinen woelden met hunne handjes in de ten halve losgegane tressen van het gitzwarte hair der ongelukkige moeder; een derde wentelde zich dartel, om en om, aan hare voeten, en het vierde vlocht zingend eenige halmen zamen, uit het strooijen bed van de wieg zijner broêrtjes, die, gelijk àl 't overige, welhaast verkocht stond te worden.
De toestand dier weduwe, die dek noch dak, en geen kruimel brood en geen penning geld meer overhield, was bedroevend, en toch zou men gedacht hebben, dat 't iets geheel onverschilligs ware; want haar gelaat bleef kalm; uit hare lippen klonk geen enkele zucht; uit hare oogen leekte geen enkele traan. Maar die stomme gelatenheid was smartelijker dan 't geklag en dreigender dan de wanhoop. - Gelukkig, wie nimmer u leeren kennen, treurige overgeving van zich-zelven, die den verlatene zonder hoop, zonder voorzorg, zonder gedachte, de ellende en zelfs het schavot doet te gemoet gaan, in het verward maar stellig besef, dat er aan zijne bestemming niets meer is te veranderen!
Intusschen hadden eenige voorbijgangers haar opgemerkt, en gehoord: waaròm die armelijke veiling zou plaats hebben. Zij bleven ten deele staan en groepeerden zich half uit deelneming, half uit nieuwsgierigheid rondom de tafel des afslagers.
De kracht der navolging regeert de zielen, gelijk de aantrekkingskracht de ligchamen. Nieuwe voetgangers kwamen voorbij en bleven staan, omdat er anderen stonden. Zoo ging 't een poosje voort, en waar een oogen- | |
| |
blik vroeger niemand te vinden was, ontstond een soort van gedrang, toen eindelijk met 't veilen werd aangevangen.
Het eene stuk na het andere werd ingesteld en opgehouden. Niemand kocht. maar ieder zag toe, zonder te weten waaròm: elke omstander scheen minder nieuwsgierig naar 't geen hij zag, dan naar de onbekende reden die anderen zoo nieuwsgierig maakte.
Daar kwamen, toevallig, ook twee voorname heeren aan; zij konden niet zonder moeite door den volkshoop heen, die grooter en grooter werd, en bleven staan gelijk de overigen.
- Wat gebeurt daar? - vroeg de oudste, op den toon van aanmatiging, waaraan zoo menige Engelschman op het vaste land is te herkennen.
- Ware 't in ons goede Parijs, Mylord! - sprak de andere, met die gemaaktheid, welke den Franschman overal onderscheidt, - dan zou ik antwoorden, dat 't een poortier is, die een pak krijgt van zijne vrouw, of eene kat, die men de ooren knipt.
- 't Is nog veel minder. - sprak een Jood glimlagchend.
- Wat is het dan?
- 't Is de voddenboêl van een armen kladschilder, dien meester caverdone voor schuld doet verkoopen.
- Meester caverdone? Wat is dat voor een meester?
- Een winkelier, die u alle soorten van schildergereedschappen kan leveren, tot den minsten prijs.
- Hij ziet ons toch niet voor schilders aan? - sprak de Engelschman; verontwaardigd zich omkeerende.
- Ge moet weten, mijn vriend! - voegde de Franschman er bij, - dat ge spreekt met Lord pembroke en den Heer de vivonne.
Op dit gezegde kreeg het stroeve gelaat van den Jood een uitdrukking van hemelschen glans.
- Lord pembroke? - riep hij uit - den grooten liefhebber van schilderijen?
- Denzelfden.
- Is het mogelijk, Mylord, dat ik 't geluk heb u te ontmoeten! Ge vindt werken bij mij aan huis van al de Spaansche en Italiaansche meesters.
De Engelschman bezag hem van het hoofd tot de voeten.
- Hoe is uw naam?
- Israël.
- Zoo, zoo! Men heeft mij u inderdaad genoemd. Gij zijt, naar 't oordeel der wereld, een slimme vos, die niet anders inkoopt dan tegen koper, noch verkoopt dan tegen goud. Hebt ge een poussin?
| |
| |
- Ik heb er drie.
- Een crespi?
- Verschillende.
- Een dominiquin?
- Méér dan een.
- Waar woont gij?
De Jood gaf hem zijn adres.
Op dat oogenblik kwam de wieg op tafel; maar niemand bood er op. De Franschman merkte aan, dat de kooplust niet groot was.
- Meester caverdone zal werk hebben, er zijn geld uit te krijgen. - sprak de Jood.
- Moet hij véél hebben?
- Twaalf dukaten, Mylord!
- En heeft die weduwe dat bagatel niet kunnen vinden?
- o, Zéker niet.
- Had ze dan geen enkelen vriend?
- Het waren zulke arme menschen. - zuchtte israël.
- Twaalf dukaten! - sprak de Heer de vivonne. - Hoe is 't mogelijk! Kunt gij 't begrijpen Mylord! hoe iemand leven kan, als hij geen twaalf dukaten meer heeft?
- De armen hebben geene behoeften. - antwoordde de Lord met wijsgeerige koelheid.
- Wat is dat gelukkig! - hernam de Franschman. Ik verteer honderd vijftig duizend francs per jaar, en heb aan alles gebrek. Of ik mijne bosschen doe vellen, of mijne grondrenten verkoop, het baat niet! 't Gebeurt maar zelden, dat ik een paar duizend Louis d'ors in kas heb.
- En ik dan! - riep Lord pembroke uit. - Wie kan er tegenwoordig nog rond komen! Ik heb al zes duizend guinjes méér besteed dan ik inkomen heb.
- Helaas! de edelman en de burgerman moeten even hard cijferen! Als ik rijker was gaf ik die arme vrouw de twaalf dukaten; maar 't spel heeft me geruïneerd.
- En mij mijne verzameling. Zoudt ge wel gelooven, dat ik, een paar weken geleden, aan een gaauwdief te Antwerpen, vijf duizend Pond heb geboden voor de Zeven Sacramenten van poussin, en dat hij méér wil hebben. Ik zal misschien acht duizend Pond of meer moeten besteden, om 't stuk magtig te worden.
Israël hoorde scherp toe, in het vaste voornemen om met dien smaak voor schilderijen zijn voordeel te doen; maar een voetstap verder stond nog iemand, die óók geluisterd had naar 't gesprek der beide vreemdelingen. Die persoon was een man van middelbaren leeftijd, in
| |
| |
't zwart gekleed, en aan wien overigens niets merkwaardigs viel op te merken, dan de spotachtige levendigheid van zijne oogen. Bij de klagten der twee reizigers over de behoeftigheid van den adelstand, had hij gelagchen in zijn vuist, en een blik vol bitteren spot op hen geworpen, dien zij niet hadden opgemerkt. Hun gesprek werd afgebroken, doordien er een oud, berookt schilderstuk ter tafel kwam.
- Schilderijen óók? - vroeg Lord pembroke, lagchend.
- Misschien een uithangbord van een koopman in macaroni, die er den kladder meê liet zitten. - merkte de vivonne aan.
- Zes paoli's! - riep de afslager. - Wie biedt er méér voor dan zes paoli's?
- Niemand. - fluisterde israël.
- Drie dukaten. - sprak de man in het zwart.
Ieder zag om, ieder slaakte een kreet van verbazing.
- Drie dukaten? - riep israël uit.
- Wie is die man? - vroeg de Lord.
- Dat is Meester stella.
- De schilder?
- Ja, de schilder; en een der beste kenners meteen.
- Zou 't een stuk van waarde wezen?
- Een meesterstuk misschien. - merkte de vivonne aan. - Wie weet! Misschien een titiaan, of een correggio!
- Bij een kladschilder?
- Waarom niet? Vond men niet een correggio boven een kamerdeur in een knoopenwinkel?
Intusschen had de veiling niet stil gestaan.
- Niemand méér dan drie dukaten? - vroeg de afslager. - Niemand, niet?
- Vier! - riep israël.
- Acht! - riep stella.
- Tien dukaten!
- Twaalf!
Hier volgde eene pauze: israël wilde het stuk van naderbij bezien.
- Dat behoeft niet; - hernam stella - ik bied twintig dukaten.
Tot dus verre had Lord pembroke nog niets gezegd; maar op dit bod van stella drong hij iets nader, en sprak nu, op den toon van koele en geruste meerderheid aan den rijkdom eigen, kort-af:
- Vijftig dukaten!
Stella keerde zich om en zeide:
- Het stuk is ze niet waard, Mylord!
| |
| |
Maar de Engelschman zag hem schuins aan, en antwoordde met 't neuswijs lachje van iemand, die niet te bedotten is:
- Ik dank u, mijn waarde! ik dank u; maar men heeft geen kabinet van honderd duizend Pond, zonder iets of wat meê te kunnen oordeelen. Gij hadt zeker goede redenen, Meester stella! waarom ge dit stuk hebben woudt?
- Die had ik, Mylord!
- Welnu, en ik heb mijne redenen.
Hierop zich andermaal tot den afslager wendende, zeide hij:
- Honderd dukaten; en daarmede uit!
De menigte was opgetogen; de oude caverdone weende en lachte te gelijk; de arme weduwe, uit hare gevoelloosheid tot een nieuw leven gewekt, dacht te droomen; aller blikken waren op Lord pembroke gevestigd.
Na driemaal gevraagd te hebben, of er geen hooger bod werd gedaan, sloeg de afslager toe, en het zwarte stuk doek, waarop niets te onderscheiden was, behoorde den Lord. Meester stella bleef rustig op zijne plaats, en zag met genoegen, hoe de honderd dukaten door den Engelschman werden uitgeteld.
- Daar hadt ge niet op gerekend, Meester! - sprak de Lord, - dat ik uw mededinger zou worden.
- Dat is waar, Mylord! maar ik heb 't gehoopt.
- Hoe meent ge dat?
- Ik hoorde uw gesprek met dien edelman, en vernam er uit, dat ge, ofschoon te arm om twaalf dukaten te geven aan de weduwe van pelegrino, echter rijk genoeg zijt, om er acht duizend te besteden voor een poussin. Van dien smaak voor schilderijen heb ik partij getrokken, om u te doen medewerken tot het verligten van eene diepe armoede. Het is mij gelukt, u te brengen tot eene goede daad, door haar 't voorkomen van een koopje te geven. Toen ik twaalf dukaten geboden heb, was ik overtuigd, dat gij er méér zoudt bieden.
- Die schilderij derhalve?.....
- Is de zes paoli's niet waard, voor welke zij is ingesteld.
De Heer de vivonne harstte uit in een lach.
- Dat is niet mogelijk, - sprak de Lord, - en indien 't zoo ware, zou Meester stella mij rekenschap hebben te geven......
- Van de honderd dukaten? - Gaarne Als Mylord niet had opgeboden, zou ik 't stuk gekocht hebben, niet
| |
| |
om een meesterstuk te bezitten, maar om in mijn hart eene bewustheid méér te hebben van weldadigheid. Betreurt Mylord, dat hem eene aalmoes werd afgedwongen, en kan hij volstrekt niet besluiten, om honderd dukaten voor eene ongelukkige te geven, dan ben ik hereid, die weldaad van hem over te nemen.
- Niet alzoo, - riep de vivonne, - als Mylord haar af wil staan, dan neem ik haar over. Uwe handelwijze bevat eene goede les. Is het niet waar, Meester stella? Gij hebt willen toonen, dat wij, menschen van aanzien, een gril hebben voor de kunst, zonder dat wij de kunstzelve begrijpen, en op geen geld zien om onze luimen te bevredigen, maar gierig zijn, als 't er op aankomt, onze pligten te volbrengen.
- Helaas! Edele Heer! - sprak stella, - het gebrek, waarvan ge spreekt, kleeft niet alleen u beiden; maar in 't algemeen de menschen aan. Hunne liefhebberijen worden hunne ondeugden. Wij dingen naar het bezit van meesterstukken; niet om anderen in het genot van hunne beschouwing te doen deelen; maar om ze te verbergen, als de vrek zijne schatten. Onze liefde voor de kunst is niet, gelijk zij behoorde te wezen, een afschijnsel van menschenliefde; maar eene dwaasheid op zich-zelve, die wij als slaven bewierooken. Schilders of liefhebbers, wat we zijn, wij allen verkiezen 't gezigt van een berookt stuk doek ver boven dat van een gelaat, waar vreugde en frischheid op zetelen. De kinderen van adam beminnen zich-zelven het meest, en zijn meestal wreed in hunne eigenliefde.
- Gij spreekt scherp, Meester stella! - sprak de Heer de vivonne, een weinigje geraakt. - Maar ik dank u voor 't sermoen, en ten blijke dat 't gewerkt heeft, verzoek ik u dit te ontvangen voor uwe beschermelinge.
Dit zeggende reikte hij zijne goudbeurs aan den schilder, die haar aannam, en met groote vreugde dadelijk aan de weduwe bragt, die nu, in haar ledig vertrek, te midden van hare spelende kinderen, geknield lag te bidden.
- Ik behoud die schilderij. - sprak Lord pembroke.
- Doe nog meer, Mylord! - hernam de schilder, - geef haar eene plaats in uwe verzameling. Zoo dikwerf uw blik er op valt, zal zij u herinneren, hoe eene familie van behoeftigen uit nood en ellende gered werd, en die herinnering is nog meer waard dan een raphaël. |
|