| |
| |
| |
Abbo en Orock.
(Naar GOUET.)
Als men de bezittingen der Engelschen in Oost-Indië bezoekt, is het niet mogelijk zonder een diep gevoel van medelijden te zien, hoe de weerlooze, betreurenswaardige Hindo's, zonder zich te beklagen, hun kortstondig bestaan doorbrengen met hun vruchtbaar Land uit te putten, tot verrijking van een niets doenden, schraapzuchtigen buitenlandschen handelstand. Een handvol Britsche soldaten, gisteren geworven, heerscht er als geboren tamerlan's over uitgestrektheden, groot genoeg om er Koningrijken in af te palen, voor al de Kroonprinsen van Europa. De Hindo's, ofschoon van nature niet lafhartig, gaan zelden met krachtdadigen tegenstand die fortuinzoekende, veelal zoo onbedreven als onverzadelijke Proconsuls te keer. Als de ongelukkigen, half bezweken onder den zwaren arbeid, hun door misdadige willekeur opgelegd, somwijlen het hoofd verheffen, wordt de leuze van hunnen opstand de sombere spreuk uit een hunner heilige boeken: het is beter te zitten dan te gaan; beter te liggen dan te zitten; beter te slapen dan te waken; maar beter dan dat alles is de dood. - Er wordt niet veel stoutmoedigheid vereischt om een volk, dat zoo gedwee is, te overheerschen, en de Engelsche Oost-Indische Compagnie maakt 't zich, tot verrijking harer deelhebbers, ook ruimschoots ten nutte.
De laatst gevoerde oorlog tegen China heeft een maatstaf gegeven tot beoordeeling van de dapperheid der bewoners van het Hemelsche Rijk, en de gemakkelijke verovering van Siberië en Kamschatka, door de Russen, toonde voorlang alreeds, hoe weinig weerbaar de volken zijn van Azië.
Met hunne nageburen, de bevolkingen van Amerika is het anders gesteld. Naauwelijks is men behring's straat doorgevaren, of op de kust van het nieuwe vasteland en op de Aleutische eilanden doen zich onder de Indianen
| |
| |
krachtige karakters op, onverschrokken, groothartige zielen, tot de edelste opöfferingen in staat.
De geschiedenis van stanislas orock wordt nog met ontzetting in het gebergte van Oonalaska verhaald, en geeft een denkbeeld van den moed en de edelmoedige geestdrift, tot welke de Aleutianen in staat zijn zich te verheffen.
Alvorens het Drama te doen kennen, dat wij gereed staan op te voeren, willen wij iets zeggen van de natuurlijke gesteldheid dezer gewesten, in Europa zoo weinig bekend.
De Aleutische of Vossen-eilanden strekken zich uit van het schierëiland Alaska, in Noord-Amerika, tot aan het schierëiland Kamschatka, in Azië. Na Kodiak en Ounimaz is Oonalaska het grootste dier eilanden, die eene lijn beslaan van vijf honderd uren lengte, en de gebroken, op het water drijvende schakels gelijken van eene keten, die vroeger Azië en Amerika, de oude en nieuwe wereld zamenhechtte. De vulkanische bodems van de meesten dezer eilanden werpen schier onafgebroken vlammen uit, als ware 't om hunne gemeenschappelijke afkomst en verwantschap te bewijzen met de vuurspuwende bergen van Alaska en Kamschatka. Oonalaska wordt door een gebergte beheerscht, met eeuwige sneeuw en nevelen bedekt. Het klimaat is er koud en streng; de zomer traag, de groeikracht gering; de boomen, die 't draagt, behooren tot de Alpinische soorten: berken, sorben en elzen, echter minder tierende, dan de pijnboom en andere houtsoorten van gelijke vrucht. Groenten en moeskruiden, daarentegen, bekleeden er de valleijen, die ook uitmuntende weiden bevatten.
Toen behring de Alcutische eilanden ontdekte, vond hij er eene talrijke bevolking, zacht van zeden, en vol welwillendheid. De inboorlingen, die, naar hun gelaat en schedel te oordeelen, tot het Mongoolsche ras behooren, hielden zich, gelijk alle volken van het verre Noorden, uitsluitend bezig met visscherij en jagt. Zij leefden met elkander in vrede: de zee bood hun visch, de lucht gevogelte, de aarde vossen, wolven en beeren aan, en zij
| |
| |
jaagden en vischten te zamen in broederlijke eensgezindheid. Chovis heeft het verhaal geleverd van een feest door hem bijgewoond, hetwelk aan de sierlijke beschrijving herinnert der volksfeesten op de Tonga- of vriendelijke eilanden, die byron den schoonen zang van Toobonaï hebben ingegeven.
Maar vooral in de aanvallen op den walvisch leggen de inboorlingen hunne scherpzinnigheid en moed aan den dag. Zij hebben geen groote vaartuigen tot hunne dienst om dien reus der zeeën te bestrijden; in hunne baïdarka, een ligte kano van beerenhuiden, gaan de Aleutische Indianen hem te gemoet. Hunne behendigheid en koelbloedigheld zijn dan evenzeer te bewonderen. Het is zelfs niet ongewoon één enkelen man, met niets dan eene lans gewapend, dit ontzaggelijke dier te zien aanvallen en dooden, welks traan en spek een geliefkoosd geregt voor hen uitmaken.
Vóór dat de Keizerlijke Russisch-Amerikaansche Compagnie, van Czaar paul I, bij de Ukase van den 8 Julij 1799, het uitsluitend monopolie ontving der Moscovitische bezittingen in de nieuwe wereld, hadden reeds een aantal zeevaarders en zeeroovers, aangetrokken door het lokäas der rijke pelterijen, op eenige der Aleutische eilanden kleine kantoren gevestigd. Doch de stoutmoedige Europesche jagers behandelden den ongelukkigen inboorling niet beter dan het gedierte, dat zij vervolgden.
De vreeselijkste dier jagers was, nog in 1820, een Rus, ezechiel abbo genaamd. Vóór de oprigting der Russisch Amerikaansche Compagnie was abbo, aan het hoofd van eenige ondernemende gelukzoekers, naar het eiland Oonalaska overgestoken, om het te veroveren. Daar hadden de strijdtooneelen uit de geschiedenis van ferdinand cortez en pizarro zich hernieuwd; maar de Aleutianen, eerst verbijsterd door den donder, en 't gezigt van de doodelijke uitwerking der vuurwapenen, sloten welhaast zich op nieuw aaneen, en beantwoordden het vuur der karabijnen met de treffende pijlen hunner bogen. Den arm doorboord en het regter oog blindgeschoten, moest abbo wijken. Hadden de Indianen dat gunstig
| |
| |
tijdstip weten te gebruiken, dan ware niet een der overweldigers hun ontkomen; maar zij lieten 't onbenut voorbijgaan, en de sluwe abbo, in schijn om hen te bevredigen, zond eenige vrouwen en kinderen, in zijne handen gevallen, hun, beladen met geschenken en zakken brandewijn, terug. In den eenvoud hunner harten namen de Aleutianen het geschonkene aan, en wierpen de wapenen af, om de terugkomst hunner vrouwen en kinderen te vieren. Maar in den nacht, die op het feest volgde, toen zij, bedwelmd door den drank, van welken zij gedronken hadden zonder de uitwerking er van te vermoeden, argeloos waren ingeslapen, vielen de Russen onverhoeds op hen aan, en bragten allen, die er waren, meêdoogenloos om het leven. Kort daarop kwamen de Commissarissen der gevestigde Russisch Amerikaansche Compagnie op Oonalaska aan. Zij vonden de Aleutianen in rouw, onder den diepen indruk van den schrik, en abbo meester van het eiland. De Compagnie kon niet nalaten zulk een krijgshoofd met zijne geharde bende in hare dienst te nemen. Welhaast werd hij naar Ounimak, Aïgha, Kanaga en andere nog niet onderworpen eilanden ter verovering afgezonden. De strijd was bloedig, doch de uitkomst ten voordeele der Compagnie, en bij zijne terugkomst op Oonalaska werd hij tot Opperhoofd van het établissement aangesteld.
Abbo was klein van gestalte, droog, eenigzins hoog van rug, en niet sterk van voorkomen; maar hij had dat iets, hetwelk verwondering wekt en aan doet staren, zonder dat men weet te zeggen waarom. Zijn gezigt was bleek, gerimpeld en beenachtig. Zijn grijze haren hingen in wanörde langs kaken en wangen af. Zijn grijze baard insgelijks hing ongekamd op zijne borst. Zijn blik was immer in tegenspraak met zijne woorden en daden. Waar een ander tranen gestort zou hebben, barstte hij uit in gelach, en 't geen anderen tot vreugde zou hebben gestemd, maakte hem somber en boosaardig. Overigens gaf het likteeken van de wond, die hem 't regteroog had doen verliezen, eene uitdrukking van onbeschrijfelijke hardheid aan zijn gelaat, en hij droeg
| |
| |
nooit anders dan een lang overkleed van beerenvellen, als ware 't om de woestheid van zijn uiterlijk voorkomen nog te vermeerderen.
Van gemoede was abbo ondernemend, dapper en wreed. Hij had de kalme en volhardende stoutmoedigheid van den held, en een diepe minachting voor het leven. Die minachting dreef hij, ook ten aanzien van anderen, zóó ver, dat het leven van een mensch volstrekt geen gewigt had op de schaal zijner plannen. Men verhaalt daden van hem, wreed genoeg om nero jaloersch te maken. Eens op vossen jagende in het gebergte zonder iets op te doen, hield hij stand in een hollen weg. Zijne honden hijgden van moêheid, dorst en honger; een weg van eenige uren moest nog worden afgelegd en de medegenomen provisie was op. Toen riep abbo een der Aleutische jagers van zijn gevolg.
- Viatta! - sprak hij - suzar (dit was de naam van zijn bemindsten hond) vergaat van dorst. Hij heeft op de vangst gerekend, maar 't is een ongelukkige dag; wij hebben niets opgedaan. De vossen worden voorzigtig, viatta! 't Begint hen te vervelen door de honden gegeten te worden. Maar gij, viatta! hebt gij niets meer voor suzar?
De jager sidderde.
- Niets, meester! - antwoordde hij.
- Kom dan nader, viatta! en open uw kleed!
De jager gehoorzaamde, en met de snelheid van den bliksem greep abbo zijn jagtmes, sneed den ongelukkige den buik open en riep suzar, den hond, bij het zieltoogend lijk.
Vallend kermde de ongelukkige: - Mijn kind! o mijn kind!
- Voor uwe dochter zal ik zorg dragen, viatta! - was 't antwoord; - want gij waart altijd goed en getrouw.
De jager maakte eene flaauwe beweging, alsof hij zijnen beul nog dankte. Abbo bukte en reikte hem zijne hand, die hij greep en aan zijne stervende lippen bragt, terwijl suzar zijn bloedigen muil stak in de diepte der wonde.
| |
| |
De kus van dien rampzalige op de hand des monsters gedrukt, dat hem doodde om de dorst van eenen hond te lessen, toont den graad aan van slavernij, tot welken de wreede overheersching van abbo de ongelukkige bewoners van Oonalaska had doen vervallen.
En toch deden zulke barbaarsche gruwelen geen geklag ontstaan. De inboorlingen waren zoo ver gekomen, dat zij den dood als eene weldaad beschouwden. Zij bogen het hoofd en plengden hunne tranen in het verborgen.
Op zeventigjaren ouderdom was abbo nog steeds een geweldig jager; maar de vossen, gelijk hij zeide, waren voorzigtig geworden: in de vlakten bedreigd, verscholen zij zich in het hart der bergen; op het gevaar af van er den beer te ontmoeten, altijd nog minder voor hen te vreezen dan de mensch. Eens, dieper dan gewoonlijk, in de poelen en op de steilten des vulkaans van Oonalaska doorgedrongen, zag hij eene geit, door haar jong gevolgd, op hem afkomen. Het schuwe dier vlood angstig over de wijde bergkloven heen. Abbo stond alleen op een smal pad; de jagers van zijn gevolg waren van hem afgeraakt, en de geit ging hem strijkelings met de snelheid van eenen pijl voorbij. Om den hals had het dier een band van schelpen, die het bij elke schrede deed rinkelen. Verwonderd greep abbo zijn karabijn, maar hij had naauwelijks den kolf aan den schouder gebragt, of voelde zich ruwelijk van achter aangegrepen. Hij zag om, en een beer grijnsde met open muil en vlammende blikken hem aan. Abbo wilde maar kon zijne karabijn niet gebruiken; de beer, op zijne achterpooten gerezen, greep met de beide voorpooten hem in de schouderen vast. Het oogenblik was vreeselijk; de mensch en de beer staarden elkander aan, oog in oog; hunne blikken waren ontzettend en de worsteling nam een begin. Hoe gespierd en sterk de woeste grijsaard wezen mogt, hij wankelde weldra, en stortte neêr onder de zwaarte van zijn bloeddorstigen tegenstander. Toen zette de beer zijne klaauwen op des grijzen borst, uit welke een scherpe, voor het eerst zijns levens welligt, bange
| |
| |
kreet opsteeg. De verwonneling roerde zich in stuiptrekkenden doodsangst, en pakte het triomferende gedrogt met beide de vuisten krachtig in den strot. Zoo worstelden zij voort op een smallen weg, aan den eenen kant bezet met een muur van rotswanden, aan den anderen kant eindigende aan den boord eener peillooze diepte. Abbo lag dwars over dien weg op den rug, naauwelijks meer adem kunnende scheppen onder het verstikkend gewigt van den beer, en voelde met elken polsslag zijne krachten verminderen. Toen plantte hij in wanhoop zijne voeten tegen den rotswand, greep den beer om den nek in zijne armen vast, en strekte met alle inspanning van kracht zich uit, in de hoop zich buiten den rand der diepte te werken, en alzoo met den beer in den afgrond te storten; maar de poging mislukte, en hij achtte zich verloren. Doch nu stiet het monster eensklaps een akelig brullen uit, zijn forsche kop zag op, maar viel krachteloos terug, zijn vlammend oog werd dof en een stroom van bloed berstte uit zijn muil op de borst van abbo neder; meteen viel hij zijdelings ter aarde; een oogenblik nog bewoog hij zijne klaauwen in de trekkingen des doods; toen lag hij stil, en abbo rees overeinde. Daar stond vóór hem een jonge Oonalaskaan, in de oorspronkelijke kleeding der eilanders: een rok van vogelvellen tot aan de knieën, met een broek uit het bereide gedarmte van den walvisch gemaakt, en een muts van vossenvel. In zijne handen hield hij den zwaren boog aan welken abbo het leven had te danken.
- Goede vader! - sprak de jongman, - ik kwam hier van pas; maar ik zoek mijn geit en haar jong, die de beer tot zijn maal wilde bestemmen.
Doch abbo scheen niet naar hem te hooren. Met aandacht bezag hij den beer, welks borst met een zwaren pijl geheel doorschoten was, en vervolgens den jongen Aleutiaan, die zoo onverwacht en beslissend tot zijn ontzet was verschenen.
- Gij zijt orock. - sprak hij, zich de schouderen wrijvende, en het bloed stelpende uit een paar wonden, welke de beer hem geslagen had.
| |
| |
- Mijn goede vader heeft het geraden; maar de naam dien hij-zelf draagt is mij nog onbekend. - antwoordde de jongeling; den man, dien hij gered had, scherp aanziende.
- Gij moet mij volgen, sprak abbo.
- Ik herken de trekken niet van den goeden vader tot wien ik spreek, - hernam orock; - maar ik wil gaarne met hem gaan, als ik hem van dienst kan zijn. Hij vergunne mij slechts, dat ik mijn geit en haar jong eerst opzoeke.
- Neen, volg mij terstond. - ging abbo voort. Doch waar zijn de uwen? Waar is uw vader en moeder?
- Mijn vader is sinds drie manen in het land der geesten. Mijne moeder woont nabij de brandende grot, en die geit en haar jong zijn àl wat zij heeft.
- Als uw vader dood is, - sprak abbo, - zal ik uw vader zijn. Uwe moeder en gij moeten beide mij volgen.
- En waarheen, goede vader! zullen wij u volgen? - vroeg orock, verwonderd.
- Het gerucht van uwe behendigheid is tot mij doorgedrongen, orock! en ook mijn naam is in deze gebergten welligt niet geheel onbekend: ik ben abbo.
Op 't hooren van dien naam huiverde de jongeling en verhief zich in zijn volle lengte. De lippen gesloten, de wenkbraauwen gefronsd, de neusvleugelen bevend, de borst zwoegend, staarde hij abbo strak in het gezigt.
Glimlagchend sloeg de grijsaard die bewegingen gade en sprak toen: - Ik zie, dat gij mij kent. Des te beter, orock! En nu niet langer gemard: gij volgt mij met uwe moeder. Uwe weêrspannigheid tegen mij moet een einde hebben: ik wil u aan mij verbinden. Gij leeft in dit sneeuwgebergte, alsof er een vloek op u lag; in mijn nabijheid zult gij leven als de zoon van een koning.
Op het voorhoofd van orock daalde een nacht van somberheid, zijne wangen waren verbleekt, de heldere, vertrouwelijke opslag zijner oogen was door smart beschaduwd. Zwijgend, de armen op de borst gekruisd en het hoofd gebogen, scheen hij te worstelen met de hevige aandoeningen zijns gemoeds; maar welhaast opziende, en
| |
| |
de armen krachteloos latende vallen, wierp hij ontmoedigd een blik op den beer en vervolgens op abbo, en sprak op somberen toon:
- De Vader der geesten, die mij herwaarts bragt, wil niet dat deze mensch sterve; mijn pijl heeft zijn vijand geveld.
Dit zeggende, keerde de jongeling zich om, en verwijderde zich.
Abbo liet hem ongehinderd vertrekken; en riep vriendelijk hem na:
- Uwe geit en haar jong, orock! zijn afwaarts gevlugt; in de vlakte zult gij ze wedervinden!
Naauwelijks echter was orock uit het gezigt, of abbo tastte in zijne borst, haalde er een koperen fluitje uit, en blies er zoo hard op als hij vermogt. Het duurde niet lang of hij zag zich omgeven door jagers van zijn gevolg, die hem in den omtrek gezocht hadden.
Toen gebood hij een ouden inboorling, hem langs den kortsten weg naar de brandende grot te geleiden.
De grijsaard boog ontroerd het hoofd en zeide: - Kieva is uw slaaf. Meester! uw wil geschiede.
De brandende grot is op den hoogen kruin des vulkaans, niet ver van eenen werkenden krater gelegen. De vlammen, uit deze monding opstijgende, werpen des nachts een schitterend rooden gloed op sneeuw en spiegelende ijsklompen, door de eeuwen als bijeen gestapeld, in de nabijheid der grot, die daarom de brandende genoemd wordt. Het verblijf is er verstijvend en ellendig. Met moeite klommen abbo en zijne jagers omhoog over paden met ijs verglaasd; telkens in gevaar van neder te storten in den afgrond langs welken zij opstegen. Eindelijk stonden zij voor de grot. Daar bevond zich de moeder van orock, eene arme vrouw, door den last der jaren, maar nog dieper door den last der ellende gekromd. Toen abbo binnentrad zat zij op een leger van vossenvellen, bij een takkenvuur; bezig met een jong rendier te spenen. Op het zien van haren bezoeker rees de ongelukkige sidderend op en riep uit:
| |
| |
- Wat wilt ge van mij? Wij zijn u, zoo ver wij konden, ontvloden. Orock, de vader van mijn kind, is dood. Mijn zoon kent u niet. O, gevloekt zij de dag, waarop ge 't eerst mij aanschouwdet!
Ook abbo gevoelde bij die woorden eene kille huivering, en toen hij een brandend hout ophief, om bij 't schijnsel der vlam het gelaat der vrouw, die zoo sprak, duidelijk te zien, voegde zij hem toe:
- Ja, zie maar! Gij herkent mij niet meer! - Donker als hier was het ook, toen ge mij ontvoerd hebt aan mijnen vader!
- Zillah! - sprak abbo: - als uw zoon mijn zoon is, dank ik den hemel; want hij is vol behendigheid en moed.
- Neen, mijn zoon is geen zoon van u, - antwoordde zillah: gij hebt mij aan mijnen vader ontvoerd en in uw huis opgesloten; maar de hemel wilde niet, dat uw geweld vruchten zou dragen. Orock is de zoon van hem die mij gered heeft uit uwe magt.
- Welnu, - sprak abbo: - uw zoon zal evenwel mijn zoon zijn; ik heb hem het leven te danken en kom u halen. Orock wil mij niet volgen; maar u zal hij volgen, gelijk dezen morgen het jong uwe geit.
- De moeder van orock wilde, evenmin als haar zoon, naar abbo hooren; doch zonder zich te kreunen aan haar angstgeroep, deed hij haar door zijne jagers ontvoeren, onder de geruststellende verzekering:
- Zillah! in spijt van u-zelve wil ik u rust en goede dagen bezorgen.
En inderdaad nam hij zillah in zijne woning op, en omringde haar met al wat in zijn vermogen lag, om haar het leven te verzoeten en weder aangenaam te maken.
Na eenige dagen van onzekerheid en angstvolle nasporing vernam orock, dat zijne moeder was weggevoerd door den dwingeland, dien hij het leven redde. Het driftige bloed kookte bij dat berigt in zijne aderen, en met een hart vol woede en onrust, vloog hij, voor de eerste maal zijns levens, naar het gedeelte des eilands,
| |
| |
waar het kantoor der Compagnie en de woning van abbo zich bevonden.
Orock wist niets van 't geweld door abbo aan zijne moeder in hare jeugd gepleegd; maar hij had niettemin een afschrik van den beul zijns volks. Met bitterheid had zijn vader hem verhaald hoe abbo, aan het hoofd van zijne bloedgierige bende, uit den vreemde was opgedaagd, om Oonalaska te vermeesteren; hoe hij in éénen nacht het weerbaar gedeelte des volks, door verraad in slaap gewiegd, had vermoord, en hoe zijne geweldenarijen en gruwelen het overig gedeelte des volks gedwongen hadden, zich te versteken in het gebergte om des levens zeker te zijn. Orock had zijne moeder hartgrondig lief, en de gedachte, dat zij in het bezit was des gehaten tirans, deed hem zich 't ergste voorstellen van haar lot en 't geen haar in de toekomst verbeidde.
Hij kwam aan het huis van abbo, die dit bezoek verwachtte, en werd dadelijk tot zijne moeder geleid. Zillah, uit hare ellendige grot in eene gemakkelijke woning verplaatst, met voorkomende zorgen en alle geriefelijkheden des levens omringd, en aldus uit de diepste armoede tot de gemakken en genoegens van den welstand verheven, was, in weerwil van hare grieven over het verledene, van dankbaarheid vervuld. In die gesteldheid ontving zij haren zoon, en de jongeling welhaast, niet minder dan zij verstomd en getroffen door de goedheid van abbo, die hem te regt als een onverbiddelijk en ongevoelig tiran was afgeschilderd, verbond zich aan hem met geheel zijn hart. Abbo kende het karakter der inboorlingen te wel, om zich daarover te verwonderen. Hij wees orock zijn plaats en rang aan onder zijne jagers, en de jonge Aleutiaan werd nu ook tot het Christendom ingewijd; namelijk: een Russische monnik besproeide zijn kruin met water, en voegde bij den naam van orock dien van stanislas. - Verder strekte zich de godsdienstige opvoeding der Oonalaskanen niet uit.
Beter dan iemand kende orock het gebergte, waar hij zijne kindschheid had doorgebragt, en de verblijfplaatsen
| |
| |
en gewoonten der dieren, die het bevolkten. Abbo, met de jaren minder vurig geworden, liet van lieverleê het beleid van de jagt geheel aan hem alleen over, en hoe meer hij 't deed, des te beter werden de pakhuizen der Compagnie met pelterijen gevuld. Allengs begonnen de Russen den stoutmoedigen jager te waarderen, die hunne winsten zoo aanmerkelijk vergrootte, en dit bragt ook in den toestand der inboorlingen in het algemeen vele verbeteringen te weeg. Hoe zegenden hem de ongelukkige verdrukten, door zijne behendigheid en moed dikwerf voor mishandelingen bewaard! Zillah was kalm en tevreden, en vond verstrooijing van grievende herinneringen in het besturen eener werkplaats van meisjes, aan welker hoofd zij geplaatst was, en waar de pelterijen in zekere mate werden toebereid.
Maar op eenen morgen, terwijl abbo afwezig was, en orock naar buiten trad om ter jagt te gaan, zag hij op het plein des kantoors een dier meisjes mishandelen, in het midden der andere meisjes, wreedaardiglijk gedwongen om hare kastijding aan te zien. Het arme kind stond of hing, het bovenlijf naakt en met een prop in den mond, aan een schandelijken paal, en een bedaagde inlander sloeg, ten bloede, met een lederen riem met knoopen, op den rug der ongelukkige, wier tenger ligchaam zamenkromp bij elken slag. De gedwongen beul volbragt schreijend zijne taak; maar een der hoofdbeambten van het kantoor, bij den paal gezeten, telde de slagen en deed ze herhalen, die hem voorkwamen niet hard genoeg te zijn toegebragt. Eene geringe overtreding had haar die ontzettende straf berokkend. De gevoelige zillah bad te vergeefs om genade, en hief smeekend de handen op tot haren zoon, die nader trad. Bleek als een lijk, de tanden op elkander geklemd, en de vuisten krampachtig gesloten, zag orock van den bloedigen rug der mishandelde op het ijskoud gelaat des ambtenaars, en trad op hem aan:
- Meester! hoe vele slagen moet thérésa viatta ontvangen? - vroeg hij met een gesmoorde stem.
- Vijf-en-negentig. - was het antwoord.
| |
| |
- Meester! hoe vele heeft zij reeds ontvangen?
- Dertig.
Op dit antwoord wierp orock zijnen rok uit, ontblootte zijne schouderen en plaatste zich achter het meisje.
- Aan mij de overigen, kieva! - sprak hij bedaard.
Doch kieva aarzelde.
- Sla toe! Ik gebied het u! - riepen beide, orock en de ambtenaar van het kantoor.
En de oude kieva gehoorzaamde, en de ambtenaar telde bedaard de slagen, en de gevoelige zillah werd buiten kennis weggevoerd. Toen de vijf-en-negentigste slag ontvangen was, trok orock zijne kleederen weder aan, en ging heen ter jagt. Zijne schouderen waren ontveld, zijn bloed vloeide; maar zijn gelaat schitterde van vreugd. - Des avonds echter vernam hij, dat de ambtenaar evenwel, na zijn vertrek, aan thérésa viatta geen enkelen slag had geschonken. De ongelukkige had toen evenzeer de vijf-en-zestig slagen ontvangen, van welke hij meende haar te bevrijden in de eenvoudigheid van zijn hart. Meer dood dan levend was zij van de strafplaats weggedragen. Van dat oogenblik af was orock niet meer dezelfde. Abbo kwam terug; maar liet de zaak rusten, en orock begon met te weigeren eene jagtpartij bij te wonen, die onder het bestuur van abbo zou plaats hebben. Men sloot hem in boeijen; maar 't geweld strekte alleen, om zijn grootmoedig, ontembaar karakter nog meer te verbitteren. Hij verbrak zijne ketenen en vlood in het gebergte. Eenige dagen daarna kwam hij terug op 't bidden van zillah; misschien nog meer uit bekommering over den toestand van thérésa, en hervatte zijne dienst; maar de vroeger nooit vermoeide werkzaamheid was verdwenen.
Thérésa was die dochter van den ongelukkigen viatta: een beminnelijke, tengere maagd, met een gelaat vol zachtheid en kwijnende smart. Zij kon haren vader nimmer vergeten. Orock zag hare schoonheid en lijden: hij beminde haar.
Intusschen, zoo ras, met den bijstand van orock, de
| |
| |
winsten verminderden, keerde de Compagnie tot hare vroegere strengheid tegen de inboorlingen terug. Abbo-zelf, die een tijd lang, 't zij uit belang, 't zij uit dankbaarheid, een ander mensch had geschenen te zijn, werd woester en onverbiddelijker dan ooit. De geheele kolonie was in schrik gedompeld.
Het was omstreeks dien tijd, dat Kapitein lindoff Oonalaska bezocht. Den bezoeker ter eere, gebood de Compagnie den inboorlingen om zich te vermaken en een vrolijk gelaat te zetten. Overal waar de Kapitein zich vertoonde, hadden volkspelen plaats. De eilanders dansten op 't kommando van den stok, bleek van schaamte en in tranen. Eindelijk kwam abbo op den inval om wedloopen in te stellen, aan welke mannen, vrouwen, kinderen, al wie inboorlingen waren, en op twee beenen gingen, deel moesten nemen. Maar bij een der loopen, die hem niet voldeed, kwam hij ook op den minder aardigen inval, om hun de honden na te zenden. Daar klonk de horen, en de aangehitste honden vlogen woedend de Aleutianen achterna. De angst gaf hun vleugelen, doch de honden haalden hen in, en de ongelukkigen vielen ter aarde, de een over den ander. Het schouwspel en gekerm waren vreeselijk.
Ook de arme thérésa was gedwongen geworden aan een wedloop van meisjes deel te nemen; naauwelijks hersteld en nog lijdende aan de gevolgen der ondergane mishandeling, bewoog zij zich met moeite, en kroop méér dan zij ging hare mededingsters na. Daar werden de honden losgelaten, en suzar, de hond des vloeks, aan welken haar vader was opgeofferd, had haar in een oogenblik bereikt, terwijl zij gillend ter aarde stortte. De bloedhond wilde haar in de keel pakken, maar ontving op hetzelfde oogenblik, met een vuist van ijzer, een slag op den kop, die hem bedwelmd deed omzien. Orock stond voor hem, en nu vloog hij dien naar de keel; maar orock, gewisser dan hij, greep hem-zelven in den strot met de eene hand, terwijl hij, met den linkerarm en vuist, het gedrogtelijke dier onverwrikbaar tegen zich aau drukte. Zoo stond hij, andere hercules, en een ge- | |
| |
smoord gegil bewees welhaast, aan welke zijde de overwinning zoude verblijven. Te vergeefs poogde suzar zich los te worstelen en zijne tanden te slaan in de borst des jongelings, na eene korte wijl werd zijn gebrul en gejank flaauwer en flaauwer, eindelijk loosde hij een diepen zucht, zijn muil ging digt, zijn kop viel magteloos op zijde, orock liet hem los, en hij viel als lood op den grond; doch om zich te verzekeren van zijnen dood, greep de ontzaggelijke jongeling het zwaar gedierte bij de achterpooten, en slingerde hem een paar malen over 't hoofd en vermorzelde toen zijn kop op steenen in zijne nabijheid. Dat zeldzame en afgrijselijke tweegevecht had maar kort geduurd, en als door een wonder was orock bewaard gebleven, dat hij zelfs geene wonde ontving. Verbaasd over zijn moed en koelbloedigheid, snelden de bezoekende gasten, die met verontwaardiging het wreede schouwspel aanzagen en hun afgrijzen niet bedekten, op
orock aan, en betuigden hem in hartelijke bewoordingen de achting en bewondering, die zijn gedrag en daad hun hadden ingeboezemd.
Maar abbo had niet zonder verkropte woede zijn lievelingshond zien bezwijken. Hij verborg zijne zucht naar wraak, doch des avonds, na den afloop van een banket, den officieren van lindoffs bodem door hem aangeboden, deed hij orock en thérésa vóór zich roepen.
- Gij hebt, - sprak hij, - de stoutmoedigheid en tegenwoordigheid van geest van dezen jongen wilde, mijn bijzonderen gunsteling, met regt bewonderd, mijne Heeren! maar zoo dapper als hij is, zoo zéker is hij ook van zijn schot. Hij is de willem tell van Oonalaska. - Kieva! - vervolgde hij, zich tot den ouden bediende wendende, - haal eens pijl en boog!
Kieva verliet de feestzaal, om de bevelen van zijnen meester te volbrengen.
- Gij bemint thérésa, - sprak abbo, zich tot orock wendende. - Kom er maar voor uit. Is het niet zoo?
- Meester! thérésa viatta is niet gelukkig. - antwoordde orock.
| |
| |
- Welnu, zij zal uwe vrouw zijn: als gij het wit raakt, dat ik u zal aanwijzen.
- Meester! mijn pijl weet het hart van den beer te treffen. - sprak orock, den wreedaard scherp aanziende.
- Het is waar, en ik vergeet dat niet, - ging abbo voort; - maar gij zult het wit zien, dat ik u zal aanwijzen, en als gij dàt raakt, geef ik u thérésa, met volkomen vrijheid om u te vestigen, waar gij verkiest.
- Het zij zoo! - antwoordde orock.
De officieren en verdere schepelingen hoorden dit gesprek zwijgend en met verwondering aan. Abbo, hen aanziende, vervolgde:
- Het genoegen eener blijspelvertooning kunnen we u niet aanbieden; want er zijn hier schouwburgen noch komedianten; maar wij hebben er ook geene behoefte aan: de nageaapte hartstogten, die men er vindt, hebben mij altijd de schouders doen ophalen. Ik herinner mij nog een willem tell gezien te hebben te Wladimir, die als een gekeeld kalf bulkte van vrees, dat hij 't hoofd van zijn zoon zou raken. Zoo laf stelt een kerel als tell waarachtig zich niet aan.
Op dit oogenblik trad kieva binnen met pijl en boog. Abbo nam thérésa bij de hand en geleidde haar naar het uiterste einde der zaal, tegen den houten wand, aan welken eenige karabijnen en andere wapenen waren opgehangen. Daar zette hij een drinkglas op haar hoofd en riep orock toe:
- Als ge dit glas raakt, is thérésa de uwe.
Orock nam een pijl uit de handen van kieva, en spande de boogpees, en legde aan; maar zijne hand beefde. Hij liet den boog zinken en brak den pijl, alsof die van glas ware, tusschen zijne vingeren.
- Meester! - sprak hij: - orock doet afstand van thérésa viatta; hij wil liever nooit haren glimlach zien, dan gevaar loopen van haar bloed te vergieten.
De officieren, die het geval voor eene grap hielden, applaudiseerden orock, om hetgeen hij sprak; maar abbo ging voort:
| |
| |
- Raak dit glas, en ik geef u de vrijheid.....
- Orock heeft zich aan uwe dienst verbonden, - antwoordde de jongeling; - maar ook zonder u zal hij vrij zijn, zoo lang Oonalaska bergen heeft.
- Vergeet ge dan, slaaf! dat ik u kan doen kluisteren!?
- Orock is vrij, zoo lang hij weet te sterven.
- Welnu, als gij op dit glas niet wilt aanleggen, zal ik-zelf het doen. - sprak abbo, en strekte zijne hand naar een der karabijnen uit.
- Meester!..... riep orock met eene bevende, half gesmoorde stem.
- Schiet, of ik zal schieten! - schreeuwde abbo.
Orock nam ten tweedenmale een pijl uit de handen van kieva, en beproefde de punt er van, en spande den boog. Het gelaat van den jongeling was wit, zijne lippen beefden, zijne blikken schoten vlammen van onrust en haat.
- Schiet! - schreeuwde abbo, en strekte op nieuw zijne hand uit naar een der boven hem hangende karabijnen.
Orock trok het koord tot zich, zijn linkerarm strekte zich uit, en hij mikte een wijl op het glas; maar liet het wapen andermaal zinken, en wischte het zweet af, dat in groote druppelen langs zijne kaken vloeide.
Toen rees een der officieren op, om de zaak te eindigen met de aanmerking, dat het spel te ver werd gedreven; doch abbo stoorde zich aan niets; hij wilde bloed zien; hij wilde wraak voor zijn hond, en brulde:
- Als hij niet schiet, zal ik schieten! - Zoo stond hij, als razende, altijd met uitgestrekte hand.
Maar ditmaal had hij zelfs den tijd niet om den kolf der karabijn te vatten. Sneller dan het licht spande orock zijn boog, de pijl vloog van de pees, en op twee vingeren afstands van de karabijn, zat de hand van abbo, die, zonder zich los te kunnen maken, een ontzettenden kreet slaakte van woede en smart, van de ijzeren pijlspits doorboord, aan den wand genageld. - Op hetzelfde oogenblik stond orock voor thérésa, en hief haar
| |
| |
als eene gewigtlooze vracht op zijne schouderen, en stoof naar buiten door de menigte heen der verontwaardigde gasten, die gaarne hem den weg openden, en zijne ontkoming gemakkelijk maakten.
Geene twee uren later, zoo ras zijne hand verbonden was, trok abbo, aan het hoofd eener talrijke bende, den weg op naar het gebergte. Het werd nacht, de jagtsneeuw stoof den woestaard tegen, maar niets hield hem terug. In de verte zag hij vlammen, uit den krater des vulkaans gestegen, als reusachtige fakkels, het punt aanwijzen, waar zijne prooi zich onthield: dáárheen dreef hem zijne woede. Orock was inderdaad, gelijk de tiran van Oonalaska 't vermoedde, met zijne dierbare vracht, naar de brandende grot getogen, die hij, langs de kortste en zekerste paden, bereikte, op 't zelfde oogenblik dat abbo zijne woning verliet. Thérésa lag buiten kennis op zijne schouderen, en hij strekte haar neder op een bed van mos, vroeger de legerstede van zijne moeder. Maar die teedere moeder, maar zillah, was nog in de magt der geweldenaren! Zijne beminde den Hemel aanbevelende, vloog hij terug om ook háár aan de gevaren, die haar bedreigden, te ontrukken. Welhaast betrad hij weder de vallei. De weg was met sneeuw overdekt en de nacht donker. Zonder dralen echter vloog hij den afstand door, in de rigting der gebouwen, en het geluk was hem gunstig. Eensklaps bevond hij zich voor 't gedeelte der huizing door zijne moeder bewoond, en hij riep haar, doch zijn roepen bleef onbeantwoord. Een doodelijk voorgevoel zonk als lood op zijn hart; toen waagde hij stoutmoedig 't verblijf van abbo-zelven binnen te treden. Niets hield hem terug: al de jagers en beambten der Compagnie waren abbo gevolgd, en de ingeboren slaven alleen bewaakten het huis. Daar stond orock onverlet tegenover een groep van vrouwen, in stilte rondom een voorwerp geknield, voor hetwelk zij schenen te bidden. Hij trad naderbij; doch wie beschrijft zijne smart! Zillah lag daar bewegingloos; het
voorwerp, rondom hetwelk de vrouwen baden, was zijne moeder; hare kleederen waren bevlekt met bloed; het staal
| |
| |
des monsters had haar doodelijk gegriefd; zij had opgehouden te sidderen en te lijden.
Bij dat schouwspel stond de jongeling als vernietigd. Onbewegelijk, sprakeloos, van schrik verstijfd, hield hij zijn blik op het koude gelaat zijner moeder gevestigd. Eindelijk knielde ook hij bij haar neder, greep hare hand, en riep uit: - Moeder! - zoo riep hij haar driemaal, en luisterde, met het oor op hare lippen, of geen enkele zucht meer hem beantwoordde. En terwijl hij zoo lag, trad de ongevoelige echtgenoote van abbo binnen, vergezeld van een aantal inboorlingen, met sabels en lansen gewapend. Men had haar gezegd, dat orock zich in huis bevond, en zij wilde hem doen grijpen, levend of dood. Een oude Russische jager, om zijne jaren achtergebleven, trad met ontblote kling op hem aan; doch was in een oogenblik ontwapend. De Oonalaskanen bleven op een afstand, en toonden genoeg, in weerwil der bevelen en bedreigingen van hunne gebiedster, dat zij geen geweld wilden gebruiken tegen den zoon van zillah. Met de sabel des ontwapenden jagers trad de wanhopende wees op de gevoellooze gade van den tiran zijns volks, den moordenaar zijner dierbaren, dreigend aan, en zij sidderde, en viel op hare knieën, en smeekte om haar leven. Toen stond orock eene wijl besluiteloos, maar wendde zich eensklaps verachtelijk van haar af, zeggende: - Het zij zoo! Verhaal 't uwen man, die mijne moeder vermoordde, dat orock u heeft gespaard.
Dus sprekende verliet orock het huis. Met een gebroken hart ging hij terug naar het gebergte. Al digter viel de sneeuw, al donkerder werd de nacht; bij tusschenpoozen slechts was de gloed der vlammen op den top des vulkaans nog zigtbaar. Haastig maar gedachteloos, het hoofd op de borst gebogen, nu en dan roepende: - Moeder! Moeder! - ging hij opwaarts, langs het glibberige pad, naar de grot waar hij thérésa had nedergelegd.
Inmiddels was abbo, na veel inspanning, op den top des bergs aangekomen. Bij het licht van ontstoken fakkels doorzocht hij de grot en vond er thérésa viatta,
| |
| |
op het bed van mos. Het ongelukkige meisje was bijgekomen, doch wist niet wáár zij was, en weende over hare verlatenheid, en riep den hemel aan, om hare rampen te eindigen. Bij het binnentreden der jagers van abbo, slaakte zij een kreet van vreugde; maar hoe sidderde zij van schrik, toen ook hij-zelf haar naderde. Nu verzekerd, dat orock welhaast komen zou, deed hij de fakkels blusschen, en zette in alle rigtingen wachten uit. Om hem gerust te stellen, deed hij thérésa naar buiten komen, en gebood haar te zingen. Een oogenblik voldeed het meisje aan zijn bevel, maar begrijpende, dat hare stem gebruikt werd om orock in een valstrik te lokken, zweeg zij en hield den adem zelfs in. Op nieuw gebood abbo haar te zingen, en zijnen knechten om haar te slaan, wanneer zij niet gehoorzaamde; maar ijlings opgerezen, ontsnapte de maagd aan 't geweld harer bewakers, en vloog hooger en hooger den vlammenden vuurpoel te gemoet. Dreigend en vloekend volgden haar abbo en zijne bende, doch gevaar loopende te stikken in den zwaveldamp, die den krater omgaf, hielden zij stand. Maar niet alzoo thérésa: zij ging verder en verder. Woedend over het verlies eener prooi, waaraan hij zich koelen wilde, schold abbo zijne knechten voor lafhartigen en meinëedigen, en met een vochtigen doek om het gelaat gebonden, volgde de bloeddorstige grijsaard geheel alleen haar spoor.
Op dat oogenblik kwam orock aan. Afstekende tegen den gloed der rosse vlammen zag hij, als zwarte spookgestalten, nabij den krater twee donkere gedaanten zweven; het waren de gedaanten van thérésa en van abbo, die op het punt was haar te bereiken. Snel als het bliksemvuur, op de vleugelen van woede en schrik, vloog hij ten bergkruin op.
Toen zagen de ontroerde aanschouwers van het akelig tooneel een derde donkere gestalte nader zweven. Dat was de reusachtige gestalte van orock. Zijn schelle kreet van vreugde klonk afgrijselijk door het stille van den nacht, en deed hen rillen toen hij den moordenaar zijner moeder, den moordenaar zijner geliefde bereikte.
| |
| |
De jagers gevoelden, dat aan den rand des kraters de ontknooping nabij was van het bloedige treurspel, waarin hun meester nog ongestraft de hoofdrol vervulde, en getrouwe trawanten des dwingelands, die hun goede dagen bezorgde, vlogen zij, om hem te behouden, den hoogen achtergrond op van het schrikbarend tooneel der Natuur. Daar, afgescheiden van de wereld, stonden een oogenblik abbo, dien de woeste gil des jongelings deed omzien, en orock tegenover elkander: de mishandelde onschuld tegenover de triomferende misdaad; boven hen, in donkere winterluchten, de strenge, rigtende Godheid; vóór hen de vuurpoel, die een ingang scheen der hel. De grijze booswicht, aan de regterhand verlamd, tastte met de linkerarm naar den dolk in zijnen gordel; maar orock wrong hem het staal uit de vingeren, en gelijk hij den hond had gedaan, zoo deed hij den meester: met ijzeren vuist pakte hij abbo in de borst; maar slingerde hem ruggelings op zijne schouderen, en schreed met het vruchteloos wringend ondier beladen, voort en voort naar een steenklomp, welks einde als een gloeijende tong over de diepte des kraters vooruit stak, en rondom welken vlammen en sulferwolken zich kronkelden. Wat er omging in de zielen dier twee menschen, beide de eeuwigheid ingaande, de een ter verlossing, de ander ter straf, en of zij nog met elkander spraken en wat zij spraken, wie zou het melden uit hunne eenzaamheid, die geene hoorders toeliet dan engelen en duivelen! Eindelijk had orock de uiterste spitse der steentong bereikt, en waarschijnlijk stond hij gereed om zijnen monsterachtigen last in den ovenmuil des gloeijenden vulkaans neder te werpen, toen de jagers, om hunnen meester te behouden, als door ingeving vuur gaven..... het schot viel, en abbo en orock storteden beide in de vlammende diepte.
Op een kleinen afstand van dáár lag thérésa viatta; de angst had het meisje te ver gedreven; zij was in den zwavel, die haar te gemoet wolkte, gestikt.
Den dag daaraan beklommen een aantal inboorlingen van Oonalaska den top des vuurbergs, die zijn gloên- | |
| |
den adem scheen in te houden, om hun een blik te vergunnen in de geheimenissen van zijne zwoegende borst. De vrouwen en meisjes droegen het lijk van thérésa weg, de mannen en jongelingen zochten te vergeefs het lijk van orock. Een hunner boog, zoo ver hij kon, zich over den mond des kraters, en riep hem bij zijnen naam. Toen hoorden de Oonalaskanen onderscheidelijk dien naam in de diepte herhalen, en hieven aanbiddend hunne handen ten hemel; op het voorbeeld van een hunner oude priesteren, die hen verzekerde, dat orock niet gestorven was, maar bij de goden leeft tot de volheid des tijds, om dàn terug te keeren en aan Oonalaska de aloude vrijheid weder te geven.
Nog heden ten dage, als de vuurpoel donker wordt, bezoeken de eilanders, niet meer zoo wreed mishandeld maar nog altijd verdrukt, als in bedevaart, den top des vulkaans. Dan, over den krater gebogen, in de diepte starende, roepen zij: - orock! - en de echo, die den naam herhaalt, houdt hunne vrome verwachting levendig. |
|