Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1850
(1850)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 417]
| |
Mengelwerk.De verheffing van Ansfried, Graaf van Huy en Teisterbant, tot achttienden bisschop van Utrecht.Ga naar voetnoot(⋆)
| |
[pagina 418]
| |
vroegere geslachten; - maar nog meer, omdat de kennis van het verledene eenen schat van nuttige lessen en wenken doet verzamelen, welke door hen, die thans leven of na hen komen zullen, niet mogen veronachtzaamd worden. Hier zijn het tafereelen van huiselijk geluk; ginds heerlijke voorbeelden van deugd; elders wederom gewrochten van ijver voor godsdienst, die treffen en roeren; en al mogen de denkwijze en zeden der vroegere geslachten geenszins overeenstemmen met onze begrippen, met onze gewoonten: dit hebben wij echter allen gemeen; liefde voor het goede, gezindheid tot bevordering van het rijk van waarheid en deugd, en belangstelling in tijdelijk en eeuwig welzijn. Dáárom zult gij het mij ten goede houden, M.H.! indien ik u heden avond eenige oogenblikken bezig houde, met het verhaal van een vóór eeuwen plaats gegrepen hebbend voorval, 't welk mij toegeschenen is, nog wel een en ander ter betrachting waardigs in zich te bevatten; namelijk: de verheffing van ansfried, Graaf van Huy en Teisterbant, tot achttienden Bisschop van Utrecht, ten jare negen honderd zes-en-negentig, waaraan een bijna verdwenen bouwval mij indachtig maakte. Vergunt mij dus uwe welwillende aandacht, als ik die wenschte te bepalen op het vroeger huiselijk leven van dezen verdienstelijken man; zoo als daarvan enkele bijzonderheden zijn opgeteekend bij oude schrijvers; - op de zoo even gemelde verheffing-zelve; om ten slotte nog het een en ander mede te deelen over hetgeen door ansfried na zijne verheffing tot Bisschop werd verrigt.
Onder het gebied van Leusden, niet ver van de beek de Eem, en op eenen niet zeer ver van Amersfoort verwijderden afstand, ligt het door boschrijke omgevingen en heuvelachtigen grond zóó bekoorlijke buitenverblijf Lokhorst. Statig verheft zich het lustslot aan het uiteinde van een met eerwaardig geboomte prijkend bosch ter linkerzijde, terwijl het gebouw, van achteren en van ter zijde omgeven door eene warande en moestuin, aan de regterzijde | |
[pagina 419]
| |
het gezigt begrensd ziet door een bosch, aan welks verste punt eene boerderij zich vertoont; terwijl het uitzigt van het huis-zelf over eene breede hier en daar door boschjes gebrokene vlakte eenen grooten en wijd strekkenden omvang heeft, en op welks grond men thans nog een overblijfsel van eenen ouden, ronden toren aanschouwt, die gezegd wordt deel te hebben gemaakt van een vroeger aldaar aanwezig Benedictijner Klooster. Dat brokstuk van het gewijde gebouw ligt aan de helling van eenen niet zeer hoogen heuvel, die in vroegere tijden, en wel tot in het begin der elfde eeuw, den naam voerde van den berg Hohorst; doch die sedert de stichting van het klooster daarnaar genoemd werd de berg der Heilige maria (Sanctae Mariae mons); doch meer algemeen en nog heden ten dage is bekend geworden en gebleven onder dien van den Heiligen Berg.Ga naar voetnoot(1) Dáár, op eenen schoonen zomerdag des jaars 1841 nedergezeten onder het gebladerte van eeuwenheugende boomen, klommen mijne gedachten op tot hetgeen tot dien bouwval aanleiding kon gegeven hebben. Bekend was het toch, dat sedert de helft der zestiende eeuw reeds daar ter plaatse een riddermatig lustslot was verrezen, in welks feestzalen men wel niet altijd zal gedacht hebben aan de vrome kerkzangen, door Godgewijde mannen aldaar eenige eeuwen vroeger dagelijks aangeheven; en wier wijze van Godsvereering zóó veelzijds verschilde van de denkwijze, in zaken van godsdienst, der later op dienzelfden grond levende geslachten. Of getuigde niet reeds theodorus verhoeven in zijne Succincta descriptio rerum Amersfortiarum,Ga naar voetnoot(2) dat het een alleraangenaamst verblijf was van apollo en de Muzen, alwaar de dichters, de gastmalen en het stedelijk rumoer verlatende, in de stilte der eenzaamheid de plek zoch- | |
[pagina 420]
| |
ten, waar zij, bij het zacht gemurmel der beken, en het gezang der vogelen, onder den aandrang van minerva, geleidelijke en schoone liederen mogten uitstorten? Dáár was het, alsof mij allengskens de inzage in het verledene helder werd; het was alsof de nevel der vergetelheid werd weggenomen, en ik mij verplaatst vond te midden van het onrustige en bedrijvige leven, dat het einde der tiende eeuw kenteekende, toen de onophoudelijke oorlogen, door otto den Eersten, den Tweeden, en den Derden in Europa gevoerd, ook de Nederlanden niet in rust lieten. Toen stond dáár voor mij het beeld van den grooten ansfried, den Graaf van Huy en Teisterbant, door sommigen, edoch ten onregte, ook voor Braband als met het hoog gezag bekleed, voorgesteld;Ga naar voetnoot(3) een achtbaar man, die niet minder door zijn zwaard dan door zijnen mijter groot, maar nog grooter was door zijne voortreffelijke hoedanigheden. Hij was de stichter van het klooster, bij welks bouwval ik nederzat; kon er beter plaats worden uitgevonden, om aan de nagedachtenis van dezen mensch eenige oogenblikken te wijden? Niet altijd was men onder de regeringen der ottoos in het harnas; van tijd tot tijd toefde dan ook Graaf ansfried op zijnen burg, een lusthof nabij Driel aan de Maas; en sleet in het gezelschap eener aanminnige en brave echtgenoote, en van eene om hare goede hoedanigheden geroemd geblevene dochter, gelukkige en zorgelooze dagen. Zelf ruimschoots met aardsche goederen begiftigd, had hij in hilsundis, de oudste der beide dochters van witcer V, Heer van Strijen, eene echtvriendin gevonden, wier erfgoederen zoo in het tegenwoordige Limburgsche als in het Noord-Brabandsche en Zuid-Hollandsche eene aanmerkelijke oppervlakte besloegen, waaronder ik slechts Thoorn bij Roermond, Geertruidenberg in Noord-Braband, het Land van Strijen-zelf, en Putten in Zuid-Holland zal behoeven te noemen. Geen wonder | |
[pagina 421]
| |
dus, dat onbekommerde dagen en feestelijke uren ook naar de zeden van dien tijd gesleten werden, en het echtelijk paar zich verlustigen mogt in het genot van al die levensgeriefelijkheden, welke aanzien, rijkdom en magt verschaffen kunnen. Zóó hadden zij een aanzienlijk gedeelte van hun leven doorgebragt, en geen onheil of rampspoed was diep treffend genoeg geweest om den gelukstaat om te keeren, die op liefde en godsvrucht was gegrond. Maar op eenmaal komt aan den huwelijkshemel een onweder dreigend op, 't welk den bliksem met zich voert, die het al te gelukkig echtpaar doodelijk zou treffen. Niet ver van het door ansfried bewoonde lustslot stond, op betrekkelijk geringen afstand, eene kleine kapel, die als het bedehuis der Vrouwe met eenvoudige maar kostbare versierselen prijkte. Dáár zag men voor het altaar een schilderstuk van jan van eyck, die, schoon meer bekend onder den naam van jan van Brugge, te Maas-eyk het levenslicht ontvangen, en dáár ettelijke blijken zijner kunst had achtergelaten. De schilderij stelde de Heilige geertruida voor, zóó als die rondwandelende in levenden lijve, op den naar haar genoemden berg, in stille aanbidding, hare dagen sleet. Derwaarts begaf zich, vaak ten nachtelijken tijde, de godvruchtige hilsundis, om voor hare beschermheilige haar hart ten offer te brengen, hare bekommeringen en dankzeggingen over het dierbare pand van haren echt uit te storten, om te bidden voor het behoud van het dierbaar leven van eenen echtgenoot, die zich herhaaldelijk bloot gaf, als hij streed aan de zijde zijns Keizers. Of was de geduchte nederlaag, door otto II op 13 Julij 982 geleden, in den slag bij Baseutello, in Calabrië, tegen de vereenigde Arabieren en Grieken,Ga naar voetnoot(4) toen hij noode en met lijfsgevaar aan de hem opwachtende Grieken in de Adriatische zee ontvlood, niet dáár, om ernstige bekommeringen op te wekken, en bij den nog zóó jeugdigen leeftijd van den | |
[pagina 422]
| |
krijgshaftigen otto III, de toekomst met bezorgdheid te gemoet te gaan? Zóó lag de waardige Vrouw hilsundis, indien wij het in de Oude-Hollandsche-Chronijk geboekstaafde gelooven mogen,Ga naar voetnoot(5) ook dáár, op zekeren nacht nedergebogen voor de beeldtenis der Heilige, en had eerbiediglijk eene waskaars ter harer eere ontstoken, en stortte haar gemoed, volgens hare loffelijke gewoonte, uit, om, naar de denkwijze van dien tijd, Gode op welbehagelijke wijze, de lof en eere toe te brengen; - en weinig dacht zij, dat uit hetgeen goed en betamelijk was in hare oogen, de spin venijn zoude zuigen. - Een believende en waarschijnlijk op meerderen invloed zich spitsende dienaar des Graven, weet denzelven de tot daartoe hem niet bekende geheime Godsvereering zijner gemalinne te doen voorkomen als een allezins verdacht, immers altijd als een onbetamelijk en laakbaar gedrag, en werpt eenen angel in de borst des eerlijken ansfrieds, door het vermoeden van ontrouw zijner echtgenoote te doen ontstaan. Wie peilt de diepte van dien wond in de borst des braven; wie maalt de folteringen van eenen ontroerden geest des tot daartoe onërgdenkenden mans; wie treedt in zijnen raad, wat hij te doen hebbe; wie voorziet de uitkomst van dit treurspel in het nachtelijk uur? Het vernuft kan de pen bezigen, om mogelijke en vermoedelijke gewaarwordingen af te schetsen, de verbeelding kan met hare penseelen en kleuren, die sterk spreken, zich allerlei voorstellingen ten nutte maken, om spanning van alle zintuigen en roering van alle hartstogten te weeg te brengen; - de weedom, die een door diepe smart aangedaan gemoed grieft, laat zich onder geene woorden brengen; voor dat gevoel is de taal, althans voor zelf diep gevoelende wezens, doorgaans onvermogend, om het naar eisch uit te drukken. Wat zou ik dan meer kunnen zeggen, dan dat ansfried, met allerlei folteringen in het hart, als een in onrust gebragt echtgenoot, zijne tot daartoe boven alle verdenking ver- | |
[pagina 423]
| |
hevene gade gaat bespieden, vergezeld van den man, die hem het verraderlijk berigt had aangebragt. Maar ziet, toen zij den gewijden grond der kapel in stilte betraden; daar was niemand dan alleen hilsundis geknield en in geheiligde aandacht als opgetogen; en door de wijze, waarop zij neergebogen was, spreidde het voor den altaar brandende waslicht eenen helderen glans om het hoofd der biddende, dat als eene onverderfelijke straalkrans van heiligheid haar scheen te omgeven. Voorzeker nu, was wel alle twijfel opgeheven, en de eer der Vrouwe buiten bereik; de tuchtroede wachtte den te ijverigen dienaar; daar treedt de ook in deze oogenblikken hares levens voortreffelijke en grootmoedige hilsundis, na van het voorgevallene onderrigt te zijn, tusschen beide: zij wordt een beukelaar en rondas voor den onverlaat, die hare eer had getracht te bezwalken, en ontwapent baren tot strenge bestraffing gereed staanden echtgenoot; en verdedigt het gedrag des laaghartigen aanbrengers, waar zij haren echtgenoot toevoegt: ‘dat een, die zoodanig voor de eer zijns meesters waakte, veel meer lof- dan strafwaardig was.’ Doch ondanks dit alles, was het geluk verwoest, het vertrouwen, ofschoon hersteld, ernstig geschokt geworden. Hilsundis kon het niet vergeten, dat, ofschoon de schijn tegen haar was, doordien zij buiten weten haars echtvriends, op ongelegene uren in stilte het echtelijk verblijf verliet; hare eer, hoe korten tijd dan ook, was verdacht geworden; haar vrouwelijk gemoed, dat in stille deugden, in godsdienstige vereeringen, in pligtbetrachting hare eerbaarheid, hare kuischheid, hare trouw en hare liefde veilig en geborgen waande, was te jammerlijk uit dien zaligen droom ontwaakt; en dat ontwaken verwoestte haar levensgeluk; en het verkeer onder de menschen, in den kring, waarin zij zich tot daartoe bewogen, en waarin zij geschitterd had, stond haar tegen, en werd haar tot ondragelijken last: en nu besloot zij, met overleg van haren man, de wereld vaarwel te zeggen, om zich voortaan geheel en al aan haren vromen ijver te kunnen overgeven. | |
[pagina 424]
| |
Niet lang na dit ten jare 990 voorgevallene, rijst er op haren eigenen grond, te Thoorn, niet verre van Roermond, een deftig en grootsch gesticht op, hetwelk zij tot eene abdij voor aanzienlijke jonkvrouwen inrigtte: zij beschonk het met een aantal aanzienlijke inkomsten en goederen; bragt de kerken van Strijen, van Geertruidenberg, van Gilse en Baarle onder het toezigt dier abdij, en plaatste zich aan het hoofd der geestelijke zusters in dat gesticht. Doch niet lang overleefde zij den slag, dien men zoo baldadiglijk aan haar lievend en tevens Godvreezend hart had toegebragt; want reeds was zij ten jare 996 bezweken.Ga naar voetnoot(6). Daar was nu ansfried eenzaam en verlaten. Zijne eenige dochter had zich van hare moeder niet kunnen scheiden, en had verkozen, liever der wereld af te sterven en te treden in de voetstappen van haar, die haar had opgekweekt, dan eenmaal haar lot aan eenen echtvriend toe te betrouwen, bij wien zij zich minder beveiligd waande, tegen de stormen des levens. En toen die veelgeachte dochter eener eerbiedwaardige moeder zelve als Abdis het gezag voerde: wie haar toen bewonderde om hare vroomheid, zóó ijverig reeds in nog zoo jeugdigen leeftijd, die zou weldra in bitteren rouw gedompeld zijn, toen die lichtende star, vier jaren na hare voorgangster, reeds ten jare 1000, van den geestelijken starrenhemel voor altijd verdween. Weldra werd de wapenrusting wederom aangetogen, | |
[pagina 425]
| |
en ansfried volgde Keizer otto III naar Rome, om den weêrspannigen crescentius te tuchtigen. Inmiddels evenwel kon hij niet nalaten, om in zijne eenzame uren zich te verkwikken met het lezen van stichtelijke boeken; en geen wonder! - of was hij niet tot zijn vijftiende jaar opgevoed door zijnen oom robert, den Bisschop van Trier, tot dat hij daarna door zijnen oom ansfried XV aan den Aartsbisschop van Keulen overgegeven, en eerst na eene geheel wetenschappelijke opleiding was toegewijd aan het krijgsmansleven? Nu kwam hem te stade, wat hij in prillen leeftijd het meest had behartigd: de liefde tot de wetenschap had hem hoofd en hart geopend, en is het dan te verwonderen, indien wij van zijne regtvaardigheid, van zijne godsvrucht, van zijne gematigdheid, gewag vinden gemaakt? - Wanneer wij hem zien voorgesteld als den schrik der boozen? - Met één woord, zijne godvreezendheid, en zoo immer, nu blonken zijne edele inborst en zijne voortreffelijke hoedanigheden meer en meer uit; - hij, de zwaarddrager van otto III, de held, die aan de zijde zijns Vorsten streed, was in en buiten het leger eervol bekend. Of zouden wij, M.H.! redenen hebben om te betwijfelen, wat onder anderen door alpertus metensisGa naar voetnoot(7) en den analista saxoGa naar voetnoot(8) desaangaande van hem getuigd wordt? Neen, voorzeker, wat een kundige van loon,Ga naar voetnoot(9) met een scherpzinnigen van mierisGa naar voetnoot(10) en | |
[pagina 426]
| |
van heussenGa naar voetnoot(11) bij onderzoek hebben gemeend, met hun zegel te mogen bekrachtigen, zouden wij dat roekeloos verwerpen? Niet, om hetgeen hij, de edele ansfried, daarna ten voordeele der Kerke deed;Ga naar voetnoot(12) maar omdat 's mans gemoedsbestaan waarlijk te prijzen was, moeten wij den reuk van heiligheid, waarin hij gestorven is, niet voor loutere werkheiligheid uitkrijten of 's mans deugden miskennen.
Nog staat het leger van otto III voor Rome; en daar wordt het berigt aangebragt, dat boudewijn, Bisschop van Utrecht, aflijvig is geworden. Wie zal den magtigen geestelijken en wereldlijken Heer vervangen? Wie zal vermogen zijne beeldtenis te slaan op de munt; een regt, waarvan geen spoor bestaat, dat het te dier zelfder tijde reeds door de Hollandsche Graven zou uitgeoefend wezen?Ga naar voetnoot(13) Wie vereenigt in zich aanzien en geletterdheid en magt; en verdient dat hem een ambt opgedragen worde, van welks rigtige uitoefening het tijdelijk en eeuwig welzijn van zoo velen afhankelijk wordt gesteld? - Otto III beraadt zich niet langer wien anders dan ansfried zou de mijter voegen?Ga naar voetnoot(14) Wilt gij weten, M.H.! hoe de opdragt werd ontvangen? Welnu, verplaatst u dan met mij in den geest in de hoofdkerk te Aken; dáár zult gij den gemoedelijken ansfried zien geknield voor het altaar der Moeder- | |
[pagina 427]
| |
maagd; dáár bidt hij om bijstand, ‘ten einde deze zóó ongewone aanstelling, zoo die wettig was, mogt voltrokken, zoo niet, door hare voorsprake verhinderd worden.’ Dáár ligt hij nedergebogen voor het altaar, waar alles hem herinnert aan een Hooger bestuur, dan dat van menschen; dáár gevoelt hij, dat de verheffing tot eer en aanzien komt van den Regeerder der wereld; dáár knielt hij neder, en bidt om de bevestiging in gezag en magt van Hem, den Oppermagtige, van wien alle magt uitgaat. - Zou ik zóó zeer hebben misgetast in mijn oordeel, dat geene werkheiligheid, maar wezenlijk loffelijke drijfveeren de handelingen van ansfried bestuurden? Welk eene eerbiediging van dat opperbestuur des Allerhoogsten; welk nederig berusten in Diens wil, om eenen hem opgelegden zwaarwigtigen pligt op zich te nemen, en dien blijmoedig te dragen en naar geweten te vervullen; welk eene waarachtige nederigheid van hart en geest, bij betamelijk mistrouwen op eigene krachten, in zoo groote aangelegenheden! Let, M.H.! wat ik u bidden mag, op de uitkomst. Bevredigd in zijn gemoed, aanvaardt hij met innig pligtbesef zijne hooge waardigheid; daar treedt hij voor het hoog-altaar, en als evergerus gereed staat hem te wijden, spreekt hij, onder het afleggen van zijn ridderlijk zwaard en het nederleggen van hetzelve op het altaar der nooit volprezene Moedermaagd, deze den man ten volle kenteekenende woorden uit: ‘dat, gelijk hij met hetzelve voorheen de wereldsche eer had bekomen, en ook tot nog toe met hetzelve gods vijanden, en die der weduwen en weezen te keer gegaan had, zich zóó thans ook, in Hare hoede en voorspraak, opdat hij ook de eeuwige eer en zaligheid erlangen mogte, ten dierste aanbeval.’ - Treffende plegtigheid voorwaar, toen de in den krijg geharde, en onder het wapengekletter zijnen letterlievenden geest niet verloren hebbende held dáár nederknielde op de trappen van het hoog-altaar, en met den mijter en het plegtgewaad bekleed werd. - Hadden (zoo als men aangeteekend vindt) Keizer en Bisschoppen met eenparige stemmen den uitverkorene den hoogen rang waar- | |
[pagina 428]
| |
dig gekeurd; en juichten allen de keuze toe; - bij het roerend afscheid van ansfried van zijne vroegere wapenbroeders, vloten de tranen van ongeveinsde aandoening langs de kaken zelfs der wakkerste strijders.Ga naar voetnoot(15)
Dáár, waar ik bij den zich onder het geboomte verschuilenden bouwval was nedergezeten, moest, bij het indachtig zijn aan de deugden van Graaf ansfried, eene belangwekkender omstandigheid, het aandoenlijke van de plaats-zelve, nog meer den geest treffen. Naauwelijks toch was ansfried sedert weinige jaren Bisschop van Utrecht, of de hand werd gelegd aan de oprigting van het Gesticht, waarvan bij velen het bestaan te naauwer nood in het geheugen is bewaard gebleven; en toch was alles reeds ten jare 1006 in gereedheid, en werd het klooster der Benedictijner-orde ingesteld, blijkens de opene brieven daarvan verleden, bij giftbrief des Bisschops van den 18 November 1006; waarbij ook de inkomsten aan het Gesticht verzekerd, en verscheidene in Noord-Braband gelegene plaatsen onder het kerkelijk | |
[pagina 429]
| |
toezigt des kloosters werden gebragt, zoo als de dorpen Westerloo, Oele, Meerbeke en andere gelegen in het Land van Strijen.Ga naar voetnoot(16) - Waant echter niet, M.H.! dat het doel dier vereeniging was, om met ziellooze kerkgebaren en geestelijke tijdverspillingen een afgezonderd leven door te brengen; - neen; de mond der tijdgenooten vloeide er van over in het voor de nakomelingschap te boek gestelde; hoe in werkdadig geloof en liefde de wandel dier geestelijke broederen uitblonk. En geen wonder; of is het niet eene waarheid, dat ansfried, - toen hij twee jaren vóór zijn overlijden, zijne hooge waardigheid nederlegde, en het kleed der orde hebbende aangenomen,Ga naar voetnoot(17) zich een vast verblijf koos in dit Gesticht, - voorging in het bezoeken van lijdenden en kranken, en ijverig weldeed aan allen, die zich tot hem wendden en in hunne nooden voorzag? Voorzeker; alpertus metensis heeft het in zijnen eenvoudigen, maar voor zijnen leeftijd zóó opmerkelijk gekuischten stijl, op eene indrukwekkende wijze medegedeeld, hoe de grijze ansfried, blind geworden zijnde, zich overal liet rondleiden, en niet afliet woorden van troost en van opwekking te spreken, de lijdenden met zielespijs zoowel te laven, als hunne ligchamen te verplegen.Ga naar voetnoot(18) Kan het dan wel anders, of, een herder, die met zijnen staf zóó zorgelijk de hem toebetrouwde kudde hoedde, en waar het pas gaf, haar beschermde; die het voorbeeld van zijnen goddelijken Mees- | |
[pagina 430]
| |
ter, den goeden Herder bij uitnemendheid, trachtte na te volgen in handel en wandel; de man, die op het laatst zijns werkzamen levens door langdurige krankte werd aangedaan, en zijn lijden zóó geduldig droeg; schier als een Heilige is vereerd geworden? Niet verre van de plaats, waar hij het klooster stichtte, heeft ook zijn lijk eene plaats gevonden. En hoe korten tijd mogt hij slechts het volle genot smaken van al wat hij goeds gedaan had?Ga naar voetnoot(19) Wij toch moeten het stichten van kloosters niet beoordeelen naar het meerder licht, dat onzen tijd kenteekent, maar naar den geest dier tijden; en gewis waren toen de kloosters van veel nut, en de bewaarplaatsen van wetenschap. En wat nu werd oorzaak, dat het gestichte klooster dermate is vervallen, dat daarvan bijna niets is overgebleven? Heeft het vuur der tweedragt in de zestiende eeuw, in den strijd voor de vrijheid van geweten, het gebouw gesloopt? Het is met geene zekerheid te melden; en de reden daarvoor is eenvoudig; want reeds ter helfte van de elfde eeuw, in 1050, werd het gebouw aan deszelfs bestemming onttrokken, doordien men, de geestelijken te dien tijde aldaar niet genoegzaam veilig achtende, de Vereeniging heeft overgebragt binnen Utrecht, blijkens opene brieven van bernulfus te dien jare;Ga naar voetnoot(20) alwaar die vereeniging van geestelijke broeders als leden der Abdij van St. paulus zich vermaard gemaakt heeft.
Ziet daar, M.H.! wat mij zoo al te binnen schoot, toen ik, in eene bekoorlijke landstreek, eenige oogenblikken mogt verwijlen op die zoo te regt den Heiligen Berg genaamde plek. - Gij zult oordeelen, of ik, bij | |
[pagina 431]
| |
de mededeeling dier overdenking uwe billijke verwachting heb te leur gesteld; - wat mij betreft, ik heb in het denkbeeld verkeerd, dat ook voor het levende geslacht uit de herinneringen, aan bepaalde plaatsen zich eigenaardig vasthechtende, eenig nut te trekken was. Of zou het voorbeeld van eenen in zijnen tijd zoo uitmuntenden man niet aansporen, om door verlichting van den geest en beschaving des harten bekwaam te worden tot het bedrijven van zoodanige daden, die - welk licht den nakomeling ook bestralen moge - altijd om de edelaardigheid der drijfveeren prijzenswaardig blijven, omdat zij strekten tot bevordering van het welzijn van den evenmensch; en deze waarheid zóó heerlijk in het licht stelt, dat de wetenschap zielenädel en beschaving aanbrengt, en dat zij gevolgelijk een doel beoogt, dat wenschelijk is door elk een bereikt te mogen worden; want waar de verlichting des geestes niet gunstig inwerkt op het gemoedsbestaan, en daarvan onze handelingen de blijken opleveren, daar moge zij schitteren en bewondering wekken, maar gevierd en bemind worden zal zij niet. - Gij, M.H.! haakt gij niet naar die wetenschaplijke kennis, die het schoone en goede tevens in zich bevat; en zou ik mij vergissen, indien ik in u onderstelde, dat ook die heilige begeerte u bezielt, om nuttig te zijn aan de Maatschappij, waarvan gij een deel zijt, door vlijtig gebruik te maken van al die vermogens, die onze Hemelsche Vader in het belang van alle zijne kinderen heeft toevertrouwd; en het de stille wensch is van ons hart, om, zoo wij al niet door de nakomelingschap mogten geroemd worden, ons aandenken in zegening moge blijven bij hen, die ons gekend hebben, om deugdlievendheid, om pligtsbetrachting, om toewijding aan het algemeen welzijn, met reinen en weldadigen levenswandel, versierd door opgeklaarden en ongehuichelden godsdienstzin?
Middelburg. Mei 1850. |
|