| |
II.
Akteurs in vacantie.
‘Gij kent’ - schrijft victor hugo - ‘mijne liefhebberij. Nimmer laat ik op reis de gelegenheid voorbijgaan om eens uit te stappen, een gedeelte wegs te voet af te leggen, en alzoo van de reis eene wandeling te maken.
Niets is zoo genoegelijk. Te voet is men zijn eigen meester; men voelt zich dan vrijer en luchtiger, en geeft zich, onverdeeld en ongedwongen, aan alle voorvallen,
| |
| |
aan alle indrukselen over; in de boerderij, waar men ontbijt, onder den boom, in welks lommer men rust, in de kerk, waar men zijne dankbare blijmoedigheid voor de weldoende Godheid uitstort. Men gaat, men rust, men wandelt weder voort; niets dwingt, niets drijft, niets belemmert ons; al gaande, mijmert men ongestoord; het gaan zelf wiegt de ziel in zoet gepeins, het peinzen verbergt de vermoeijenis van het gaan; en de afwisselende landtooneelen misleiden omtrent de lengte van den weg; men reist niet, men zwerft; bij elken stap, dien men doet, ontstaat een denkbeeld; men voelt de denkbeelden als bij zwermen uit het brein geboren worden.
Gezeten in het lommer, aan den kant van een rijweg, naast eene bron, waaruit vreugd, frischheid, leven opborrelde, onder een iep of eik vol vogels, bij een veld vol boerinnetjes, heb ik vaak, uitgerust, en opgeruimd, in zoete droomerijen gelukkig, met medelijden, een of ander reisrijtuig, als een wolk door een dwarrelwind medegevoerd, zien voorbijsnorren: - dat snelle en schitterende voertuig, met een tragen, loggen, slaperigen, zich vervelenden reiziger er in; die bliksemstraal, die schildpadden wegslingert. - Hoe haastig zouden die beklagenswaardigen, misschien lieden van verstand en van gevoel, springen uit hunnen voortgaanden kerker, waarin zich de harmonie van het landschap in gedruisch, de zonneschijn in hitte, de weg in stof oplost, - indien zij wisten hoe veel bloemen er zijn aan elke struik, hoe veel parels in de keisteenen, hoe vele houris onder de boerinnetjes voor de gevleugelde, rijke, vreugdevolle verbeelding van den reiziger te voet! Musa pedestris.
En alles stroomt den voetreiziger toe; denkbeelden zijn het niet alleen, die hem bezig houden; ook avonturen komen hem over, en ik voor mij ben er een groot liefhebber van. Is het een ander zoet, avonturen te verzinnen, mij is het vermakelijk avonturen te ontmoeten.
Ik herinner mij nog levendig, dat ik, zes of zeven
| |
| |
jaren geleden, naar Claye gegaan was, ettelijke uren van Parijs. Waarom? Dat weet ik niet meer. In mijn aanteekenboek vind ik slechts de weinige regels, die ik hier voor u afschreef, omdat zij, als een deel uitmaken van het gevalletje, dat ik u wil verhalen.
Te voet ging ik naar Parijs terug; tamelijk vroeg had ik mij des morgens op weg begeven, en, omstreeks den middag, daar het heerlijke bosch van Bondy mij er toe uitlokte, vlijde ik mij er neder in het mollige gras, op een plek, waar de weg plotseling een bogt maakt. Met den rug tegen een eikenstam, de voeten afhangende in een drooge sloot, zoo, half zittende half liggende, krabbelde ik met mijn potlood in mijn reisboek.
Toen ik den vierden regel geëindigd had, die ik nu op mijn manuscript door eene vrij groote tusschenruimte van den vijfden gescheiden zie, hef ik bij toeval de oogen op, en zie aan de andere zijde der sloot, op den rand van den weg, regt tegenover mij en slechts een paar schreden van mij af, een beer, die mij met strakken blik aanstaart. Op klaar lichten dag heeft men geen last van de nachtmerrie; oog en geest worden dan door schijn noch gezigtsbedrog misleid; men houdt dan een rotsklomp, een boomstronk voor niets anders dan ze zijn. Lo que puede un sastre is erg genoeg des nachts; maar om twaalf ure des middags, bij een zonnelicht van Mei, heeft men geene optische begoochelingen. Het was wel degelijk een beer, een levende beer, en bovendien een regt leelijke beer. Hij zat deftig voor mij, en toonde mij den stofferigen onderkant zijner achterpoten, waarvan ik al de nagels zien en tellen kon; zijne voorpoten hield hij over zijnen buik gekruisd. Zijn muil stond half open; een zijner ooren hing hem, gescheurd en bloedig, langs den kop; zijn onderlip, half afgerukt, liet zijne slagtanden tot aan den wortel zien; zijn eene oog scheen hij verloren te hebben, met het ander keek hij mij ernstig aan.
Ik zag noch hoorde iemand in het bosch, en het ge- | |
| |
deelte wegs rondom mij, dat ik van mijne zitplaats kon overzien, was volstrekt eenzaam.
Om de waarheid te zeggen: mijn hart was gansch niet gerust. Met een vreemden hond wordt men 't somwijlen nog ééns, door hem vleijend lord, turk of azor te noemen; maar hoe zal men een beer aanspreken? - Hoe drommel kwam hij in het bosch van Bondy, op den grooten weg van Parijs naar Claye? En waar zat die landlooper van de ruigste soort zoo diepzinnig over na te denken? - Het was vreemd; het was strijdig met alle gebruiken, orde en policiewetten, en, boven alles, het was volstrekt niet pleizierig. Hoe kon ik op mijn gemak zijn!! Evenwel ik maakte geene beweging om mij te verwijderen, en van zijn kant verroerde ook de beer zich niet; van lieverlede kwam het mij zelfs voor, dat zijn gelaat er goedhartig uitzag. Hij staarde mij zoo minzaam aan, als 't een eenöogige beer doenlijk is. Nu en dan, wel is waar, opende hij den muil; maar gelijk een slaperig mensch den mond opent; het was niet de ‘muil vol tanden’, van een roofdier; geen muil, die grimmigheid teekende; maar een gemakkelijk gapen; bijna het gapen van een rentenier, onder de voorlezing van een heldendicht. Die beer had in zijn voorkomen iets gelatens, eerlijks, en vrooms; dezelfde uitdrukking, die ik naderhand op het gelaat van oude, trouwe schouwburgbezoekers gevonden heb, bij 't zien van een oud treurspel. Alles bijeengenomen vond ik zijn uiterlijke zoo geruststellend, dat ik besloot van mijnen kant óók maar een gerust uiterlijke te vertoonen. Ik vatte dus mijn begonnen werk weder op, en schreef den vijfden regel in mijn zakboekje, die, gelijk ik reeds zeide, te ver van den vierden staat, omdat ik toch mijne oogen van 't oog des beers niet goed kon afhouden.
Terwijl ik zoo schreef zette zich een groote vlieg op het bloedende oor van mijnen toeschouwer. Statig hief hij zijn regterpoot op en streek er mede over zijn kop, met al de bevalligheid van eene kat, die haar toilet maakt.
| |
| |
De vlieg trok af; hij zag haar een oogenblik na, en toen zij verdwenen was, zette hij zijne voorklaauwen op de klaauwen zijner achterpoten, en in die klassieke houding, zoo 't scheen, regt tevreden, begon hij mij weder oplettend aan te staren, alsof hij een oude kennis voor had, wiens naam hem ontschoten was. Ik moet erkennen, dat ik zijne afwisselende bewegingen met groote belangstelling gadesloeg.
Allengs begon ik aan het tête-à-tête gewoon te raken en was bezig den zesden regel der aanteekening te schrijven, toen eensklaps een derde wandelaar ons gezelschap kwam vermeerderen. Op den grooten weg klonk het doffe geluid van haastige voetstappen, die mede niet aan een kleinzoon van adam waren toe te schrijven, en van achter het hout daagde plotseling een tweede personaadje op, die van mijn ligtbruinen toeschouwer in niets verschilde, dan dat hij zwart was. De zwarte beer naderde in een sterken draf, maar zoo ras hij den bruinen gewaar werd, bedaarde hij, trad langzaam toe, en vlijde zich allerbevalligst nevens hem op het begroeide zand. De bruine beer echter verwaardigde den zwarten, noch de zwarte mij met een enkelen blik van oplettendheid.
Bij deze nieuwe verschijning, die mijne verlegenheid tot de tweede magt verhief, begon mijne hand te beven. Ik scheef: ‘serenaden te hooren.’ Maar tusschen ‘serenaden’ en ‘te hooren’ is een vrij groote gaping. - Die gaping beteekent: een tweede beer!
Twee beeren! - Dat was te erg! - Wat moest het beteekenen? - Het noodlot scheen 't op mij gemunt te hebben. Waarmede had ik 't verdiendl? - Te oordeelen naar den kant vanwaar de tweede bezoeker was opgedaagd, kwamen beide van Parijs, waar anders zoo weinig wilde en volstrekt geen stomme dieren gevonden worden.
Ik zat roerloos. De bruine beer raakte eindelijk met den zwarten aan het spelen, en in het stof rollende, wer- | |
| |
den beide nu even grijs. Hen met elkander bezig ziende, waagde ik het op te staan en overlegde bij mij-zelven, of ik het ook zou durven wagen mijn rotting op te rapen, die in de drooge sloot was gevallen, toen er eensklaps een derde, rosse, regt leelijke beer verscheen, nog erger gehavend en nog sterker bebloed dan de eerste, en na dien derden nog een vierde, vijfde, en zesde; de twee laatsten te gelijk. Die vier liepen den weg over, gelijk figuranten over den achtergrond van een tooneel, zonder naar iets om te zien, en bijna rennende alsof zij vervolgd werden. Dit werd nu al te fraai; de opheldering moest nabij zijn, en zij kwam ook. Ik hoorde geblaf; ik hoorde geschreeuw. Tien of twaalf bulhonden, en zeven of acht kerels, met zware stokken en muilbanden in de hand, stormden voorbij, de vlugtende beeren achterna. Een dier mannen bleef staan, en terwijl de overigen de beeren opvingen en muilbandden, Jostte hij mij het raadsel op. De eigenaar van het beestenspel, of zoogenaamde Cirque, aan de Barrière du Combat, nam de Paaschvakantie te baat, om zijne beeren en honden naar Meaux te zenden, waar zij hunne kunsten moesten vertoonen. Die geheele menagerie reisde even als ik te voet. Maar op de laatste pleisterplaats had men de dieren (ik begrijp niet regt waarom) van hunne muilbanden bevrijd, en terwijl de wachters in een herberg hun diner gebruikten, hadden de beeren van hunne afwezigheid gebruik gemaakt, om vrolijk en van dwang ontheven, op hun gemak een eindje voort te kuijeren, en zich eens te vertreden in het aangename bosch van Bondy. Het waren eenvoudig reizende akteurs, die van hunne vacantie gebruik maakten, om het schoone der natuur te genieten.
Dit is een der avonturen, die ik aan mijne voetreizen te danken heb.
Dante verhaalt, in den aanhef van zijn gedicht, dat hij in zeker bosch een panther, na den panther een leeuw, en na den leeuw eene wolvin heeft ontmoet. Als
| |
| |
de overlevering waarheid spreekt, hebben de zeven wijzen van Griekenland, op hunne reizen door Egypte, Phenicië, Chaldea en Indië, al zulke ontmoetingen gehad. Thales van Milete werd lang door een gevleugelde griffioen gevolgd; bias van Priene reisde zij aan zij met een links; periander van Korinthe deed eenen luipaard terugdeinzen door hem strak aan te zien; solon van Athene ging stoutmoedig op een woedenden stier los; pittacus van Mytilene ontmoette een souassouaron; cleobulus van Rhodus werd door een leeuw en chilo van Lacedemon door eene leeuwin aangevallen.
Zouden alle die zoo wonderlijk schijnende ontmoetingen, op den keper beschouwd, niet zeer waarschijnlijk hare oplossing vinden in 't uit wandelen gaan der bewoners van oude menageriën, van voormalige Barrières du Combat, gedurende Paasch- of andere vacantiën? - Had ik mijn avontuur met de beeren op wat indrukmakender wijze verteld, dan wierd ik, over een paar duizend jaren voor een orpheus gehouden, dictus ob hoc lenire tigres. Ziet gij wel, vriendlief! hoe mijne ruige akteurs in vacantie den sleutel geven van vele wonderen der oudheid. Mogen de dichters en de wijsgeeren van Griekenland het mij vergeven, maar ik hecht niet veel geloof aan den invloed van een paar verzen op een luipaard, of aan de overredingskracht van een syllogismus tegen eene hyena. Dit geloof ik gaarne, dat, reeds zeer vroeg, de mensch, dat denkende, de instinkten naar zijn welgevallen wijzigende wezen, het geheim ontdekt heeft om leeuwen en tijgers te verbasteren, alle dieren te doen ontaarden, en de beesten nog beestelijker te maken dan ze van nature zijn.
De mensch meent altijd en overal eene groote schrede voorwaarts gedaan te hebben, wanneer het hem, door schrander uitgedacht onderwijs, gelukt is, woestheid te doen vervangen door domheid. |
|