Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1850
(1850)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijUit het rijk der dieren. I.
| |
[pagina 401]
| |
en eenvoudiger denkbeelden hebben, omtrent den aard en de hoedanigheden van eenige diersoorten kleven zeer valsche begrippen ons nog aan. Zoo is er wel naauwelijks iemand, die niet eenige vooringenomenheid heeft tegen het kattengeslacht.Ga naar voetnoot(⋆) Deze weerzin is hoogst onregtmatig, en enkel toe te schrijven aan de soort van dienst, welke dit dier bewijst, en aan zijne ligchamelijke gesteldheid. De dienst der kat in onze woningen is tot de jagt op ratten en muizen bepaald. Door haar instinkt daartoe bekwaam, behoeft zij er niet op afgerigt te worden, en daarenboven is zij, een groot gedeelte van den tijd, er door buiten ons gezigt. Hare betrekkingen met ons zijn dus niet veelvuldig, en hare zeden ook niet met groote naauwkeurigheid waargenomen; vooral omdat wij geen onmiddelbaar belang er bij hebben, die te kennen; uit aanmerking van de weinig belangrijke diensten, welke het dier bewijst. Men zal hierop aanmerken: dat de menschen dan ook geene gelegenheid hadden, om er ongunstig in plaats van gunstig over te oordeelen; maar die tegenwerping wordt wederlegd door de tweede oorzaak, waaraan de kwade naam der kat is toe te schrijven. Zij is: hare ligchamelijke gesteldheid. Men beschuldigt dit dier van valschheid, zelfzucht, snoepzucht en groote neiging tot kwaad doen. De uitdrukking ‘kattekwaad’ is bekend. Daar het zenuwgestel der kat uiterst prikkelbaar is, ontstaat er een groote vatbaarheid uit voor allerlei aandoeningen; hetgeen noodwendig eene groote veranderlijkheid van luim te weeg brengt. Vandaar die schijnbare valschheid. Men heeft eene kat op den schoot, voor de liefkozingen, die zij ontvangt, is zij gevoelig, en zij geeft die in dubbele mate terug; maar laat zij, zich tegen u aanstrijkende, een knoop, eene vouw in uw kleed | |
[pagina 402]
| |
ontmoeten; laat uwe hand, die over haren rug gaat, een paar malen zich tegen het haar in bewegen, dadelijk voelt zij iets zoo pijnelijks of onaangenaams, dat zij aan niets meer denkt, dan om u te ontkomen, en zelfs zich verweert, alsof zij aangevallen werd. Men besluit hieruit, dat hare liefkozingen niet opregt waren; maar de eenige redenen van haar doen zijn hare zenuwen. Dikwerf is het ook niets onaangenaams, maar eene overmaat van aangename gewaarwording, die de kat doet bijten of krabben. Het uiterst gevoel van behagelijkheid noopt zelfs den mensch tot het eerste. Vandaar ook de spreekwijs der liefde: ‘ik zou u wel opëten!’ Al had buffon, die haar niet van nabij heeft gekend, 't niet gezegd; wij zouden 't toch wel weten, dat de kat zeer gesteld is op haar gemak, en de molligste stoffen zoekt, om er op te liggen en zich te goed te doen. Die neiging heeft haar 't verwijt van zelfzucht op den hals gehaald, maar zij is mede niet anders dan een gevolg van datzelfde uiterst zenuwachtig gestel. Hare snoepzucht, aan dezelfde oorzaak te wijten, is daarom niet het kenmerk van een hatelijken aard. De kat is zwak, maar vlug, behendig en loos; in deze laatste hoedanigheden vindt zij de vergoeding, welke de Natuur haar schuldig was. Wordt het dier geregeld van eten en drinken voorzien, dan zal het de menschen beminnen, en niet stelen. Wèl opgevoed, zegt buffon, wordt het slechts gedwee en vleijend; maar hij heeft ongelijk. Ook de hond is diefachtig van aard, en de opvoeding maakt ook hem gedwee en vleijend. Het is waar, de opvoeding brengt in dit edelaardige dier ook vele andere vereerende uitwerkselen te weeg; maar dat zelfde doet zij ook bij de kat, hoewel niet in gelijke mate. Omtrent haar lust tot kwaad te doen, zegt buffon, dat zij moordt zonder reden; zelfs dan, wanneer de honger haar niet kwelt; maar in dit opzigt schijnt de hond, ondanks zijn grooten afkeer van het kattengeslacht, zich met hare verdediging te belasten. De hond wordt niet voor bloedgierig gehouden; doch breng eens een brak, al | |
[pagina 403]
| |
is hij verzadigd en niet op de jagt afgerigt, in het veld; terstond zal hij gaan zoeken, het wild, dat hij opstoot, vervolgen, en 't zonder genade dooden, indien hij 't achterhaalt. Welke andere reden voor deze nuttelooze wreedheid, dan zijn aangeboren aard? Op dezelfde wijs doodt de kat, buiten noodzakelijkheid, maar ook zonder boosheid, de ratten, muizen, vogels of hagedissen, welke zij magtig wordt. - Beide de diersoorten gehoorzamen hierin aan eene, voor het meêlijdend gemoed onverklaarbare, maar zeker goede natuurwet, hun, gelijk millioenen andere diersoorten, onwederstaanbaar ingeschapen. Buffon schijnt in het algemeen, onder den invloed van een dwaas vooroordeel, alle onpartijdigheid ten aanzien der kat te hebben afgelegd. Hij stelt den kater voor, als genegen om de jongen te dooden, en het wijfje-zelve als somtijds hare jongen dat lot doende ondergaan, zelfs nadat zij schrandere maatregelen genomen heeft, om hen te behoeden. Maar schier nooit, dan onder de barensweeën, in eene vlaag van woede, door de pijnen veroorzaakt, komt zij tot zulk eene wreedheid. De kater heeft dezen grond van verschooning niet, maar ook hij doodt de jongen niet, dan in toorn, over de zorg, waarmede het wijfje zich uitsluitend aan hare moederlijke pligten overgeeft. Onder de menschen verwekken laakbare, zelfs misdadige bedrijven, door hevige liefde of zware ligchaamsmart veroorzaakt, meer deernis dan verontwaardiging. Welke reden dan, om, bij gelijke handelingen uit gelijke oorzaken, gestrenger te zijn omtrent het redelooze dier. ‘De makste katten zelfs,’ voegt buffon er bij, ‘zijn ons daardoor in geenen deele onderdaniger. Zij blijven volkomen vrij en doen heur eigen wil. Niets ter wereld is in staat, hen ook maar een oogenblik op de plaats te houden, die zij willen verlaten.’ Dit kan niemand tegenspreken. Men weet zelfs, dat de Zwitsersche bergbewoners dit dier tot een zinnebeeld van hunne onafhankelijkheid hebben gekozen; maar zijne vrijheidsliefde, die niets bewijst tegen het opregte der gehechtheid, | |
[pagina 404]
| |
welke het dier betoont, geeft nog hoogere waarde aan die, voor welke het vatbaar is. Valmont de bomare, na, even als buffon, gezegd te hebben, dat de kat een afschuw van slavernij heeft, verhaalt het volgende geval: ‘De Heer lemery,’ zegt hij, ‘sloot eens een kat met een aantal muizen in eene kooi. De kleine diertjes, eerst bevende op het gezigt van hunnen vijand, werden allengs zoo stout, dat zij de kat al spelende begonnen te kwellen. Deze vergenoegde zich, hen nu en dan met een slag van hare poten af te weren, doch zoo, dat 't hen niet afschrikte een oogenblik daarna hun spel weder te beginnen, 't welk dan ook geene doodelijke gevolgen had. De gezindheid der kat was door hare gevangenschap gebroken: in vrijheid zou zij zich anders gedragen hebben.’ - Eene langdurige gevangenschap kan voorzeker de gezindheid der kat doen veranderen; maar moet men niet denken, dat de dadelijke uitwerking der gevangenis, op een zoo ligt ontvlambaar wezen, veeleer ongeduld zoude zijn, dan neerslagtigheid? Nu zijn, volgens het verhaal, de muizen te gelijk met de kat in de kooi gezet, en zij hebben het dier gekweld, en ondanks de gemelijkheid, die het bij deze kwelling gevoeld moet hebben, heeft het ze gespaard. De daadzaak wettigt dan een zeer gunstig vermoeden omtrent de kat, en kan almede strekken tot wederlegging van het gezegde door buffon. Het nu volgend verhaal bewijst, dat ook het gevoelen, alsof de kat zich niet aan verandering van verblijfplaats zoude gewennen, en meer aan plaatsen dan aan personen gehecht is, van grond is ontbloot. De vader van den Heer dumaniant, een bekend tooneelschrijver, bragt gewoonlijk den winter te Clermont-sur-Oise en den zomer op een klein landgoed door, drie uren van daar gelegen. Zoo dikwerf nu zijne twee katten bemerkten, dat de toebereidselen gemaakt werden om, hetzij naar buiten, hetzij naar de stad te verhuizen, gingen zij uit eigen beweging op weg en namen vooruit bezit van de woning, waar zij wisten dat het gezin huns meesters weldra zoude aankomen. | |
[pagina 405]
| |
Sonnini laat dit ras van dieren regt wedervaren. ‘Verkeerdelijk denkt men algemeen,’ zegt hij, ‘dat de kat voor geene genegenheid vatbaar is. Welke zachtzinnigheid, welke liefde kan men van dieren verwachten, die, gelijk meestal onze katten, gekweld, gejaagd en geslagen worden, aan welke geen of maar weinig voedsel wordt gegeven, en wier magerheid van de behoefte getuigt, waarin men hen laat, en van de barbaarschheid dergenen, wier huisgenooten zij zijn? En hoe zouden zij dan, bij zulk een kommerlijk leven, hunne schuwheid en woesten aard kunnen afleggen? Maar, men moge de geaardheid der kat zich zoo boos en hatelijk verbeelden als men wil, zeker is het, dat zij zich verbetert, dat het dier vriendelijk en zachtzinnig wordt, wanneer men het met zachtheid behandelt, en 't aan zorg, liefkozing en gemeenzaamheid gewent. Zij, die katten hebben gadegeslagen, weten wat het verschil van opvoeding op haren aard vermag. Het is volstrekt niet zeldzaam, katten te ontmoeten, die hoedanigheden verkregen hebben, welke de tamste huisdieren eer zouden doen. ‘De uitmuntend fraaije Angorasche kat, die zoo lang bij mij geleefd heeft, en van welke ik telkens met genoegen spreek, omdat het inderdaad een beminnelijk dier was, welks dood ik nog altijd betreur, had een allerzachtsten aard. Gevoelig voor elke liefkozing, beantwoordde zij die steeds op de lieftalligste wijs. Was ik alleen, dan zat zij naast mij; was ik uit, dan was zij vol onrust, en met altijd nieuwe blijdschap begroette zij mij als ik weder kwam. - Haar uitzigt vertoonde goedheid en genegenheid; kortom het was de beminnelijkste honden-aard, onder de zijden vacht van een kat.’Ga naar voetnoot(⋆) ‘Hoe onbuigzaam en vrijheidlievend het karakter der katten moge zijn, het is toch menigmaal gelukt hen af | |
[pagina 406]
| |
te rigten niet alleen tot de jagt, maar ook tot verrigtingen, waartoe zij in geenen deele bestemd schijnen. Zij zijn vatbaar om te leeren dansen op de maat en velerlei kunsten uit te voeren. Op de kermis te St. Germain is een troep katten te zien geweest, afgerigt, om op zulk eene wijze te miaauwen, dat zij eene soort van concert uitvoerden. Een aap sloeg daarbij als orchestmeester de maat. De wijfjes bewilligen dikwerf, om aan jongen van geheel vreemde, ja zelfs vijandige diersoorten, tot voedsters te strekken. Ik heb gezien, hoe eene zeer zachtaardige kat twee jonge hondjes, die hunne moeder verloren hadden, zoogde en hun veel liefde bewees. In de Britsche Bibliotheek van 1787 leest men een daarmede overeenkomenden trek. Een knaapje had drie jonge eekhorentjes in hun nest gevangen: hij vertrouwde ze aan de zorg eener kat, die hare jongen verloren had. Deze zoogde hen met al de zorg en dezelfde teederheid, alsof zij er de moeder van geweest was. Daar nu de nieuwsgierigheid te veel kijkers lokte, werd zij er ongerust over en droeg hare zuigelingen boven op het verhemelte van een ledekant, waar zij ze verborgen hield.Ga naar voetnoot(⋆) Derhalve heeft men,’ dus gaat sonnini voort, ‘de kwade hoedanigheden van eene diersoort overdreven, welke de meeste menschen kwalijk bejegenen, in plaats van haar aan zich te verbinden door de vriendelijke behandeling, die zij waardig is. Artsen en natuurönderzoekers hebben getracht, den afkeer tegen de kat te vermeerderen door de verzekering, dat haar adem nadeelig is en bij hen, die ze inademen, de tering kan te weeg brengen. Volgens dezelfde schrijvers zouden hare hersenen een vergif zijn, en zelfs haar blik nadeel doen. Maar die doodäanbrengende hoedanigheden zijn even hersenschimmig als de gewaande genezende eigenschappen, | |
[pagina 407]
| |
welke sommige ouderwetsche geneeskundigen aan onderscheiden deelen der kat, aan haar bloed, haar drek, hare nageboorte en inzonderheid aan den kop eener zwarte kat hadden toegeschreven.’ De navolgende daadzaken zijn niet minder belangrijk. ‘Bernardin de saint-pierre vond eens (nog een kind zijnde) een arme kat, die aan den uitloop eener straatgoot lag te sterven. Zij had een steek met een braadspit gekregen, en kermde jammerlijk van pijn. Door medelijden aangedaan, neemt hij 't dier op, draagt het heimelijk naar den zolder, legt het daar op een bed van hooi, en brengt het geregeld eten en drinken, zijn ontbijt en middagbrood met het dier deelende en 't zoo veel mogelijk gezelschap houdende. Na eenige weken was de kat volkomen genezen. Toen betoonde zij zich een uitmuntende muizenvangster, maar het dier was zóó schuw, dat het nimmer, dan alleen op de stem van zijnen vriend, te voorschijn kwam, zonder echter ook door hem zich ooit te laten aanraken. Het liep om hem heen, den staart doende opzwellen, zich tegen den muur strijkende en andere teekenen van herinnering en welbehagen gevende, maar nam bij de minste beweging, bij het geringste geluid de vlugt. Wantrouwend en dankbaar tevens, zag het in zijnen redder nog altijd een mensch. Bernardin de saint-pierre herdacht dit kleine voorval altijd met aandoening. Op eene onzer wandelingen, zeide hij, verhaalde ik 't eens aan j.j. rousseau: hij werd er tot schreijens toe door getroffen, en een oogenblik dacht ik zelfs, dat hij mij om den hals wilde vallen.Ga naar voetnoot(⋆) De Heer d..., ofschoon omtrent een uur van Montpellier woonachtig, bezocht er alle avonden den schouwburg, en alle avonden kwam hem ook zijne kat, tegen elf ure, een goed kwartier ver van zijne woning te gemoet. Zij herkende hem, op den drok beganen weg, | |
[pagina 408]
| |
te midden van alle paarden, rijtuigen en voetgangers, liep miaauwende op hem aan, en sprong dan met vreugde op zijnen schouder. Als bij afwezigheid der dienstbode eenige spijs zich onder 't bereik van dit dier bevond, nam het, verre van die aan te raken, den schotel in zijne hoede. Onbewegelijk zittende hield het de wacht, en verdedigde het voedsel, des noods tegen andere katten en zelfs tegen honden. De Heer d... beminde die kat genoeg, om haar op dezelfde tafel met hem te laten eten; en als zij dorst had, lekte zij aan de karaf. Een oud man, die zijne dagen in afzondering op het land doorbragt, had er eene lieveling, eene kat, die dan ook al de goede hoedanigheden, bij een huisdier het meest geacht, in zich vereenigde. Inzonderheid had zij eene gewoonte, die haar tot een voorwerp van bewondering in de geheele buurt maakte, en tevens een blijk was van schrandere genegenheid voor haren meester. IJverig in het vangen van kleine vogels, verzuimde zij nooit, hem die te brengen, welke zij gevangen had; zoodat hij zich niet zelden op lijsters, leeuwerikken en ander dergelijk gevogelte kon vergasten. Wilde hij, dat zij op die jagt ging, dan behoefde hij slechts haar een halsband met een bel er aan, dien zij droeg, af te nemen en te zeggen: ‘finette, ga eens!’ Dan vertrok zij dadelijk, en het duurde niet lang, of zij keerde met eenig gevogelte terug. Het Journal de Paris (van Februarij 1777) behelst de volgende anecdote: ‘Een kat en een zeer makke kanarievogel, bijna van hunne geboorte af te zamen in hetzelfde huis opgevoed, leefden er in de innigste vriendschap, en speelden en dronken steeds met elkander. Deze kat, eene vreemde kat ontdekt hebbende, die in huis geslopen was, en zich onder eene kast verborgen had, springt plotseling op den kanarievogel aan, grijpt dien tusschen hare tanden en loopt er ijlings mede weg. Een oogenblik daarna keert zij terug, tast de vreemde kat aan, en na haar met hulp der huisgenooten de deur | |
[pagina 409]
| |
uitgedreven te hebben, vervolgt zij haar, zoo ver zij kan. Men beklaagde den armen kanarievogel nog, toen men zijnen vriend, weder in huis gekomen, zag naderen met de kanarie onbezeerd in den bek.’ De kat van den Heer m..., een Parijschen winkelier, zat, gedurende de ziekte aan welke deze overleed, aanhoudend onder zijn ledekant, weigerende eenig voedsel te nemen, en zoo ras het lijk was weggedragen, verdween zij, zonder dat men haar ooit heeft wedergezien. De Heer f..., van Versailles, had een kat, die hem bijzonder lief scheen te hebben, en voor welke ook hij eene genegenheid koesterde, waarover hij zich bij zijne vrienden soms schaamde; te meer dewijl het slecht gerucht, waarin deze soort van dieren staat, ook hem altijd nog eenige wantrouw inboezemde ten aanzien van de opregtheid der liefkozingen, welke het zijne hem dagelijks bewees. Het toeval echter leverde hem eindelijk daarvan zulk een overtuigend bewijs, dat het niet langer mogelijk was, er den minsten twijfel over te voeden. Op zekeren avond, laat te huis gekomen, had hij de deur zijner kamer naauwelijks geopend, of de kat, die anders zelden dat vertrek verliet, vliegt hem, miaauwende, te gemoet, en wentelt zich, met gevaar van een trap te krijgen, gestadig voor de voeten van haren meester, om hem te beletten naar binnen te gaan. Hij, niets daarin vermoedende, dan vreugdeteekenen over zijne te huis komst, neemt het dier op den arm, streelt het en spreekt het vriendelijk toe; maar de kat, geheel anders dan zij gewoon was, schijnt voor deze vriendschapsbetooningen ongevoelig, en met de oogen vast op de alkove gerigt, waarin het bed stond, slaakt het een der bekende bij zijn geslacht niet aangename kreeten, van liefde of van strijd. Dit wekt den Heer f... eenige bevreemding, en hij nadert de alkove.... Eensklaps springt de kat op den grond, en met eenen tweeden sprong vóór het bed, waar zij met vurige oogen, gekromden rug, te berge staande haren en dik gezwollen staart geweldig blaast, en op allerlei wijzen toont, dat iets buitengewoons haar | |
[pagina 410]
| |
ontrust en vertoornt. Nu bukt de Heer f... ziet onder het bed, en ziet.... eene hand. Onder het ledekant ligt een kerel verscholen. Hevig ontroerd, maar zijne tegenwoordigheid van geest bewarende, rijst de Heer f... op, en zegt bedaard: ‘Arme finette! heeft men u hier opgesloten en zonder eten gelaten? Kom mede mijn goedig dier!’ - Dus sprekende neemt hij de kat weder op, en gaat de kamer uit; maar doet de deur op het nachtslot, en haast zich de wacht te doen roepen, die welhaast verschijnt en den ongenoodigden bezoeker uit zijn schuilhoek te voorschijn roept. Na dien aandoenlijken trek is het wel overbodig nog meer gevallen te melden. Men mag veilig aannemen, dat de zeden van het kattengeslacht tot dus ver te oppervlakkig zijn gadegeslagen. De dwalingen en verkeerde uitspraken, omtrent den aard en de vatbaarheid van deze diersoort, zijn daaraan toe te schrijven. Hoe waar dit zij, het zal toch wel niet zonder tegenspraak blijven. - Nieuwe denkbeelden zijn gelijk aan nieuwe schoenen, die in den beginne doorgaans drukken en zeer doen, alleen omdat zij nieuw zijn. Doch, men onderzoeke! Zelfs omtrent kleine zaken, is het goed de waarheid na te sporen. |
|