Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1850
(1850)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 340]
| |
Bezoek bij een Arabischen scheich in de woestijne van Mesopotamië.Onder de Arabische stammen, welke de woestijnen van Mesopotamië bewonen, is die der Sjammar-Arabieren vooral belangrijk, als tellende eene groote bevolking, over geheel het midden van dat landschap verspreid, die in zijne omzwervingen niet zelden nabij Mosul in het noorden zijne tenten opslaat, of ook, naar het zuiden, tot in de nabijheid van Bagdad. Niet lang is het geleden, toen Scheich sofuk nog aan het hoofd stond der Sjammars, een man, wiens roofzucht en dubbelhartigheid, te gelijk met den roep van groote bekwaamheid, de andere Arabische stammen der woestijn met ontzag voor zijnen naam vervulde. Nog schitterde sofuk in dien glans, toen een gezelschap te Mosul zich opmaakte, om dezen Scheich een bezoek te brengen, en zich tevens in een togt door de woestijn te verlustigen. Door den Heer l., een Engelschman, was het denkbeeld geopperd, en bij het vertrek bestond het gezelschap uit twee Europesche Christenen, van welke de eene, te Mosul woonachtig, aan zijne Europesche echtgenoote het genoegen van die reis niet had kunnen weigeren; zij was door onderscheidene inlandsche dames vergezeld, wier mannen insgelijks de beden der vrouwen niet hadden kunnen weêrstaan. Bovendien bestond de togt uit onderscheidene Christen- en Mohamedaansche Heeren van Mosul. Het gevolg van tolken, bedienden, kameeldrijvers en wat al meer, was talrijk; en zoo wel als de Heeren, waren die mannen rijkelijk van wapenen voorzien. Een twaalftal met tenten en leeftogt beladen kameelen, voltooide den trein, bestaande uit paarden, muildieren en ezels, die eene karavaan uitmaakten, | |
[pagina 341]
| |
niet op winst uitgegaan, maar waarvan de leiders en volgelingen opgeruimde en levenslustige menschen waren. De woestijn vertoonde thans geene naakte, verschroeide wildernis, geen eindelooze doode vlakte. Een groen tapijt, bestaande uit een weelderig plantsoen, van groote verscheidenheid, geschakeerd met bloemen van allerlei kleur, die de aangenaamste geuren verspreidden: ziedaar het tafereel, dat zich voor den reiziger ontrolde, want men bevond zich te midden der lente. Beekjes en poelen met drinkbaar water ontbraken niet, maar waren half verborgen onder het struikgewas; de smaak van het water was onaangenaam zoutachtig voor die er niet aan gewoon waren, alhoewel niet ongezond. Hier en daar ontwaarde men op die vlakte groepen van min of meer talrijke zwarte tenten. Kudden schapen en kameelen, in beweging, verlevendigden dit tooneel, dat voor den jager aan belangrijkheid won door de huppelende of wegvlugtende gazellen, wier smakelijk vleesch ten prikkel strekte, om zich een maaltijd van dit vlugtige wild te verschaffen. - Dit alles, gezien bij de ochtendzon, moest de borst van ieder gevoelvol mensch verruimen, en bij hem een gloed van verrukking en van vrijheid doen ontwaken, die zich beter gevoelen dan beschrijven laat. Den tweeden dag op den middag waren de reizigers nog te vergeefs zoekende naar de tenten van sofuk. Zij geraakten te midden van eene aanzienlijke kudde kameelen. Men bereikte voorttrekkende Arabieren, die nieuwsgierig vroegen naar het doel van den togt eener zoo zonderling zamengestelde karavane. Dit doel werd het opperhoofd kenbaar gemaakt, die zich de vreemdelingen te gemoet spoedde, hen noodigde iets te nuttigen, en te gelijk, door de zijnen, de tenten deed opslaan. Spoedig stonden vijftien tenten voor de gasten gereed; van kameelmest werden vuren aangelegd, groote ketels daar boven geplaatst, schapen geslagt, in kleine stukken gesneden en in de ketels geworpen. Terwijl naar dien maaltijd werd gewacht, kwamen intusschen groote diepe bakken met zure melk, en platte schotels met versche boter te voorschijn, en werden voor de gasten geplaatst. | |
[pagina 342]
| |
Het schapenvleesch gaar zijnde, werd door de Arabieren met hunne vingeren op houten schotels gelegd, en de neêrgezetenen maakten evenzeer van hunne vingers gebruik. Zoodra zij niets meer nuttigden, werden de schotels aan de bedienden voorgezet, voorts aan de kameeldrijvers en mindere volgelingen. Eene menigte Arabieren, op eenigen afstand gezeten, kreeg vervolgens de schotels, waarop niet veel eetbaars meer te vinden was, en schoon waren de beenderen afgekloven, toen het overschot aan de hongerige honden, op den reuk van het vleesch afgekomen, ten deel viel. Des namiddags woder op weg gegaan, zwierven de reizigers zonder bepaalden weg te kunnen volgen, wijl niemand scheen te weten in welke rigting de Sjammar-stam zou te vinden zijn. De Scheich van de Haddedien, welke men ontmoette, scheen beter onderrigt. Hij bood aan, de vreemdelingen in de juiste rigting te geleiden, en verliet, om hun die liefdedienst te bewijzen, de zijnen. De onzekerheid of voorgewende onzekerheid van sofuks verblijf werd veroorzaakt niet enkel door eene scheuring in zijnen stam, waardoor zich velen van hem hadden verwijderd, en een ander hoofd volgden, maar inzonderheid door den staat van gespannenheid, waarin zijne handelwijze hem gebragt had met de Pachaas van Mosul en Bagdad. Met het vallen van den avond bereikte het gezelschap, niet verre van de boorden van de Tigris, eene groote legerplaats, met der daad tot de Sjammar-Arabieren behoorende. Gastvrij werden de reizigers ontvangen, schapen geslagt en voor hunnen maaltijd gereed gemaakt. Zelfs de vrouwen van den Scheich konden hare nieuwsgierigheid niet bedwingen. Dra werden de woestijnbewoners gemeenzaam met hunne gasten, en zelfs een weinig lastig. Uit dien hoofde werden, op eenigen afstand van hunne legerplaats, aan den oever van een beekje de tenten opgeslagen. De bedienden geraakten drok bezig met den avondmaaltijd gereed te maken; de drijvers droegen voor hunne lastdieren de meest mogelijke zorg, en de heeren vermaakten zich ieder op zijne wijze. Eenige Muzel- | |
[pagina 343]
| |
mannen verscholen zich achter eenige struiken en hurkten bijeen, om zich te verheugen in het genot van den drank, in eene zilveren kom toebereid, en waarvan de spiritueuse geur gewis voor hen verleidelijk was. - Den eenen Europeër was het een bijzonder genot, de Europesche uitvindingen door een troep Arabieren, die zich om hem heen drong, te laten bewonderen. De uitroepingen van bewondering, van ongeloof, van verbazing, door zijne hoorders uitgeboezemd, vervulden de lucht. Dit wakkerde hem aan, om hun meer en meer ongeloofelijke zaken op te disschen. - De andere Europeër koos de eenzaamheid, om zich te verlustigen in het natuurschoon van den vallenden avond, na een warmen en vermoeijenden dagrit. Met de zinkende schaduwen, verspreidde zich rust over de wijde vlakte. Een zachte wind bragt de geuren der duizendsoortige bloemen tot den man wiens zinnen genoten, en het ligchaam rustte. Terwijl de zon steeds langere schaduwen verspreidde, kwamen de kameelen en schapen van de weide terug, zich spoedende naar de tenten hunner eigenaren. Het geblaat van het vee vermengde zich met het geroep der herders, en stierf weg in de verte. De paarden, vol vuur en leven, werden gedrenkt, en de veulens spartelden in het water, of rolden zich, vol speelsche lust, in het gras. Hoe genotrijk, hoe onvergetelijk was die schoone avond, te midden van de woestijnen van Mesopotamië doorgebragt. Den volgenden morgen zette de karavane zich vroegtijdig in beweging, met de hoop, doch geenszins met de zekerheid, dien dag sofuks tenten te bereiken. Weinige dagen vroeger was zijne legerplaats daar, waar het Mosulsche gezelschap vernacht had. Men wendde zich in eene zuidoostelijke rigting, volgde een rijzenden grond, en bereikte den top van een heuvelrij, welke dien morgen den gezigtëinder had beperkt. Nederziende op eene vlakte, die zich uitbreidde zoo verre het oog reikte, scheen alles vooruit leven en beweging te wezen. Daar hadden de reizigers de Sjammar-Arabieren vóór zich. Een talrijke stam in beweging om nieuwe weiden op te zoeken, is | |
[pagina 344]
| |
een gezigt, dat niet gemakkelijk te beschrijven is. - Ook hier is de mensch hetzelfde rustelooze wezen. - In ontevredenheid verlaat hij de plek door hem bewoond, om een andere plek te zoeken, waar, in plaats van geluk of genoegen, hem welligt niets anders wacht dan grievende teleurstelling, smarten, ja de dood! Toch altijd voorwaarts dringend, naar verandering hakende, is en blijft de rustelooze aardbewoner! Het duurde niet lang, of het reisgezelschap bevond zich te midden van eene tallooze menigte schapen en kameelen. Waarheen het oog zich wendde: overal dezelfde beweging. Troepen van ezels en stieren elkander volgende, beladen met zwarte tenten, groote ketels, en karpetten van velerlei kleuren. Oude vrouwen en mannen, niet langer in staat te gaan, vastgebonden boven op het huisraad dat den lastdieren was opgeladen. Kleine kinderen, gepakt in een engen zak of mand, waar zij het hoofdje uitstaken, aan de eene zijde van den ezel, hebbende aan de andere zijde tot tegenwigt of een lam òf eene jonge geit. Te voet gingen moeders hare zuigelingen torschende, volwassen dochteren slechts bekleed met het enge Arabische hemd, meer geschikt om hare wèlgemaakte leden te doen uitkomen dan te verbergen, en knapen, belast met de zorg voor de lammeren, of, vrij van zorgen, springende, juichende en dartelende. Boven die voortbewegende menigte staken de ruiters uit met hunne lange speren, op hunne vlugge paarden gezeten, en hier of daar zich door de hoopen een weg banende. Andere ruiters, op dromedarissen gezeten, die ze met een kleinen haak bestuurden, geleidden fraaije Arabische vol-bloed paarden. Eene zonderlinge vertooning vormden de aanzienlijke vrouwen. Op een afstand was het als kwamen struisvogels van reusachtige grootte, hunne vlerken steeds uitgespreid houdende, aanwaggelen; naderbij gekomen bleken het kameelen te zijn, met een groot op latten uitgespannen netwerk overdekt, en te midden van dat met franjes en andere versierselen opgeschikte netwerk, een klein huisje, naauwelijks groot genoeg om des Scheichs vrouw of dochter te verbergen. | |
[pagina 345]
| |
Zoo groot was de verscheidenheid der bestanddeelen van de krioelende menigte, die zich voor het Mosulsche gezelschap opdeed, en te midden van welke het, uren achtereen, moest trachten door te dringen. Vermoeijend en vervelend was het door allen aangegaapt te worden; de vrouwen hielden de paarden staande om de reizigers te bezien, de kinderen liepen schreeuwende de Franken achterna, en de ruiters verzamelden zich langzamerhand rondom hen en bleven in hunne nabijheid. Door dezen vergezeld, kwam men aan de legerplaats van den Scheich, dien het gezelschap een bezoek wilde brengen. Eindelijk was die plek bereikt. De ruiters, hunne paarden en lastdieren, waren vermoeid van den langen rit en de hitte van den dag. In een dal van weinig breedte waren de zwarte tenten der Sjammars verspreid en zonder orde opgerigt. Vreemd en ongewoon deed het zich voor, witte tenten, bij de Turksche ongeregelde ruiterij in gebruik, onder de zwarte Arabische tenten te zien vermengd. - Eenige Arabieren, die vooruitgereden waren, hadden de komst van aanzienlijke Franken berigt, en ferhan, sofuks zoon, kwam hun te gemoet, vergezeld van een aantal ruiters, om hen te ontvangen, en naar des Opperhoofds tent te geleiden. Men kende die tent aan hare grootte en aan de menigte speren bij den ingang in den grond gestoken, wijl het een gebruik is, de speer, alvorens men ten bezoeke in eene tent gaat, in den grond te stooten. De Scheich kwam naar buiten om de beide Europeërs te ontvangen, omringd en gevolgd door misschien drie honderd zijner stamgenooten, onder welke de voornaamste opperhoofden. Sofuk-zelf was kort en gezet, meer gelijkende naar een Turk dan naar een Arabier. Een helder oog, dat verstand teekende, met regelmatige en uitdrukvolle wezenstrekken, gaven hem een gunstig voorkomen. Zijne kleeding was als die der hem omringende Arabieren, doch de stof fijner. Eene dikke doek, van roode, gele en blaauwe strepen, met lange, dikke franje, bedekte in losse plooijen, hoofd en schouders. Een band, bestaande afwisselend uit kemelshaar en draden | |
[pagina 346]
| |
zijde van velerlei kleur, strekte tot hoofdband, om den doek vast te houden. Een wit hemd, tot op de enkels afhangende, en een mantel, wit en zwart gestreept, voltooiden zijne kleeding. Zijne Frankische gasten geleidde sofuk naar de plaats van eer in de tent, waar de beide Heeren nederzaten op karpetten, die reeds vrij wat geleden hadden. Zij deden den Arabier bij hen nederzitten. Nadat allen, zoo gasten als Arabieren, gezeten waren, werden de woorden van welkomst, bij de eerste ontmoeting gesproken, herhaald. ‘Vrede zij met u, Bei!’ zeide de Scheich der Sjammars tot den Europeër. ‘Vrede zij met u! Bij mijn hoofd, gij zijt welkom. Mijn huis is uw huis.’Ga naar voetnoot(⋆) - Het antwoord was: ‘Vrede zij met u, sofuk! Dat God u bescherme!’ Zoo ging het rond, met allen, met ieder moest eene welkomstgroet gewisseld worden, hetgeen bijna een half uur duurde. Zoo hadden de vreemdelingen tijd de Arabieren te beschouwen. - Ferhan, des Scheichs zoon, was een jong man, eerder schoon dan anders te noemen, en toch was de uitdrukking van zijn gelaat niet aangenaam of innemend. Zijne kleeding geleek op die van zijn vader, doch zijne lange zwarte haren hingen in gevlochten tressen hem om het hoofd. Fraai en regelmatig waren zijne witte tanden; nu, trouwens, dit was bij de meeste Arabieren het geval. Rondom hem zaten mannen met terugstootend, somber, en bloedgierig uiterlijke; mannen, die hun geheel leven doorgebragt hadden in roof en strijd, welke ieder, die niet tot hunnen stam behoorde, als een natuurlijken vijand beschouwden, en die op de woeste vrijheid, welke zij genoten, den hoogsten prijs stelden, en haar boven alle aardsche schatten verkozen. Ook de Europesche dame was in de tent te midden der mannen ingeleid, waar zij van allen de scherpe en doorborende blikken had te verduren. Zoodra echter het | |
[pagina 347]
| |
verzoek werd gedaan, dat zij bij de vrouwen mogt worden gebragt, werd zij, door twee zwarte slaven, naar de tent gebragt, welke tot des Scheichs harem was ingerigt. Nadat de pligtplegingen ten einde waren, verkreeg het gesprek eene algemeene wending. Alles echter, wat de betrekkingen tusschen de Arabieren en de Turken betrof, werd zorgvuldig vermeden. Koffij werd aangeboden. Deze was aangezet met welriekende specerijen en kruiden der woestijn, op welker menging sofuk zich niet weinig liet voorstaan. Intusschen waren de tenten van het Mosulsche gezelschap overeind geraakt, en daarheen begaven zich de reizigers, om een weinig rust te nemen en eenig voedsel te gebruiken. - Die maaltijd, hun door den Scheich aangeboden, bestond uit het gewone Arabische voedsel: groote houten schotels met gekookt schapenvleesch, in de boter zwemmende, en houten bakken met zure melk. In de woestijne had sofuk eene groote rol gespeeld. Aan de boorden van den Tigris en den Euphraat had hij zich gevreesd weten te maken, zóó zelfs, dat hij ‘koning der woestijn’ werd genoemd. Doch zijne zucht tot heerschappij verleidde hem tot menigerlei dubbelzinnige handelingen en tot vele daden van trouweloosheid. Dit mishaagde de meerderheid der Sjammars en vervreemde ze van hem. Hij zocht zich daarentegen in zijn gezag staande te houden door het toelaten der rooverijen van de woeste krijgslieden van zijnen stam. Dit bragt den Scheich in andere moeijelijkheden, die hem noopten de gunst te zoeken van den Pacha van Mosul. In dier voege daalde zijn gezag over de zijnen van dag tot dag, en hij verarmde door veelvuldige geschenken te Mosul en te Konstantinopel weggeworpen. Bij zijne verraderlijke trekken voegde hij ten laatste de belofte aan den Turkschen Gouverneur, om de verschillende zwervende stammen in bedwang te houden, mits hij ondersteund en, in zijn gezag over den geheelen stam der Sjammars, gehandhaafd werd. Vandaar was het, dat de witte tenten van de ongeregelde Turksche ruiterij in de legerplaats van Scheich sofuk de | |
[pagina 348]
| |
oogen der reizigers hadden getroffen. - Die zoogenoemde hulp berokkende weldra zijnen geheelen ondergang. Den volgenden morgen was het nog vroegtijdig, toen de Turksche bevelhebber der Hietas, of ongeregelde benden, een bezoek aan de Franken bragt. Zij hadden hem reeds vroeger te Mosul bij den Pacha ontmoet. Ibrahimaga, was van Georgische, dus van Christen afkomst, was kort van persoon, met regelmatige wezenstrekken, en een scherp, doordringend oog. Zaamgetrokken wenkbraauwen, en een valsche lach, die hem bestendig om den mond speelde, gaven den sleutel van zijn karakter. In zijne kleeding kon hij het toonbeeld genoemd worden van den officier der ruiterij, die op plunder- en strooptogten zich weet te verrijken. Zijn loshangend buis, eng-sluitend vest en wijde lange broek: alles was rijk met goud geborduurd. De shawls, om hoofd en lenden gewonden, waren prachtig en van levendige kleuren, de wapens in zijnen gordel, fraai en kostbaar. Het was bekend, dat zijne hengsten en merriën uitgezocht en schoon waren. Deze ibrahim-aga, die met zekere nederigheid van zijne eigene daden sprak, was bekend wegens eene stoutmoedigheid, die meermalen tot roekeloosheid was overgeslagen, maar die daaraan paarde eene onverschrokkenheid en tegenwoordigheid van geest, welke hem steeds zegevierend, ook uit de meest gewaagde onderneming, deden terugkeeren. Vandaar, dat hij bij den tegenwoordigen, evenzeer als bij den vorigen Pacha van Mosul in groote gunst stond. Niet lang was ibrahim-aga vertrokken, of de Sjammar-Scheich kwam de Franken bezoeken. Een groot gedeelte van den dag onderhield hij zich met zijne beide gasten, lag hun zijne zorgen en bekommernissen bloot, als hadde hij van hen raad en hulp gewacht. Hij was diep ontmoedigd, want hij zag zeer wel in, dat hij zich in een hoogst gevaarlijken toestand bevond, en dat zijn gezag over den stam, hetwelk bij de Arabieren slechts in liefde en achting tot den Scheich zijnen grond heeft, dagelijks verminderde. Nog slechts schijnbaar werd hij als hoofd | |
[pagina 349]
| |
erkend door die gedeelten van den stam, welke niet in zijne onmiddellijke nabijheid legerden. Van alles gaf hij de schuld aan de Turken, doch gevoelde, dat hij in hunne kluisters geklemd was. Mevrouw r. had een bezoek aan de dames van den Scheich gebragt. De harem van een Arabischen Scheich in Mesopotamië was nog door geene Europesche vrouw bezocht. Thans was alles door eene belangwekkende, schoone en geestige Francaise met aandacht gadegeslagen. - Sofuk was de echtgenoot van drie vrouwen, welke, ieder op bijzondere wijze, zijne oplettendheden verdienden. Zij waren geheeten amsja en atouja, beide Arabische dames van aanzien, en fevra, eigenlijk eene slavin, die geenszins door schoonheid uitmuntte. De laatste was jong, en ze zou waarschijnlijk in des Scheichs harem slechts weinige weken doorbrengen, dewijl sofuk gewoon was de jongste om de maand te verwisselen en door eene andere te doen vervangen, na de tegenwoordige aan een zijner volgelingen uitgehuwelijkt te hebben. De hoogste in aanzien en gezag was amsja; zij voerde het huisbestuur; zij besliste, als ware zij de eenige wettige huisvrouw; zelfs mogt atouja, evenmin als fevra, in hare tegenwoordigheid zich nederzetten zonder hare vergunning. Amsja werd alomme, onder de Arabische stammen van Mesopotamië, bezongen van wege hare schoonheid en hare verheven afkomst. Zij was de dochter van den Scheich van een stam, welke zich beroemt tot de hoogste oudheid op te klimmen, en wier vroegere opperhoofden, in de oude overleveringen en liederen, als helden voorkomen. Sofuk had haar met geweld ontvoerd, doch haar steeds met de grootst mogelijke achting behandeld. Hare afkomst en hare schoonheid hadden haar den naam verschaft van ‘Koningin der woestijn.’ Het Arabische hemd, dat zij zoowel droeg als alle Arabische vrouwen, deed genoeg van hare vormen uitkomen, om die geëvenredigd en fraai te kunnen noemen. Ze was lang van gestalte, blank van huid, met regelmatige gelaatstrekken en donkere schitterende oogen. Méér dan eene gewone schoonheid zijnde, was ze in de oogen der Arabieren eene | |
[pagina 350]
| |
volmaakte schoonheid, dewijl ze alle de hulpmiddelen der kunst uitputte, om hare schoonheid te verhoogen. Hare lippen waren donkerblaauw gekleurd, eene dergelijke streep vereenigde de beide wenkbraauwen, hare wangen en voorhoofd geteekend met kleine stipjes, hare oogleden ontvingen van houtskool eene donkere kleur; boezem en beenen toonden gedeelten van ingeprikte (getatouëerde) versierselen, bloemen, en slingers, welke over het geheele ligchaam een netwerk vormden. In ieder oor hing een gouden ring, van zoodanige grootte, dat die tot den middel reikte, eene gouden plaat met kunstig snijwerk en vier turkoisen versierde iederen ring. De neus was mede opgesierd met een gouden ring, die, met edele gesteenten bezet, tot aan de kin kwam, en opgeligt moest worden, wanneer de dame iets zoude gebruiken. Om den hals had zij onderscheidene snoeren groote koralen, stukken agaat en dergelijke. Aan armen en beenen droeg zij wijde zilveren ringen, die, als zij ging, tegen elkander slaande, geluid gaven. Wanneer zij buiten de tent zich begaf, sloeg zij, over het blaauwe hemd, een groven gestreepten mantel, en had over het hoofd een gemeenen zwarten doek. Hare huishouding was te gelijk vorstelijk en zuinig. Het zeer groote zwart-haren tentedoek, ondersteund door twaalf of veertien sterke staken, liet de tent aan de eene zijde geheel open. Als alleen voor de vrouwen bestemd, had de tent geene verdeeling zoo als die van den gewonen Arabier, die in dezelfde tent zijn harem heeft en zijne gasten moet ontvangen. In het midden der tent stonden regt overeind eenige geiteharen zakken, gevuld met rijst, haver, koffij, en andere huishoudelijke zaken, de meesten van boven open. Karpetten en kussens waren over die zakken gespreid; dáárop troonde amsja, en vandaar gaf zij hare bevelen aan een vijftigtal dienstvrouwen, die in de rondte gehurkt zaten, met groote ketels voor zich, het een of ander ontvangende of toebereidende. Dewijl aan de voornaamste vrouw van den Scheich het voorregt behoort, den maaltijd voor haars echtgenoots gasten toe te bereiden, waren er eene me- | |
[pagina 351]
| |
nigte vuren in de tent, waarvan de rook grootendeels in de plooijen hangen bleef, en in staat was ook de schitterendste oogen te verduisteren. Naarmate het een of ander benoodigd was, reikte amsja-zelve het uit den zak, had het oog over alles, en alles ging door hare handen. Hier kookte men, dáár bakte men, ginds braadde men, en wat verder karnde men en maakte boter op eene eenvoudige, doch vernuftige wijze door het heen en weder schudden van huiden met melk gevuld. De koningin van dit tooneel, niet gewoon aan verfijnde of hoog beschaafde uitdrukkingen, meende haar gezag niet beter te kunnen handhaven, dan met hare slavinnen allerlei scheldwoorden naar het hoofd te werpen, te onkiesch om te worden overgenomen. Ze was rijk in uitdrukkingen, aan het Europeesch gehoor vreemd en nieuw. - Te midden van dit alles rolden drie naakte kleine kinderen herom, - de hare, - zwart en begroezeld van vuil, zoodat ze afkeer verwekken moesten. Ziedaar eene schilderij van den harem des Scheichs van den magtigsten en talrijksten stam der Arabieren van Mesopotamië. - In al dat gewoel, en gesmook, en gekook, bevonden zich de drie echtgenooten van sofuk, om de Europesche dame waardiglijk te ontvangen. Die ontvangst was statig doch eenzelvig. - Om te toonen hoe zeer de dames der woestijn in de levenswijze van Europa waren ingewijd, bood amsja aan hare gast een glas ‘eau sucrée’ aan. Het was deze echter niet mogelijk daarvan iets over hare lippen te brengen, dewijl het voor hare oogen was gereed gemaakt. Een Neger, die er bijzonder smerig uitzag, had de suiker in het water geroerd; bij gebrek aan lepel had hij zulks met zijne vingers gedaan, en die van tijd tot tijd afgelikt. Denzelfden avond kwam amsja, vergezeld van fevra, het bezoek terugbrengen, nadat sofuk eene stellige belofte had gevorderd, dat geen der heeren van het gezelschap tegenwoordig zou wezen. De Arabische dames waren zeer nieuwsgierig, betastten en bevoelden alles, en vroegen van alles, zonder de minste kieschheid, het waarom | |
[pagina 352]
| |
en waartoe. Het was bijkans niet mogelijk hare nieuwsgierigheid te bevredigen. Het gezelschap, voldaan over het gebragte bezoek aan den Scheich der Sjammars, en uitgerust van de vermoeijenissen, besloot tot de terugreize naar Mosul. Sofuk gaf hun twee zijner vertrouwden als gidsen mede; tevens om zorg te dragen, dat de karavane, waar zij Arabieren, tot zijnen stam behoorende, mogt ontmoeten, steeds zich over eene goede ontvangst zou hebben te verblijden. Inderdaad ontmoetten de reizigers onderscheidene gedeelten van den stam, of met al hunne have trekkende en de afgeweide gronden verlaten hebbende, of wel grasrijke vlakten hebbende ingenomen en aldaar met hun vee gelegerd. Des avonds in de nabijheid van zoodanige legerplaats de tenten opslaande, werd het gezelschap door de Arabieren voorzien van melk, boter en schapen. - Goede wacht was des nachts veelal noodig, alzoo dieven wel eens van de duisternis zochten gebruik te maken, om het een of ander weg te kapen. Toen de karavane Mosul in het gezigt kreeg, namen de beide gidsen afscheid. Zij werden ieder met een zijden kleed beschonken, dat hun hoogst welkom was. Hun afscheidsgroete was: ‘o Bey! moge God u vrede geven! Bij allah, uwe kameelen zullen onzen stam zoo heilig zijn als behoorden zij ons-zelven! Al zijn ze beladen met goud, ze zullen voorbij onze tenten trekken, en geen Sjammar-Arabier zal een vinger daarnaar uitsteken.’ |
|