| |
| |
| |
Mengelwerk.
Lieven Janszoon Kaarsemaker.
Door N.E. Ernst Vetten, Predikant te Serooskerke, in Walcheren.
I.
Lieven janszoon kaarsemaker, gelijk hij gewoonlijk genoemd wordt, ofschoon hij nog andere namen droeg, zag te Zierikzee het eerste levenslicht den 19 April 1528. In dien tijd, toen het morgenrood van godsdienstige en staatkundige vrijheid ook in Nederland begon aan te breken, en de worstelstrijd met Spanje een aanvang nam, werd hij uit deftige ouders geboren. Zijn vader bekleedde in zijne geboortestad de burgemeesterlijke waardigheid, en zijne moeder was waarschijnlijk van adellijke afkomst. Rijk door de fortuin gezegend, ontbrak het hun aan geene middelen, om hunnen lieven eene opvoeding te geven, geëvenredigd aan hunnen stand en zijne aanzienlijke bestemming. Met zorge werd hij onderwezen in allerlei kunsten en wetenschappen, vooral in de oude letteren. Doorvoed met de wijsheid van Griekenland en Rome, werd hierdoor in hem die zucht tot het vaderland en die heldenmoed opgewekt, waarvan hij naderhand zulke schitterende bewijzen gegeven heeft. Aan de Hoogeschool, waarschijnlijk te Leuven, werd hij tot Meester in de beide regten bevorderd, en naar de gewoonte van dien tijd voltooide eene reis naar Italië zijne wetenschappelijke opleiding.
In zijne vaderstad teruggekeerd, bleek het, dat de roem van zijne kunde en braafheid hem reeds was vooruitgesneld. Tot hooge eerämbten geroepen, vervulde hij
| |
| |
de pligten daarvan met gemoedelijke trouw. Inzonderheid als Schepen en Raad, daarna als Burgemeester, eindelijk als Gouverneur van Zierikzee, heeft hij aan zijne geboortestad onschatbare diensten bewezen. Doch hij was te groot, dan dat zijn licht slechts binnen de muren van eene enkele stad zou geschenen hebben. Het geheele vaderland heeft hij aan zich verpligt, hetzij door voor deszelfs behoud zich het zwaard aan te gorden, hetzij door het bekleeden van hoog aanzienlijke waardigheden in den Staat. Ware het noodig, dan zou ik eene breede lijst kunnen opsommen van de gewigtigste betrekkingen, waarin hij zijne uitmuntende talenten ten meesten oorbaar van het vaderland besteedde.
Een Nederlander was hij, die met de aratussen, brutussen, arminiussen, civilissen en andere groote mannen der oudheid naar waarheid vergeleken kan worden. Met een verlicht hoofd paarde hij een edelaardig hart. Even vaardig was hij met het zwaard als met de tong: even gereed de onschuld te beschermen, als de boosheid te ontmaskeren; even gereed voor het vaderland te sterven, als er voor te leven. Gedreven door eene gloeijende vaderlandsmin en vrijheidszucht, geleid door eer en trouw, vond men hem steeds vaardig tot medewerking, en, was het noodig, om zich vooraan te stellen in de ure des gevaars. Eigenbelang was hem hierbij geheel vreemd. Zelfs een groot deel van zijne bezittingen zag hij onder zijne burgerlievende bemoeijenissen te gronde gaan. Als krijgsman niet minder dan als staatsman stond hij wakker op zijnen post, bereid om alles te verliezen voor de kans om alles te winnen. Rusteloos bedrijvig behaalde hij menige zege zoo te land als ter zee op den vijand, en bragt Spanje méér dan éénen gevoeligen slag toe. Niet alleen binnen de veste van Zierikzee schitterde zijn heldenmoed, ook onder andere uitstekende krijgsbedrijven is de zeeslag beroemd, die hij tegen den Spaanschen Admiraal sancio d'avila, op de Hont- of Westerschelde bij Biervliet, leverde, waarin hij den vijand vijf oorlogs-hulken ontnam. Roekeloosheid zelfs had zijn moed kunnen heeten zonder het vertrouwen
| |
| |
op God en de goede zaak, dat zijn regtschapen ziel geheel vervulde.
Bij alle weldenkenden in den lande, inzonderheid bij willem van oranje, den vader des vaderlands, stond hij daarom hoog aangeschreven. Door zijne medeburgers werd hij als op de handen gedragen, en met hun volle vertrouwen vereerd. Doch het spreekt van zelf, dat een man, overladen met zoo veel roem, die niemand ontzag, die altijd regt door zee ging, die van geen veinzen of wankelen wist, vaak aan nijd en afgunst ten doel stond. Vooral in dien tijd, toen de strijd tegen Spanje het volk in twee groote partijen verscheurd had, in Spaanschen vrijheidsgezinden, moest hij met smarte ondervinden, dat blinde partijzucht zijne edele bedoelingen miskende, en hem zoo veel leeds brouwde, als zij slechts eenigzins kon. Immers de Spaanschgezinde partij in Zierikzee, die zijne rondborstigheid, zijnen vrijheidszin, zijne populariteit niet dulden kon, verbitterde zijn leven, zette hem den voet dwars, verklaarde, toen zij de handen ruim kreeg, alle zijne goederen verbeurd, en nog niet van wrake verzadigd, moest, daar hij-zelf in veiligheid was, zijne twee-en-zeventig-jarige moeder het misgelden. In zijn vorig aanzien te Zierikzee hersteld, was zijne eenige wraak, dat hij geen kwaad met kwaad vergold, dat hij niemand eenig leed deed. Was zijn leven eene aaneenschakeling geweest van strijd en ontbering, van zelföpoffering en grievend zielsverdriet, kalm en zacht waren zijne laatste dagen. Had hij het morgenrood der vrijheid zien purperen aan de kim, hij leefde lang genoeg, om méér dan de dageraad te aanschouwen en zich in dien stralenglans te verlustigen. In vijf-en-tachtig-jarigen ouderdom ontsliep hij te Delft; maar ter ruste gelegd werd zijn gebeente in zijne vaderstad, in de St. lievens Minsterkerk dáár, waar eenmaal de predikstoel stond. Doch moge bij den fellen brand, welke dit prachtig kerkgebouw in rook en assche deed verdwijnen, ook
zijne grafplaats gedeeld hebben in het lot van al het ondermaansche: onuitwischbaar prijkt nogtans zijn naam in
| |
| |
de geschiedrolle des vaderlands, al ware het alleen om dat ééne bedrijf, 't geen wij thans willen vermelden.
| |
II.
Het stadhuis.
De 25 April van het jaar onzes Heeren 1572 was voor Zierikzee een belangrijke dag. Hertog alba had aan de overheid een brief gezonden, welke, zoet als honig, een vreeselijk venijn in zich verborg. De man des bloeds had op den 1 April den Briel door de Watergeuzen verloren. Hij vreesde dat dit wel de eerste, maar niet de laatste stad in Nederland zijn zou, die zich aan zijn gebied onttrok. Hoe gehaat hij was, dit wist hij evenzeer als dat al meer en meer de vrijheidsgeest ook in Zeeland zich begon te ontwikkelen; ook in Zierikzee, dat zonder krijgsbezetting alleen door eene verdachte burgerwacht beschermd werd. Verklikkers, die hij daar in menigte had, hadden hem het ergste herigt: ook Zierikzee was rijp voor den opstand. Vandaar die brief. En de inhoud: ‘Kunt gij u-zelf tegen de oproerige Watergeuzen verdedigen? Zoo niet: welk krijgsvolk wil ik u dan zenden? Spanjaarden? of zoo deze u niet welgevallig zijn, (en zij waren nergens welgevallig!) dan Duitschers, Walen of Franschen?’ - Volgens eene bestaande keur mogt over den inhoud van dien brief niet dan in den vollen Raad besloten worden. Het was toen op het Stadhuis eene hoogst belangrijke zitting, gewigtig vooral om hare gevolgen. Voor het grootste deel bestond de Raad uit Spaanschgezinden. Vooral de Burgemeester jacob jansz. boeije en de Hoofdschout simon goesman, staande in blakende gunst bij alba, daar hij zijn barbier geweest was, verlangden niets vuriger, dan krijgsvolk van den Hertog binnen de veste te ontvangen. Van eenen geheel anderen zin was onze kaarsemaker, die het eerst als voorzittend Schepen zijn advies uitbragt.
Dit advies - het was een meesterstuk van welspre- | |
| |
kendheid, van rondborstigheid, van burgerzin, maar ook van wijs en voorzigtig beleid, om alba niet geheel voor het hoofd te stooten. ‘Geen krijgsvolk in Zierikzee,’ hierop komt 's mans rede voor een groot deel neder, ‘geen krijgsvolk in Zierikzee, zoo de landvoogd voor het platte land van Schouwen en Duiveland zorgt. De burgerij is genoeg bij magte, om hare eigen veste te verdedigen; vooral het rappe scheepsvolk, dat talrijk is en niets om handen heeft; want, helaas! de Watergeuzen houden alle zeegaten bezet. Komt er krijgsvolk in de stad, zoo zal Zierikzee nog armer worden, dan het reeds is. Neen, dat alba veeleer, in plaats van krijgsbezetting in de Zeeuwsche steden te werpen, zich bediene van denzelfden raad, die eertijds door de godspraak van apollo te Delphi den Atheneren werd gegeven, om zich met houten muren (met schepen) tegen xerxes te beschermen, dan zou geheel Zeeland voor altoos tegen de strooptogten der Geuzen beveiligd zijn!’ - In weerwil echter van 's mans krachtige en doorwròchte taal, was het besluit van den grooten Raad: Hertog alba eerbiediglijk te verzoeken, om eene krijgsbezetting van Walen! Om de gemoederen der burgerij niet buiten tijds te verontrusten, beloofde men elkander geheimhouding wegens het genomen besluit. Zoo verbitterd was echter de Bailluw goesman over het uitgebragt advies van onzen held, dat hij nog op het Stadhuis zijn hart lucht moest geven. ‘Wel kaarsemaker!’ duwde hij hem toe, ‘dat zal ik u nahouden, dat gij 's Konings garnizoenen geweigerd hebt!’ Doch vergiffenis moest hij dadelijk vragen
aan den zwaar beleedigden man, wilde hij niet zijn rapier als hoofdschout neerleggen, en het scheermes weder opvatten.
Aan niemand, dan aan de leden van den Raad was het heilloos besluit bekend. Onbewust was het overig deel der burgerij, welk een hevig onweder boven hunne hoofden broeide. Bij het vallen van den nacht had het zich gerust in de armen van den slaap neergevlijd. Doch neen, niet allen sliepen. In de vale schaduwen der nachtelijke duisternis, zag men langs de straten van Zierikzee lieden heen en weêr gaan die koffers en kisten en
| |
| |
kostbaar huisraad van sommige Raadsheeren naar afgelegen buurten, in ledig staande woningen bragten. Opgemerkt werd dit door de visschers, die de buurtwacht hielden en de ronde deden. Al spoedig klom het vermoeden tot zekerheid, dat de vrees voor krijgsvolk de aanleiding tot deze ontijdige en verdachte verhuizing was. En dit te meer, dewijl een zekere marinus baltensz., een van des Burgemeesters kalanten en drinkebroers, openlijk had verhaald, wat er op het Stadhuis was voorgevallen, en welk advies onze kaarsemaker had uitgebragt. Niet weinig strekte dit, om hem in de schatting der burgerij, vooral der visschers, te doen rijzen, wier overdeken hij was, en die hem in alle voorkomende zaken, ook in deze, raadpleegden.
Van mond tot mond verspreidde zich nu het vreeselijk nieuws: weldra komt er krijgsvolk van den bloeddorstigen alba in de stad! Ieder sloeg de schrik om het harte, en men vreesde het ergste voor vrouw en kroost en have. Al meer en meer nam de gisting toe, welke weldra door het onheusch bescheid van den stadsgeheimschrijver cornelis adriaansz. bakker in een geduchten opstand uitbrak. Duizenden bewogen zich langs de straten, en vreeselijke kreten werden er tegen de Spaanschgezinde partij geslaakt. Buiten magte was de overheid om de volksmassa met zoete woorden te paaijen. Krachtige eischen werden er op het Stadhuis gedaan door gezondenen des volks, die den Raad menig hard woord toebeten, en boven alles eischten: ‘geen vreemd krijgsvolk binnen de stad, en een stadvoogd, ter keuze des volks, die het krijgsbeleid geheel in handen heeft!’ Zijns ondanks was de Raad verpligt, wat de burgerij vorderde toe te staan, en geen Burgemeester boeije, gelijk men gehoopt had, maar kaarsemaker werd door de eenparige volkstem tot oppersten krijgsbevelhebber aangesteld. Op het Raadhuis echter zeide men: ‘Wat toegestaan is, dat is slechts voor de leuze toegestaan, om het volk van straat te krijgen. Het is maar een appel, dien men het gegeven heeft, om er meê te spelen. Komt tijd, komt raad. Men kan dan, wat ons afgedwongen is, weêr intrekken.’ Doch kaarsemaker
| |
| |
verklaarde, dat hij geenszins die speelappel wilde zijn, dat men in trouwe moest nakomen, wat men de burgerij beloofd had. Zoo niet: dan wilde hij zich met de zaak niet verder inlaten; doch men had dan wèl toe te zien en het ergste te vreezen! - Dat was goed rond, goed Zeeuwsch. Hierdoor verschrikt, beloofde men hem alle mogelijke ondersteuning. De sleutels der stad en de krijgsvoorraad werden hem ter hand gesteld, eene eerewacht hem toegeschikt, en - nu eerst was de burgerij gerust; want kaarsemaker was Stadsvoogd, en had, dacht men, alle magt in handen.
| |
III.
De herberg Vreedenburg.
Wat in dien tijd te Zierikzee het Nieuwe Hoofd heette, gelegen omtrent voor den Polder het Zuider Nieuwland, bestaat niet meer. Gelijk zoo menige andere merkwaardigheid in onze Provincie ligt het bedolven in de golven der zee. In den jare 1572 was het eene druk bezochte plaats, zoodat er groot vertier was in de herberg: ‘Vreedenburg,’ welke binnen dijks stond, doch zeer na en vast aan het havenhoofd was gebouwd. Behalve de algemeene gelagkamer was er nog een vertrek voor aanzienlijke gasten, die of door hunne bezigheden, of om het schoone zeegezigt te genieten, zich er heen begaven. Dit heette daarom ‘des Heeren kamer.’
Verplaatsen wij ons aldaar in den vroegen morgen van den 7 Mei 1572. Ofschoon reeds de natuur in het groen gewaad der lente is uitgedost, het is, ons klimaat eigen! echtèr nog zoo koud, dat het hoog opgestapelde turfvuur, 't welk zoo lustig brandt onder den wijd uitgestrekten schoorsteen, niet te versmaden is. Gesloten zijn de vensters vóór de in lood gevatte glasruiten, zoodat men van buiten niet zien kan, wat er in die kamer voorvalt. Anders zou menigeen met graagte het uitlokkend ontbijt hebben opgemerkt, dat op de zware eikenhouten tafel gereed staat. Die tafel, welke, naar de wijze der vade- | |
| |
ren, die veel van het massive hielden, moeijelijk te verschuiven was, besloeg de geheele lengte van het vertrek, en kon slechts langs de eene zijde omgegaan worden. Hieraan zien wij drie erentfeste mannen gezeten, wier kleeding en houding genoeg aanduiden, dat zij tot den aanzienlijken stand behooren. Waartoe langer het verzwegen? Het zijn reeds oude bekenden. Aan de eene zijde zit de Bailluw goesman, aan den anderen kant de Burgemeester boeije, en in hun midden onze kaarsemaker, tegen den muur aan het hoofdëind der tafel, op den deftigsten en hoogsten stoel. Die plaats der eere had echter de nederige man niet voor zich begeerd. Hij meende, dat men, door zóó aan te zitten, niet wèl tafelde, en dat dit eeregestoelte den Burgemeester der stad toekwam. Maar deze noodzaakte hem met vriendelijken dwang te blijven, daar hij was. Het was toch hetzelfde, waar hij, Burgemeester, zat, en op de plaatse, waar hij was, was hij het naast bij de bel; - om kort te gaan, kaarsemaker liet zich gezeggen, en berustte in de begeerte van den Burgemeester. Als tusschen beiden ingeklemd, kon kaarsemaker zich niet van zijne plaats roeren, of een der twee heeren moest voor hem opstaan en ruim baan maken. Maar dit was voor alsnog niet noodig.
Het ontbijt deed zich wèl smaken, de wijnkan bleef niet onaangesproken, en onder gezellige kout snelde de tijd met luchtigen tred voort.
Doch niet zoo rustig had kaarsemaker hier gezeten, ware het hem bekend geweest, dat hij reeds zoo goed als een gevangen man was, en dit vrolijk spel weldra een vreeselijk einde zou nemen. Zijn onërgdenkend gemoed, dat wars was van al wat naar verraad of veinzerij zweemde, had geen argwaan opgevat omtrent de zonderlinge rangschikking aan tafel, maar dit slechts als eene burgemeesterlijke gril beschouwd. Evenmin had hij er op gelet, dat de stadsbode, die de heeren bediende, telkens bij het in- en uitgaan met zorge de deur der kamer op slot deed. Zien kon hij ook niet in den gang, hoe daar vier-en-twintig gewapende hellebardiers in slagörde geschaard stonden, en den stelligen last had- | |
| |
den, niemand dan de dienaren van den geregte tot de heeren toe te laten, en elk ander des noods met geweld den toegang te beletten. Ook was het hem onbewust, dat den waard op zijne verantwoordelijkheid bevolen was, de buitendeur van zijn huis op den grendel te houden, en geen vreemde in de gelagkamer te dulden. Onder het mom van vriendschap en tafelkout werd dus hier een verraderlijke aanslag voorbereid, die geen ander doel had, dan zich van den gehaten volksvriend voor altoos af te maken. - Ziet hier, wat er van de zaak was.
De Raad van Zierikzee, in weerwil van de belofte aan de burgerij gedaan, had, ingevolge zijn genomen besluit, Hertog alba om krijgsbezetting verzocht. Dagelijks was men haar wachtende. Toen nu aan den Burgemeester gezegd werd, dat er dertig Spaansche schepen in het gezigt en in het Nieuwe Diep bij Goes geankerd waren, meende men dat dit de vloot was, welke het krijgsvolk naar Zierikzee overbragt. Dit verwekte niet weinig vreugd bij de Spaanschgezinde partij, die nu weldra den aanhang van kaarsemaker zoo duchtig hoopte te tuchtigen, dat ze voor altoos van de vrijheidskoorts genezen zou zijn. Groot daarentegen was de schrik bij elk, die de kluisters van Spanje moê was. In grooten getale stroomden de burgers als radeloos naar het Nieuwe Hoofd. Ook de Burgemeester en de Bailluw hadden er zich heen begeven, en onder een listig voorwendsel kaarsemaker met zich getroond. Zij vreesden, bleef hij in de stad, dat hij de poorten zoo wel voor hen als voor het krijgsvolk van alba zou gesloten houden. Ook konden zij, hadden zij hem maar op het havenhoofd, dadelijk bij de ontscheping der Spaansche bezetting, hem in hare handen als een verrader van Koning filips overleveren.
Op het Nieuwe Hoofd gekomen, wemelde het er reeds van burgers, die eenen luiden juichkreet aanhieven, ter eere van hunnen beminden kaarsemaker, verheugd dat zij den man, dien zij van geheel den Raad alleen vertrouwden, in hun midden hadden. Hoe dit den Burgemeester en Hoofdschout smaakte, laat zich ligt bevroeden. Nog wel vier of vijf uren zou het aanloopen, voor- | |
| |
dat de ebbe inviel, en de schepen de Schelde konden afzakken. Daarom stelden zij kaarsemaker voor, in de herberg ‘Vreedenburg’ te ontbijten, om alle gemeenschap tusschen hem en de burgerij te doen ophouden. Zoo gezegd, zoo gedaan. Men treedt ‘des Heeren kamer’ binnen; mantels en rapieren worden op een daar staand bed neêrgelegd; en het ontbijt met voordacht zoo lang mogelijk gerekt, totdat men de burgers op den dijk onderling hoorde zeggen, dat de Spaansche schepen het anker begonnen op te winden, en zich zeilvaardig maakten. Nu meende kaarsemaker, dat het tijd was van tafel op te staan. Maar ja wel, de Burgemeester weigerde hem door te laten, en zeide: ‘Waartoe noodig den gezelligen haard voor de koude buitenlucht te verlaten? In trouwe, zijn wij dan hier niet wèl gezeten? En in allen gevalle gelast heb ik de hellebardiers, ons bij tijds van het naderen der schepen te verwittigen.’
Nu gingen kaarsemakers oogen open. Nu zag hij den strik, waarin hij zich argeloos had laten vangen. Zijne tegenwoordigheid van geest verliet hem echter niet in de ure des gevaars. Terwijl hij niets liet blijken, en zijne twee verraders met allerlei avonturen uit zijne reis naar Italië onledig hield, overlegde hij bij zich-zelven, of hij zich met abelheid, dan wel met geweld uit die vossenklem zou redden. Hij koos de wijste en dus de eerste partij.
De wijnkan is bijkans ledig. Blijft men nog aanzitten, dan wil hij met geen leêge kroezen tafelen; de wijn smaakt goed; en zonder druivensap zal het gesprek weldra verkwijnen! Om die reden verzoekt hij den Burgemeester met de belle te klinken. De deur wordt ontsloten. Een stadsbode, kenbaar aan zijnen rooden mantel, met zwart laken gevoerd, en door een zwart fluwelen kraag uitgemonsterd, treedt binnen. ‘Ziedaar de kan,’ zegt kaarsemaker, ‘laat hem vullen met wijn, en beveelt in wijle, uit naam van den Burgemeester, aan de burgerschap op den dijk, dat zij wel acht geve op het getal der naderende schepen, en het ons kome berigten: een goede dronk wijns zal bare moeite loonen.’ Burge- | |
| |
meester en Hoofdschout trokken hierbij wel lange gezigten, maar toch durfden zij niets zeggen, of den stadsbode tegenbevel geven. Spoedig daarop kwamen vier rappe visschersgezellen voor de deur der herberg en begeerden bij den Burgemeester te worden toegelaten: zij hadden goed geteld en kwamen hem nu het getal der schepen kond doen! Doch neen: hadden zij iets te zeggen, daar waren de hellebardiers voor. Dat wilden zij niet: aan de knechts in plaats van aan den heer: het was hunne eer te na. In grammen gemoede trokken zij af; en berigtten aan de burgerij hun wedervaren. Ook op het havenhoofd ducht men nu onraad. Voor kaarsemaker vreest men het ergste. Waarom komt hij niet opdagen? Reeds zoo lange heeft men hem op den dijk verwacht. Gewis: men houdt hem gevangen, althans daar gaat in de herberg iets om, dat men buiten niet weten mag. Dit te denken, en zich te vereenigen tot zijne redding is hetzelfde. Heeft men geene krijgswapenen, dra is men van het noodig aantal straatsteenen voorzien. Men klopt aan het voorhuis. Van binnen weigert men open te doen. Nu dreigt men, het geheele huis onder den voet te halen. Hierop opent de verschrikte waard de voordeur. Men dringt de herberg in. Spoedig worden de
hellebardiers, die zich te weer stellen, uit den gang naar de kenken verjaagd. Nog willen echter Burgemeester en Hoofdschout, op kaarsemakers dringen, niet opstaan, evenmin als de burgers inlaten. Ieder oogenblik, meenen zij, kan het Spaansche krijgsvolk zich op het Hoofd ontschepen, of het vendel nieuw aangeworven soldaten, 't welk hunne partij toegedaan en door hen uit de stad opontboden is, aanrukken. Doch intusschen had de waard, voor het ergste beducht, ‘des Heeren kamer’ ontsloten. Nu stroomt de volkshoop binnen. Kaarsemaker heet hen van ganscher harte welkom; biedt den voorsten een beker wijns aan; en verhaalt in welk groot gevaar hij verkeerd had. De wijnkan opnemende, duwde hij den Burgemeester toe: ‘Zoo gij mij nu niet laat gaan, dan zal ik u.....!’ Doch boeije was reeds opgesprongen, en liet hem den aftogt vrij. In
| |
| |
haast nam kaarsemaker zijn rapier van den bedde, sloeg zijn mantel om, en begaf zich met het volk naar den dijk. Daar zag hij, hoe de Spaansche schepen al meer en meer naderden, en beval den konstabel het geschut te laden, om de ontscheping met geweld te keeren. Onder 's hands waren ook de Burgemeester en Bailluw er bij gekomen, die, na het voorgevallene, vrij wat met hun figuur verlegen waren. In toorne verweet hun kaarsemaker: ‘nu kondet gij wel van tafel opstaan, en den warmen haard verlaten!’ Doch zij meenden: zwijgen is thans het best! verschrikt door de dreigende blikken des volks; want het was van algemeene ruchtbaarheid geworden, welk leed zij den geliefden Stadsvoogd hadden willen brouwen. Zelfs zóó bange was de Burgemeester, dat hij den konstabel gelastte: ‘doe al wat Mr. lieven u beveelt!’ Hadden zij weêrstand geboden, dan was ook het vaste voornemen van kaarsemaker geweest, om hen met hunne hellebardiers, gelijk hij-zelf zich wel wat ruw uitdrukte; ‘van het havenhoofd in den vloed te doen dansen!’
Doch gelukkig kwam het zoo verre niet. De vloot, waarom al dat rumoer plaats had, streek digt langs het Hoofd voorbij, maar wendde eensklaps de steven, en zeilde westwaarts zee in. Niet, zoo als men gedacht had, was het doel dier schepen om krijgsvolk naar Zierikzee over te brengen, maar wel om Middelburg te ontzetten, 't welk door de Vlissingsche en Veersche Watergeuzen belegerd werd. Hoe verheugd alle vrijheidlievende burgers waren over dezen ommezwaai, behoef ik evenmin te zeggen, als dat de geheele Spaanschgezinde partij met Burgemeester boeije en Bailluw goesman aan het hoofd, wonder bijster op hun neus stonden te zien. Zelfs de ex-barbier van alba wilde liever een watertogtje ondernemen, dan naar Zierikzee terugkeeren. Weldra zag men een ranke boot naar de Spaansche vloot de golven klieven met goesman er in, en niemand die wèl dacht, of de wensch vloeide van zijne lippen: ‘Verrader! keer nimmer weêr!’ En de Burgemeester? Ja, hij reed wel te paard met kaarsemaker naar de stad terug: maar het
| |
| |
ging geheel anders tusschen die twee toe, dan toen de laatste, op geen kwaad bedacht, aan zijne zijde ontbeet in de herberg ‘Vreedenburg.’ Geen enkel woord werd er gewisseld, niet eens een ‘adieu’ tot afscheid. En als men elkander zóó heeft leeren kennen, dan wacht men zich voor zulk een tweede ontbijt!
| |
IV.
Het gevecht.
In den nacht, welke volgde op den dag van dit verraderlijk ontbijt, zien wij eenige burgers op het Hoofd met angstige blikken naar de zijde van Walcheren turen. Bailluw goesman was immers op de Spaansche vloot! Dit was genoeg, om de burgerij niet te doen insluimeren. Zij meenden, dat, na het voorbijzeilen der Spaansche schepen, het gevaar slechts voor een poos geweken was, en dat ze weldra zouden terugkomen om de stad met krijgsvolk te bezetten. Kort te voren had de Spanjaard Rotterdam ook alzoo verrast, en er een vreeselijk bloedbad aangerigt. Wie stond er borg voor, dat hetzelfde gruweltooneel niet te Zierikzee zou worden herhaald? En dit te eer, dewijl in de stad-zelve het verraad niet sliep, maar op de loer lag, gelijk een slang in het donkere des wouds. Vertrouwen kon men den Burgemeester en zijnen aanhang niet, dáárom hield men in dien nacht met zulk scherp oog de wacht op het havenhoofd. Niet zonder reden had men zich verontrust. In den vroegen morgen, het mag drie ure of daaromtrent geweest zijn, zag men de Spaansche vloot weêr komen opzeilen. Ze had een een deel krijgsvolk, in Walcheren, op eene onbezette plaats, aan den Haak, zonder tegenweer ontscheept, en wilde nu als bij verrassing zich van Zierikzee meester maken. Dit was echter buiten den waard gerekend. In de stad ontstond een hevig allarm. In radeloosheid liep men naar den Burgemeester, naar andere leden van den Raad, doch ja, overal mooije woor- | |
| |
den, zoo zacht als fluweel, maar te valsch van gehalte, om ze als echte munt aan te nemen.
De eenigste hoop was nu nog op kaarsemaker gevestigd. Men maakt hem met de toedragt der zaak bekend; men roept zijne hulp in; men bezweert hem: ‘verlaat ons toch niet!’ En terstond is hij bereid, om zijn leven voor de goede zaak te wagen. Van dit oogenblik af, wil hij niet langer veinzen voor de Spaanschgezinde partij. Bij het ontbijt in de herberg ‘Vreedenburg’ heeft hij zijne zoogenoemde vrienden leeren kennen met open vizier. Hij werpt het mom van zich, dat hij uit nood reeds te lang gedragen, en dat zijn rond en open gemoed zoo zeer gekweld heeft. Van het hoofd tot de voeten wapent hij zich: met rapier en ponjaard, met een geladen kort roer in zijn zijzak, met fleschke en flesquille. Ook hij vindt bij den Burgemeester niets dan valschheid en bedrog, en allerlei looze vonden en bedekte aanslagen om hem te beletten, dat hij zich stelle aan het hoofd der gewapende burgerschaar. Doch kaarsemaker laat zich door niets weerhouden. Hij snelt buiten de Zuidhavenpoort naar de Molenwerf, een hooge plaats binnen den dijk, maar waar men een ruim uitzigt in zee had. Daar zijn honderden burgers, vooral stoute visschers, bijeengehoopt. Zij wijzen hem op de Spaansche schepen, die van verre komen aanzeilen met wassend water en vóór den wind. Van alle kanten roept men hem toe: ‘hadden wij maar één voorganger, dan wilden wij ons liever doodvechten, dan gehangen worden. Och, dat gij ons opperhoofd waret, dan zouden wij met u leven of sterven!’ Kaarsemaker vat hen bij het woord, neemt hun den eed af, dat zij hem getrouw zullen zijn, en laat terstond het havenhoofd met gewapende manschappen en ligt geschut bezetten, terwijl hij de overigen om wapentuig naar de stad terugzendt.
Het gevaar is dringend. Doch onze kaarsemaker sammelt niet, en spreidt niet alleen kloeken moed, maar ook zulke groote krijgstalenten ten toon, als ware de oorlog steeds zijn element geweest. In eene weide stelt
| |
| |
hij zijne heldenschaar in slagörde, voegt de onderscheidene wapenen met groot beleid bijeen en tusschen elkander; en trekt daarna zonder trommelslag, zonder vaân en krijgsteeken naar het Nieuwe Hoofd. Gelukkig dat hij het vooraf had laten bezetten: zeven schepen bevinden zich reeds onder den rook der stad. Het havenhoofd echter met gewapend volk bezet ziende, hadden de Spanjaarden de haven niet durven inzeilen; maar waren oostwaarts van het bolbaken bij den mond van het Gouweveer geland, zoodat het daar op den dijk van Schouwen als zwart van krijgsvolk was. In strijd met de ordonnantie van Hertog alba had de ontscheping plaats gehad, dewijl zulks niet mogt zonder visitatie en consent van de overheid der stad. Hierop bouwde kaarsemaker dadelijk zijn plan, om de Spanjaarden goedschiks of met geweld naar hunne schepen terug te jagen. En dit zoo spoedig mogelijk; dewijl deze zeven schepen, met zwaar geschut voorzien, eenmaal verjaagd, de drie-en-twintig volgenden, welke nog omstreeks twee mijlen verwijderd waren, en slechts ligt geschut voerden, te gemakkelijker in toom waren te houden.
Met eenen blik, die van aangeborene krijgstaktiek getuigt, heeft kaarsemaker alles overzien, wat er ontbrak, wat er nog verrigt moest worden, om den vijand met eenen gewenschten uitslag te keer te gaan. In niet meer dan twee uren tijds, laat hij de zwakke schans aan het Hoofd herstellen, versterken, met geschut wapenen, en zorgt dat het door ervaren busschieters bediend wordt. Hiermeê niet tevreden, doet hij het geheele Hoofd, dewijl het in lange niet geregend had, met water begieten, om het rijswerk tegen het vijandelijk vuur te beveiligen. Vier visschersbooten, wèlgewapend, worden aan den mond der haven gesleept, in plaats van even zoo vele uitleggers, die door hunnen verraderlijken bevelhebber te hoog op het drooge gehaald waren, om ze spoedig vlot te krijgen. Onderwijl kwam er nog een tal van gewapende burgers uit de stad opdagen, die de rijen der dapperen aanvulden. Gelijk de ongewapenden terstond als verspieders werden afgewezen.
| |
| |
Het zevende morgenuur is geslagen. Nu is alles gereed; ieder op zijn post; elk zijne taak aangewezen; en het sein met de busschicters afgesproken, wanneer op den vijand los te branden. Het beslissend oogenblik is daar. De dappere kaarsemaker verlaat met zeventien wèlgeoefende schutters de schans, waarin hij meer dan drie honderd gewapenden achterlaat, even bereid om hun bloed voor de goede zaak te storten. Met die kleine, uitgelezen schaar, welke hem in heldenmoed evenaart, trekt hij op de Spanjaarden los, die, meer dan twee honderd in getal, steeds den dijk bezet hielden. Aanvallenderwijze wilde hij echter niet te werk gaan, voordat hij eerst den zachteren weg van onderhandeling en minnelijke schikking beproefd had. Daartoe roept hij den Spaanschen bevelhebber tsenaerts tot een mondgesprek aan. Spoedig blijkt het, wat de Spanjaard in zijn schild voert. Wel kon hij geen stelligen lastbrief van Hertog alba of van zijnen zoon Don frederik toonen, om Zierikzee met krijgsvolk te bezetten: doch echter achtte hij dit niet noodig. De burgerij was oproerig en hield het met de Watergeuzen. Ook was het niet raadzaam meer krijgsvolk uit Bergen-op-Zoom naar Walcheren in te schepen, voordat men zich eerst van Zierikzee en alzoo van de vrije vaart over de Schelde verzekerd had. En, wat alles afdeeu, hij had van Bailluw goesman verstaan, dat de Burgemeester hem en zijn volk met open armen zou ontvangen!
Onder dit mondgesprek ontging het kaarsemaker niet, dat zich onder de Spanjaarden een Zierikzeeënaar bevond, en wel de neef van den Burgemeester, cornelis huigensz. reael, welken hij kort te voren nog in de stad gezien had. Hoe was die man dáár gekomen? Zeker langs een omweg, over slooten en dulven. Waartoe? Gewis, met eene boodschap van den Burgemeester aan den Spaanschen bevelhebber. Doch - neen, die reael was, van niets kwaads bewust, reeds vroeg in den morgen uit de stad naar zijne schapen gaan zien. Onverhoeds was hij toen door den Spanjaard gevangen genomen en uitgeschud. Zoo ten minste gaf hij voor, en kaarsemaker hield zich,
| |
| |
alsof hij zich dit liet aanleunen. Dadelijk trok hij er echter partij van, om tsenaerts duchtig den mantel te vegen, dat hij zich zoo gewelddadig tegen vreedzame burgers gedroeg, en dat zoo maar op eigen gezag, zonder consentbrief van alba. Op forschen toon beval hij hem nu te meer, zich terstond in te schepen, met zijne schepen te blijven waar hij lag, totdat hij bij het opkomen der eb in de diepte kon ankeren, om daarna met wassend water weg te zeilen. Ja, dat wilde de Spaansche bevelhebber wel doen, maar - o, die looze vos! onmogelijk was het hem, nu op het Scheld te komen. Dadelijk wilde hij vertrekken, zoo het hem maar vrijstond door de Gouwe op te zeilen. Dan kon hij in korten tijd door den stroom van Vosmaer voor de haven van Bergen-op-Zoom raken. Met andere woorden: zeilende door de Gouwe, kon hij gemakkelijk met zijne schepen in Zierikzee komen, en de stad overrompelen. Te lomp was zijn voorslag, om het doel er van niet te bevroeden. Glad weg werd het ook afgeslagen. Nu wendde hij het weêr op een anderen boeg. Bij den hoek van Cats lagen vier Geuzenschepen, waarvoor hij niet veilig was, zoo hij op de Schelde ankerde. Beloofde kaarsemaker echter, in geval van nood hem bij te springen, dan zou hij er heenzeilen. Kaarsemaker beloofde het, zoo het waarheid was, geen looze vond; doch niet zonder te glimlagchen over het lafhartig verzoek van den anders zóó snoevenden Spanjaard. Maar al dit heen en weêr praten - het diende bij tsenaerts nergens anders voor, dan om tijd te winnen, en te zien, of er niet spoedig van de zee- of stadkant hulpe kwam opdagen. Inderdaad men hoorde reeds in de stad de trom roeren, om de Spaanschgezinde burgerij in de wapens te
roepen. Dadelijk stelt kaarsemaker zijne manschap in slagorde. Nu geeft tsenaerts toe. Terstond zal hij zijn volk inschepen. Dat is goed; maar als gijzelaar moet hij blijven, totdat de laatste man den dijk verlaten heeft. Sinds bossu onlangs zoo schandelijk en verraderlijk te Rotterdam huis gehouden heeft, is het woord van den Spanjaard niet meer te vertrouwen!
| |
| |
Neen, ook nu was het niet te vertrouwen. Woedend was de Spanjaard over den hoon hem aangedaan, den slag zijnen hoogmoed toegebragt. Een hoop gemeen volk had hem doen wijken, had hem gestuit in zijn plan. Liever zijn woord gebroken, dan zulk eene schande te verduwen. Afgewasschen moet de bevlekte krijgsëer worden in bloed, in véél bloed. Een zee van bloed is naauwelijks genoeg, om den geleden hoon te wreken. Gelijk Rotterdam, zoo zal ook Zierikzee het weten, dat Spanje zich niet ongestraft laat beleedigen. En onder die Spanjaarden, daar op de schepen, konden velen aan hunne makkers verhalen, hoe vreeselijk zij te Rotterdam hadden geroofd en gemoord. Bloeddorst en doodslag stralen uit aller oogen, even als uit die van den tijger, welke, heet op den buit en den breeden muil lekkende met zijne bloedroode tong, in het nachtelijk uur zijn hol verlaat.
De drie-en-twintig leêge vrachtschepen hebben zich onderwijl met de zeven oorlogschepen vereenigd. Men zeilt niet het Scheld op, maar wendt het naar de Gouwe heen. Naauwelijks heeft kaarsemaker deze trouweloosheid opgemerkt, of hij dondert met het volle geschut op den vijand los. De heldenschaar, die onder zijne bevelen staat, doet wonderen van dapperheid. Gehuld in wolken van kruiddamp zijn ze onttrokken aan het gezigt. Het laatste schot knalt; het gevecht is geëindigd; weggevaagd zijn de kruidwolken; roodgeverwd is de Gouwe door Spaansch bloed; geboord zijn de schepen in den grond of bezet met kaarsemakers manhaftig volk, 't welk, ofschoon onbedreven in den krijg, zulk eene schitterende zege heeft behaald. Onder aanroeping van de hulpe des Allerhoogsten, steunende op zijn goed regt en strijdende voor eigen haard, schroomde het niet eenen tienmaal sterkeren vijand het hoofd te bieden, en het heeft overmogt: lof zij den Heer! Zierikzee is gered! Ook Vlissingen, ook Veere kunnen zich verademen, want gebrek aan schepen zal de vijand nog lange van de Walchersche kusten verwijderd houden. En dit feit, onuitwischbaar prijkende in de geschiedrolle van Nederland, is, onder den krachtdadigen bijstand van den Heer der
| |
| |
heirscharen, volbragt door Zeeuwschen burgerzin en Zeeuwschen heldenmoed, onder aanvoering van den edelen kaarsemaker, die, vroom en vroed, hier den grootsten lauwer plukte op het veld der overwinning!
Wie het waardig moge zijn, waardig vooral is het de moedige kaarsemaker, dat zijn naam tot bij de late nakomelingschap bewaard en in gezegend aandenken blijft. Zóó verdienstelijk heeft hij zich gemaakt bij het vaderland, dat, had hij geleefd in het oude Rome, zijn hoofd met een burgerkroon ware gesierd geworden. Zeeland, 't welk zoo rijk was aan groote mannen, mag vooral op hem bogen als op een van hare schitterendste edelgesteenten. Zeeland! ons allen zoo lief en zoo dierbaar, met weemoed vestigen wij het oog op uwen kwijnenden en zinkenden staat. Och, dat er velen onder uwe Edelen en Burgers op uwen belangrijken bodem aangetroffen werden, die, starende op zijn voorbeeld, die, uitmuntende, gelijk hij, in kloeken moed en onbaatzuchtige vaderlandsmin, in wijsheid en ongekreukte trouwe, die, even als hij, met het biddend oog op den Opperbestuurder der volken gerigt, de handen ineensloegen, om te helpen schragen, wat de dichter, gedachtig aan het zinrijk devies van uw wapenschild, in treffende taal u als op de lippen legt:
Wat rampenkolk mij moog vervaren;
Wat golven-donder 't hart beklemm;
'k Hef 't hoofd, met God, toch uit de baren,
En roem: Ik worstel en ontzwem!
|
|