Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1850
(1850)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijTwee staatsgevangenen.Het nageslacht is voor napoleon nog niet gekomen. De menschen van 1815 hadden hem tot een dwerg gemaakt; die van 1830 maakten hem tot een halven God. Eerst in eene toekomst, nog verder verwijderd, dan men misschien wel denkt; waarin de herinneringen van zijne tijdgenooten vergeten zijn, zal de Keizer, die in zichzelven alleen eene geheele Dynastie vereenigde, in de geschiedenis eene plaats bekleeden, overeenkomende met hare onpartijdige regtvaardigheid. Dit echter zal wel nooit zijn tegen te spreken, dat napoleon, in weerwil van zijne verhevenheid van geest en karakter, niet vrij is gebleven van die soort van dronkenschap, duizeling, of waanzinnigheid, waaraan schier allen onderworpen zijn, die uit de laagte opstijgen tot het toppunt van magt. Misschien is er onder zijne talrijke misslagen geen, die sterker van deze waarheid getuigt, dan zijn plotselinge vriendschapsbreuk met Paus pius VII. De geschiedenis zal welligt eenmaal bewijzen, dat zijne hardheid tegen dezen kerkvoogd de eerste schrede geweest is naar den afgrond, in welken zijne màgt en fortuin zijn verdwenen. Reeds eenigen tijd was pius VII op des Keizers bevel naar Savona teruggekeerd, toen de Kardinaal di pietro, dien de Paus, bij zijn vertrek uit Rome, tot zijnen gemagtigde had benoemd, naar Parijs ontboden werd. Hij reisde derwaarts, zonder op te houden de aangelegenheden der Kerk te besturen; maar geweigerd hebbende de plegtigheid van napoleons huwelijksvereeniging met maria louisa bij te wonen, werd hij naar Semur gebannen, met verbod om de teekenen zijner waardigheid te dragen, en ontzegging van alle briefwisseling met den Paus. Te midden van den storm, uit napoleons gekwetsten | |
[pagina 314]
| |
hoogmoed voortgekomen, hield pius VII den strijd, waarin hij gewikkeld was, met nadruk vol. Een Kerkelijke ban, tegen den Keizer uitgevaardigd, werd heimelijk aan de Fransche Bisschoppen en Kardinalen, ook aan Kardinaal dipietro, toegezonden; maar het policie-opzigt, waarmede de Heer de chabrol den Paus omgeven had, was zoo waakzaam, dat de lijst der personen, die de bulle van ex-communicatie moesten ontvangen, te Parijs bekend was vóór dat de bul-zelve er aankwam.Ga naar voetnoot(⋆) Woedend over deze daad van vijandelijkheid, gaf napoleon bevel om de Italiaansche Kardinalen, die in Frankrijk waren, gevangen te nemen en te Vincennes op te sluiten. Vier-en-twintig uren daarna werd de Kardinaal di pietro te Semur opgeligt, in een postrijtuig gezet, en onder 't geleide van een officier der gensdarmes naar Parijs gevoerd. Op een avond, tegen acht ure, hield het zwaar bestoven rijtuig stil op het binnenplein van het Ministerie van Policie, destijds op de Quai Voltaire geplaatst. De Minister was afwezig en ook de Heer desmarest, die anders hem vertegenwoordigde. Het was de Inspecteur-Generaal pâques, die zijne Eminentie ontving. - Mijnheer! - begon de Kardinaal met snel bewogen tong en een sterk uitkomenden Italiaanschen tongval, - men heeft mij gedwongen op reis te gaan, zonder mij tijd te gunnen om iets te gebruiken, en ook den geheelen weg over is nergens stilgehouden. Ik ben dus uitgehongerd en verzoek u, vóór alle andere dingen, mij iets te eten te doen geven. - Mijnheer de Kardinaal! - sprak pâques, - gij zult aan het Hôtel de la Force een middagmaal gereed vinden. - Geef u, om mij te onthalen, niet al te veel moeite, Mijnheer! Ik ben niet gestemd om mij over het aardsche veel te bekommeren: een schaaltje macaroni, de eerste visch de beste, wat groente, en een beetje dessert.... Pâques vertrok zijn gezigt tot een glimplach, waarvan zijne Eminentie het half spotachtige niet opmerkte, en verliet het vertrek en keerde eerst een uur daarna terug. | |
[pagina 315]
| |
Toen deed de Kardinaal zelfs geene moeite om zijn kwade luim te verbergen. - Waarom - riep hij - komt men er liever niet rond voor uit, dat men mij wil laten doodhongeren! - Neem 't niet kwalijk, mijnheer de Kardinaal! ik kom laat, maar nu ben ik tot uwe dienst. - En zult ge mij nu naar het Hôtel de la Force brengen? - Op 't oogenblik. - Nu dan is 't goed. Maar haast u; want ik bezwijk van afmatting. Tot groot genoegen van den Kardinaal steeg men daarop in een rijtuig. Hij twijfelde geen oogenblik, of het Hôtel de la Force was een voegzaam verblijf, waar hem de onderscheiding en gemakken verbeidden, op welke zijn karakter, zijne jaren en zijne waardigheid hem aanspraak gaven. Weldra houdt het rijtuig stil in een naauwe, sombere straat, voor eene lage poort. Pâques stijgt het eerst uit, en verzoekt den Kardinaal, hem te volgen; doch waarschuwt hem meteen te bukken. De Kardinaal stijgt daarop uit en bukt.... - Neen, lager, lager, Monseigneur! - zegt pâques, - want wij moeten die kleine deur in. - Een zonderlinge ingang - merkt de Kardinaal aan - voor het verblijf der Hertogen de la Force. Naauwelijks was dit gezegd, of hij bevond zich in een gewelfden gang, omringd van mannen in niet veel goeds belovende uniformen, en waarvan ieder een groot bos sleutels in de hand hield. - Hierheen! - beet een hunner hem toe, op een ruwen toon. Van verbazing buiten zich-zelven, keerde de Kardinaal zich om naar dengeen, die hem gebragt had; maar de Inspecteur-Generaal was reeds verdwenen. - Waar ben ik hier? - vroeg de Kardinaal met eenige ontroering. - Wees gerust, - antwoordde een der wachters, - gij zijt hier in veiligheid; gij zijt in la Force, en daar is men goed genoeg bewaard. - Is la Force dan eene gevangenis? - Om u de waarheid te zeggen, ja; - gij hebt den bal niet misgeslagen. De Kardinaal zweeg. Een kwartier later bragt men hem in een klein eelächtig kamertje, met geen ander huisraad, dan een armelijk bed, een vermolmde tafel en één éénigen stoel. Naauwelijks was hij er binnen ge- | |
[pagina 316]
| |
treden, of uit eene naburige cel klonk geschreeuw, gevloek en godslastering hem te gemoet. - Wat is dat? Wat kan dat beteekenen? - vroeg de verschrikte Kardinaal. - Stoor u er niet aan; hiernaast braakt een gaauwdief nu en dan zijn gal uit, omdat hij niet spoedig genoeg geholpen wordt; hij zit hier reeds in de zesde maand. Langer kon de Prelaat zich niet inhouden; al de gelatenheid, waarmede hij zich gewapend had, verliet hem. - Dat is afschuwelijk! - riep hij uit; - een Kardinaal in de nabijheid van zulk een mensch! - Ja, - hernam de wachter, - dat klinkt wel wat wonderlijk en 't is de familiariteit wat ver gedreven; maar alles komt op de gewoonte aan. Het leven is een reis; zegt het liedje; men moet maar wat zeil minderen, tot de bui is overgewaaid. De Kardinaal antwoordde niet, want uit de taal van hem, die sprak, begreep hij, dat zijn geleider misschien niet zoo ongeslepen was, als hij zich wilde doen schijnen. Zoodra hij alleen was, wierp di pietro zich op het armoedige bed, om, zoo goed hij kon, wat te rusten. Een kwartier daarna bragt men eenige spijs, hem door den directeur van het huis gezonden, maar toch met eenige meerdere zorg dan voor het gros der gevangenen toebereid. Desniettemin en ondanks zijn honger roerde hij dien groven mondkost niet aan, en had aldus vier-en-twintig uren gevast, toen men hem kwam zeggen, dat hij naar den Minister van Policie gebragt zou worden. Werkelijk zat hij spoedig daarop in een rijtuig, dat hem aan het Hotel van de Quai Voltaire bragt. Ditmaal ontving hem de staatsraad réal. - Mijnheer! - sprak de Kardinaal terstond bij het intreden, - men heeft hier weinig eerbied voor de godsdienst en niet veel achting voor hare bedienaars. - Ik betuig u, Mijnheer de Kardinaal! - hernam réal, - dat het mij leed doet, als men u de achting en onderdanigheid niet heeft bewezen, die u in alle opzigten toekomen. - Fraaije onderdanigheid, Mijnheer! Weet gij wel, waar men aan mij, aan mij, een Kardinaal! - een verblijf heeft gegeven? - Naast het hok van een gaauwdief. - Dat is niet goed; dat is niet wèlgedaan! - Maar bedenk, dat men eens onzen Heer in nog erger gezelschap heeft geplaatst..... - Het is waar, helaas! het is waar; onze Heer was... maar toch, een Kardinaal... een Kardinaal te midden van boosdoeners te plaatsen! | |
[pagina 317]
| |
- Ik erken, men had 't niet moeten doen, en zal last geven dat 't niet weder gebeure. Alvorens echter, en gij zult die formaliteit wel willen verschoonen, moet ik uwe Eminentie een verhoor doen ondergaan. - Ik weet het, ik weet het; maar ik zeg u, dat gij even goed u en mij die moeite kunt besparen; wijl ik besloten heb op géén uwer vragen te antwoorden. Naar pligt en geweten ben ik aan niemand rekenschap van mijn gedrag schuldig, dan aan God en het Heilig Collegie. - Dat zij zoo; niets dwingt er u toe mijne vragen te beantwoorden. Bovendien is dit, gelijk ik zeide, eene bloote formaliteit; wat wij belang hebben te weten, weten wij buitendien. Zoo, bij voorbeeld, kunt gij niet ontkennen, drie dagen geleden, een brief van den Paus ontvangen te hebben. - Zeker zal ik dat niet ontkennen. Ja, ik heb een brief ontvangen; hij is mij door eene vertrouwde hand geworden; het zegel was ongeschonden, en nadat ik het schrift gelezen had, heb ik het verbrand. Uwe policie is slim en behendig; maar God is met ons. - Het is maar al te waar, dat onze policie met hooger beleid niet kan wedijveren, en dat is somtijds zeer ongelukkig. - Maar vermits gij nu toch erkent dien brief ontvangen te hebben, zult ge ook wel geene zwarigheid maken mij te zeggen wat er in stond? - Wat er in stond? - Dat nooit! Dat is geheel iets anders; hoop er niet op, Mijnheer! Dat zult gij nooit te weten komen. - Inderdaad, Mijnheer de Kardinaal! - Veroorloof mij dan, u te zeggen dat het mij spijt. - Mij ook; voor zoo ver u-zelven betreft. Om uwentwil doet het mij waarlijk leed; want, al het overige daargelaten, komt het mij voor, dat gij een verpligtend man zijt. Ik verklaar u echter stellig, dat, al moest ik ook geheel het overige van mijn leven in uw afschuwelijk Hôtel de la Force blijven opgesloten, ik nimmer een woord zal zeggen van hetgeen er in den brief heeft gestaan. - Dat is inderdaad spijtig voor me. - Ik geloof het gaarne. - Ja, want als gij volstrekt niet zeggen wilt, wat er in dien brief gestaan heeft, zal ik-zelf genoodzaakt wezen u den inhoud er van te herinneren. - Zoo? - Nu, die bedreiging is een aardige list: maar niemand, al ware hij nog minder schrander dan ik, zou er zich door laten vangen. Het zegel, ik verzeker het u, was ongerept. - o, Volkomen; dáár ben ik óók zeker van. | |
[pagina 318]
| |
- En vermits ik de brief ook uit een volkomen vertrouwde hand ontving, ben ik geheel gerust. Moet de vervolging dien brief tot een voorwendsel nemen, dan zal ze ten minste niemand dan mij kunnen treffen. - Waarlijk, Mijnheer de Kardinaal! in het wezen der zaak zijn wij 't beter eens dan gij denkt; - ook ben ik begonnen met u te verzoeken mij den inhoud van den brief te willen mededeelen. - Derhalve kent gij den inhoud niet. - Dat kan ik u niet zoo gaaf toestemmen. - Gij blijft dus beweren, dat ge weet, wat er in den brief stond? - Ongetwijfeld. - En gij zoudt mij dat kunnen zeggen? - Van woord tot woord. Wat meer is, ik zou er u de vertaling van kunnen geven, want het oorspronkelijke was in het Italiaansch geschreven. - Nu, dat is dan toch wat véél gezegd. - Ja, het is véél - zeide réal - maar het is toch zoo. - En uit eene doos op zijne schrijftafel een papier te voorschijn halende, begon hij, alsof 't iets onverschilligs ware, de vertaling van den brief voor te lezen. Naarmate hij verder kwam, gaf de Kardinaal sterker teekenen van onuitsprekelijke verwondering. - Dat gaat mijn begrip te boven - riep hij uit, toen de Staatsraad met lezen gedaan had - ik heb naauwkeurig het zegel onderzocht; 't was ongeschonden; daar ben ik zeker van, en toen heb ik den brief, zonder den inhoud aan iemand mede te deelen, met eigen handen verbrand. - Genoeg, Heer Kardinaal! méér behoeft ge niet te zeggen. Ik zou nu wedervergelding voor uw zwijgen kunnen oefenen, en u zeggen dat gij nimmer zult vernemen, hoe wij aan het afschrift van dien brief gekomen zijn; maar ik wil rondborstiger wezen. Trouwens het middel is ook zulk een groot geheim niet, als ge wel denkt. Gij hebt den brief verbrand? - Ja, ik-zelf, en ik heb gezien, hoe de vlam het papier verteerde. - Dat geloof ik gaarne; maar de asch er van hebt gij niet verstrooid. Die asch, dat verzuimde overschot hebben wij ons weten te bezorgen; een bekwaam scheikundige, een fourcroy, een chaptal, heeft die onderzocht, en wij hebben den inhoud letterlijk teruggevonden. - Drijf den spot niet met mij, Mijnheer! gij acht mij toch niet kinderachtig en ligtgeloovig genoeg, om die fabel voor goede munt aan te nemen. Gij hebt andere middelen gebezigd. - Is het niet zoo? | |
[pagina 319]
| |
- Het zou kunnen zijn; maar die andere middelen wil ik u niet openbaren, of gij moet van uwen kant mij zeggen, wie hij u de vertrouwde overbrenger is geweest. - Nooit, Mijnheer! dan wil ik liever aan het analyseren van de asch gelooven. - Zoo als gij verkiest; ook wij zullen dan ons geheim maar voor ons-zelven houden. - Evenwel - sprak de Kardinaal, na een oogenblik zwijgens - ik zou u wel om ééne gunst willen verzoeken; de gunst, mij niet weder naar dat akelige Hôtel de la Force te doen brengen. - Dat is geen oogenblik mijne bedoeling geweest. - hernam real - Doe mij in de eerste plaats de eer aan, Mijnheer de Kardinaal, het middagmaal met mij te gebruiken; daarna zal ik-zelf u naar een kasteel vergezellen, waar gij bekenden van uwen rang ontmoeten zult. - En waar ik een gevangene zijn zal? - Tot mijn leedwezen moet ik op die vraag bevestigend antwoorden. - Gods wil geschiede! - sprak de Kardinaal. Het middagmaal was tamelijk vrolijk, en de waardige Prelaat deed er eer aan, met een eetlust die van zijn volkomen berusting getuigde. Toen het avond was geworden, stegen de Kardinaal en de Staatsraad in een rijtuig, dat hen naar Vincennes bragt, alwaar Monsignor di pietro in het bezit trad van een voor hem gereed gemaakt vertrek. Weldra had hij tot deelgenooten van zijne gevangenschap de Kardinaals gabrielli en oppironni, en den Abt d'astros, Groot-Vikaris van het Parijzer Aartsstift, welks zetel, sints den dood van Kardinaal dubelloi, onvervuld was gebleven. De Heer d'astros laakte zeer den toestand, waarin de Kardinaal di pietro zich gebragt had, en verweet hem vooral zijne openhartigheid. - Voor geen prijs ter wereld - zeide hij - hadt gij moeten erkennen, een brief van den Heiligen Vader ontvangen te hebben. - Maar als gij niets erkend hebt, Heer Abt, - hernam de Prelaat, - hoe komt het dan, dat ook gij hier zijt? - O, met mij is 't geheel iets anders, en 't is waarlijk niet door gebrek aan geheimhouding, dat mij dit ongeluk treft. Zie hier hoe ik in de zaak ben verwikkeld geraakt. Ik was naauwelijks op de Tuileriën aangekomen, om den Keizer, bij gelegenheid van zijn naamfeest, te begroeten, toen de Heer real mij aansprak, en zeide: Mijnheer de Abt, wees zoo goed een oogenblik met mij te gaan; Z.M. de Keizer heeft mij opgedragen, u over iets te onderhouden. Ik volgde hem: hij bragt mij aan | |
[pagina 320]
| |
zijn rijtuig, waarin hij mij verzocht plaats te nemen; hij zette zich naast mij, en gaf bevel naar mijn Hotel te rijden. Onder weg zeide hij eensklaps: Maar, Mijnheer de Abt, weet gij niets van die bul van ex-communicatie van Zijne Heiligheid? - Niets, wat mij persoonlijk is; ik heb er kennis van bekomen, als iedereen. - En gij hebt te dien aanzien geenerlei boodschap van Zijne Heiligheid ontvangen? - Geene. - Dat zullen wij moeten onderzoeken. - Die uitdrukking was niet beleefd; maar ik hield mij alsof ik ze niet had opgemerkt. Na eenige minuten rijdens waren wij aan het Hotel van het Aartsbisdom, en zonder complimenten trad real mijn schrijfkabinet binnen. - Mijnheer de Abt! - sprak hij toen - ik geloof, dat gij wijs zoudt doen met te erkennen, dat gij een brief van den Paus ontvangen hebt. - Ik had daarop, gelijk uwe Eminentie, kunnen zeggen, dat ik een brief ontvangen en dien verbrand heb; maar ik had besloten mijn geheim te bewaren, en bekende niets. Toen greep real een mand, die onder mijn schrijftafel, stond en uit die mand een handvol verscheurde kladden van brieven, en daaronder een stuk van het klad van mijn berigt aan den Heiligen Vader, dat de bul door mijne zorgen aan de geestelijkheid van het Aartsstift was bekend gemaakt. Twee uren later was ik reeds hier. Maar gij ziet, dat ik er niet ben, door gebrek aan geheimhouding. - Volkomen waar, Mijnheer de Vicaris-generaal! - riep de Prelaat lagchend uit. - Maar als uwe geheimhouding van goed allooi ware, zou ik nu niet weten, dat gij hier kwaamt door gebrek aan voorzigtigheid. - Laat ons beiden maar erkennen, dat het goud der Politie even schitterende overwinningen behaalt in onze kabinetten, als het staal der armee op de oorlogsvelden. De Kardinaal bleef te Vincennes tot in 1813, toen hem eindelijk vergund werd, zich te Fontainebleau bij den Paus te voegen. Gedurende zijne lange opsluiting verloor hij geen oogenblik zijne gelijkmoedigheid noch goede luim; zelfs scheen hij geen ergen wrok tegen napoleon te hebben opgevat; want meer dan eens, bij 't vernemen van nieuwe, door den Keizer behaalde overwinningen, riep hij met schalksche goedhartigheid uit: - Al weder!? - Wat zou die man niet kunnen uitvoeren, als hij niet in den ban was gedaan!? |
|