| |
Een huwelijk onder de golven.
Het geraas der deuren werd niet meer gehoord; het geratel zelfs der rijtuigen hield op. In een rijk gemeubelde zaal, door een aantal half weggebrande waskaarsen verlicht, voor de overblijfselen van een groot haardvuur, zat eene dame van omstreeks dertig jaren en een jonge man, die eenige jaren minder scheen te tellen.
| |
| |
- Er is ééne verwensching, - sprak de dame, - die ik, helaas! te dikwijls in mijn leven heb moeten uiten.
- Ik hoop maar, Mevrouw de Barones! dat zij niet tegen ons, arme onderwijzers, gerigt was.
- Neen, raoul! zij was gerigt tegen hen, die reeds ten twee ure een bal verlaten, en dan door hun opstaan en heengaan het geheele gezelschap medeslepen. Als men tot twee ure op een bal blijft, is het genoegen om 't overschot van den nacht op een bed door te brengen, waarop men niets anders zal doen, dan zich slapeloos rondwentelen, inderdaad niet groot genoeg, om er het voordeel voor op te offeren, van nog twee of drie uren lang in vreugd zijn leven te genieten. Ook ik zal er nu een paar moeten slijten, zonder den slaap te vatten. Verlaat mij dus nog niet. De kinderen zijn vermoeid, en ik heb hun vergund, wat later op te staan; de Gouverneur kan het dus ook. Weet ge mij niet het een of ander te vertellen? - Of, nog beter! Antwoord mij op eene vraag, door de oplettendheid ingegeven, waarmede ge al de dames hebt gadegeslagen, die hier waren. Welke der vrouwen, die ge gezien hebt, was naar uw oordeel de schoonste?
- Moet ik u mederekenen, Mevrouw?
- Niet mederekenen, Mijnheer!
- Nu, dan is het eene vrouw, die ik niet gezien heb.
- Dat is ongerijmd.
- Niet zoo ongerijmd, als het u wel voorkomt. Ik oordeel over de schoonheid niet naar meetkundige evenredigheden van leest en gelaat, maar alleen naar hare uitwerking; en van de niet zeer talrijke aandoeningen van liefde, die ik in mijn leven ondervond, was de hartstogtelijkste, hevigste, meest poëtische, ontegenzeggelijk die, welke mij werd ingeboezemd door eene vrouw, waarvan ik zelfs de uiterste punt harer voeten niet gezien heb.
- Hebt gij de dame in het blaauwe kleed gezien, die ik u aanspoorde ten dans te vragen?
- En wier schoonheid mij reeds vooraf zoo hoog was geroemd?
- Dezelfde.
| |
| |
- Ook die heb ik niet gezien. Toen ik, door de groepen der dansers heen, mij een weg tot haar wilde banen, ging zij, aan de hand van een meer gelukkige, juist naar eene andere zaal.
- Die andere zal wat vlugger zijn geweest.
- En ik heb niets anders gezien, dan de laatste golving van dat blaauwe kleed, waardoor zij mij was aangeduid.
- Welnu, vertel mij dan uwe historie, raoul! Is ze lang?
- Dat kan ik vooruit niet bepalen? Blijft mijn geheugen alleen in het spel, dan zal ze kort zijn, want er komen weinig tusschengevallen of bijomstandigheden in voor; maar wekt zij sluimerende aandoeningen op, dan kan ik voor niets instaan.
- Nu 't is beide goed! Houdt uw verhaal mij bezig, dan zal 't mijn slapeloosheid verzoeten, verveelt 't mij, dan sluimer ik er misschien bij in.
- De Gouverneur is dus in ieder geval zeker van de welwillendheid van zijn auditorium. Dit is een te zeldzaam geval, om er niet van te profiteren. Ik begin dus.
- Schel eerst nog eens, dat men wat meer hout aanlegge.
- Ik zal dat zelf wel doen.
- Als redenaar ontbreekt het u althans niet aan behendigheid. Mijnheer is bang, dat de komst van een knecht, hoe kortstondig ook, misschien de gezindheid van 't auditorium zou kunnen storen, of de aandacht afleiden. Heb ik 't geraden, Mijnheer?
- Dat behoef ik nog niet te erkennen; er blijven mij uitvlugten genoeg over. Ik zou, bij voorbeeld, kunnen zeggen, dat de dienstboden te moê zijn, en mij dus de eer van eene menschlievende bedoeling kunnen toeëigenen.
- Wij hebben te veel verstand, om aan uwe voorwendsels van menschlievendheid geloof te slaan. Begin nu maar.
- Ik was twintig jaren oud.
- Dat dacht ik wel.
- Waarom dat?
| |
| |
- Omdat 't de eenige leeftijd is, waarin men aan onbedachte, romaneske hartstogtelijkheid toegeeft.
- Zeg liever aan ware, edele, reine! Wist het meisje maar, welk een schat van liefde het hart van een twintig-jarigen jongman bevat voor de vrouw, die hij het eerst bemint, begreep zij maar half, voor hoe veel zelfopöfferende afgodische toewijding die liefde vatbaar is; dat zij voor den jongeling, die haar lief heeft, het leven is met al zijn weelde en wellust, de hemel met al zijn ongekende zaligheden; en dat al zijne hartstogten en driften zich in haar als in een brandpunt vereenigen: zijn roem is, door haar bemind te worden; zijn eerzucht, een kus op hare lokken te mogen drukken; zijn hebzucht 't bezit van een paar regelen schrifts van hare hand.
- Uwe uitwijding is geen afdoende sluitrede, heer Gouverneur! primo: dat opöfferende eener eerste liefde, van welke gij een zoo fraai tafereel ophangt, is niet aan alle zielen gemeen; slechts enkele, door de natuur rijkbegaafde gemoederen zijn er vatbaar voor. En denkt ge dan ook niet, dat het voor eene vrouw tamelijk vernederend is, aangebeden te worden om volkomenheden, die alleen in de verbeelding bestaan; niets meer te zijn dan een spiegel, die de glinsterende droombeelden van een mijmerenden minnaar terugkaatst; voor hem te wezen, wat voor de oude Galliërs de boomstammen waren, waaraan zij zoo veel veroverde purperen mantels, adelaars en ringen van Romeinsche ridders ophingen, dat men eindelijk den ruwen stam en de zegeteekenen, die hem dekten, in dezelfde bewondering omving? Geloof mij, het is streelender en ook veiliger voor eene vrouw, bemind te worden zoo als zij is, om hare mindere maar wezenlijke schoonheid en goede hoedanigheden, dan het doek te zijn, dat een dweeper met schitterende kleuren beschildert. Zie maar eens van nabij, hoe nietswaardig meestal de voorwerpen der hevigste hartstogten zijn, en 't zal u overtuigen, dat de vrouw slechts dán wordt aangebeden, als zij niet waardig is bemind te worden.
- Helaas, Mevrouw! de ervaring leert integendeel, dat
| |
| |
voor den mensch niets zoo goed en schoon is, als het onwezenlijke. Begoochelingen vormen den rijksten schat der liefde; en alvorens die te verwerpen, zou men zeker moeten zijn, of hetgeen er voor in de plaats komt, wel meer waar en wezenlijk is; of de vruchten niet zoo wel droombeelden zijn als de bloesems, en of het te wenschen zij, dat een storm de bloesembladen over den grond strooije, opdat de vrucht zich te sneller moge ontwikkelen. - Misschien zelfs zijn ze gééne begoochelingen, die bekoorlijkheden, welke de ziel eens waren minnaars der vrouwe toekent, die hij bemint; zij bezit die werkelijk; de liefde, zoo vermogend op hem, die ze ondervindt, heeft een niet minder sterken invloed op haar, die ze inboezemt, en ziet hij zoo hoog tegen haar op, het is dan, omdat de liefde haar inderdaad grooter en verhevener heeft doen worden.
- Het ontbreekt u zeker nog in lang niet aan stof om te antwoorden; maar ik voor mij zou bang zijn voor eene liefde, die mij op een pedestal verhief, van welken ik niet zou kunnen afklimmen, zonder gevaar van alles te verliezen. Maak dus liever een begin met uwe vertelling.
Raoul begon:
- Reeds eenige maanden bevond ik mij aan de kusten van Bretagne. Als Gouverneur aangesteld bij de twee zoontjes van den laatsten spruit uit een overoud geslacht, dat zijnen oorsprong uit Armorica trekt, was ik dien heer met genoegen naar zijn zomerverblijf gevolgd. Het was een fraai, eenigzins bouwvallig, maar schilderachtig en zoo nabij de zee gelegen huis, dat de vandaar waaijende wind somwijlen een zilten smaak op de lippen bragt. De dag werd geheel aan de studiën mijner kweekelingen en aan wandelingen met hen langs den zee-oever besteed. Des avonds speelde ik met den vader op het schaakbord, onder een glaasje punch.
Op een avond, toen ik iets meer dan gewoonlijk er van gebruikt had, was het mij onmogelijk in slaap te komen, en ik klom af naar den tuin. Terwijl ik er de kalmte en frischheid van den nacht genoot, hoorde ik
| |
| |
eensklaps eene liefelijke vrouwenstem, die op eene eenvoudige, min of meer eentoonige wijs een liedje zong, dat ik van de strandbewoners reeds meermalen had gehoord. Het stukje is meer wonderlijk dan welluidend of poëtisch; zie hier den inhoud:
| |
| |
Vruchteloos poogde ik te ontdekken, van waar eene stem kwam, die uit den hemel, of, om minder dichterlijk te spreken, uit de toppen der hooge, digt ombladerde boomen, aan den eindmuur van den tuin scheen af te dalen. Eindelijk zag ik een licht door de bladeren schemeren, en bemerkte nu, dat het uit een bovenvenster straalde, van een huis, 't welk buiten aan den muur belendde. Dat huis had twee vrouwen met eenige bedienden tot bewoners. De stem zweeg, en het licht verdween.
Nog een wijl bleef ik in den tuin, als door toovermagt aan de plaats gebonden; eindelijk keerde ik naar mijn vertrek terug. Met moeite sliep ik in, doch des anderendaags dacht ik er niet meer aan.
Tegen den avond echter riep de schemering het venster en de daaruit gehoorde stem in mijn geheugen terug, en naauwelijks was mijne schaakpartij afgespeeld, of ik haastte mij weder naar den tuin. Er was licht aan het venster en de straal er van glinsterde door het bewegend gebladerte als het schijnsel van een dansenden glimvlieg; maar zingen hoorde ik niet weder. Mijn geest verloor zich in allerlei gepeinzen; in mijne verbeelding poogde ik mij de bewoonster van het kleine vertrek voor te stellen. Zij moet jong zijn. Ziedaar alles, wat ik uit het geluid der stem kon afleiden.
Nog eenige dagen verliepen, gedurende welke ik met het voorwerp van mijnen avonddroom mij meer bezig hield dan raadzaam was voor mijne rust.
Op zekeren dag, dat ik met mijne kweekelingen aan het strand wandelde, ging ons een knaap voorbij, die wel eens fruit aan de huizen te koop kwam bieden. Uit verveling riep ik hem, en vroeg vanwaar hij kwam.
- Och, Mijnheer! ik heb lang en vruchteloos rondgeloopen. Jufvrouw pauline zou zoo gaarne bloemen gehad hebben voor het jaarfeest van hare moeder; maar
| |
| |
de noordenwind, die reeds dagen lang waait, heeft alles in de tuinen bedorven.
- En wie is die Jufvrouw pauline?
- Wel uw buurmeisje. o, Eene regt goede jufvrouw, en zoo mooi als de beelden van onze engelen in de kerk. Zij leert mij lezen en schrijven, opdat ik te eeniger tijd nog pastoor zal kunnen worden, en de boodschappen betaalt zij mij toch altijd ruim.
Mijne nieuwsgierigheid was nu te zeer geprikkeld, om op mijne eerste vraag niet nog verscheiden andere te laten volgen. Ik vernam toen velerlei: de twee dames gingen nooit uit; het venster achter de boombladeren was dat van de kamer van Jufvrouw pauline, en als zij des morgens dat vertrekje verlaten had, kwam zij er niet voor des avonds in terug. Vol gedachten vervolgde ik mijne wandeling. Toen ik mijne kweekelingen had te huis gebragt, ging ik naar een vrij ver gelegen tuin, waar altijd bloemen te vinden waren, door de bijzondere zorg van den bezitter om ze tegen de zeewinden te dekken.
Des nachts, toen ik volkomen zeker was, dat ieder sliep, klouterde ik in een der boomen, en bereikte met een kloppend hart het venster; het was toe en daar binnen was alles donker en stil. Nu bond ik een grooten ruiker aan een der vensterhaken, en kwam, hier en daar geschaaid en ontveld, weder beneden.
Ik waagde het niet, in den tuin te gaan, tegen den tijd, dat zij de bloemen moest zien; alleen zag ik in den loop van den dag, dat zij waren weggenomen.
Het duurde niet lang of ik had den kleinen boodschaplooper bij mij gelokt; het was mij een innig genoegen, met iemand te kunnen spreken, die haar gezien en gehoord had. Ik wilde ook iets aan zijn onderwijs toebrengen en begon hem dus les in het rekenen te geven. Kort nadat ik 't had aangevangen, zeide hij:
- Jufvrouw pauline is regt blijde, dat ik leer rekenen; zij heeft mij gezegd, dat ik hare buren wèl dankbaar moet zijn.
Daar ik hieruit merkte, dat hij over mij gesproken had durfde ik niet meer zoo vele vragen doen. Eens
| |
| |
had de kleine louis een blaauw lint, waarmede hij zich opschikte en zeer ingenomen was. Op mijn vragen zeide hij, dat lint van Jufvrouw pauline gekregen te hebben. Ik bood er hem geld voor; doch hij weigerde het af te staan. Uit de kleur van het lint leidde ik af, dat zij blond moest zijn. Al zulke kleinigheden vermeerderden mijne belangstelling.
Kort daarna op een avond stak de wind hevig uit het zuidwesten op, en het was of de dof loeijende zee in hare diepste kolken werd bewogen. Als wentelende sneeuwbergen rolden de golven in de verte, terwijl lange baren op het strand aanstormden, alsof zij het land wilden overstelpen. Welhaast brak een der geweldigste stormen los, die men in lange had beleefd. Den vorigen dag waren vele schuiten ter vischvangst uitgevaren en nog niet weder binnengekomen. Het strand was vol met vrouwen en kinderen, die vruchteloos naar het verschiet met angstige blikken uitzagen. Rondom een christus-beeld bij de kerk lag het vol met biddenden. Eindelijk helderde de lucht aan den gezigteinder op, en op den geelachtigen tint van schemeravondgloed zag men donker de opkomende zeilen van twee terugkeerende vaartuigen afsteken.
Op dat oogenblik trad ik den tuin weder binnen, om te zien, of er licht op de kamer was. Werkelijk was de kamer verlicht, en ik hoorde paulines zoetklinkende stem zeggen:
- Verzuim niet, geneviève! morgen dadelijk te vragen, of er een ongeluk is gebeurd. De storm maakt mij zoo angstig; ik ben gansch niet wel.
Toen werd er eene deur digt getrokken en ik zag, aan het minder sterke schijnsel, dat een der lichten was weggenomen. Spoedig daarop hoorde ik een vurig gebed, en luisterde aandachtig toe, en bad met de biddende mede.
Nu keerde ik naar het strand terug: de schuiten waren nog slechts een paar geweerschoten ver van den oever; maar de branding was zoo vreeselijk, dat de visschers, gelijk aan hunne bewegingen duidelijk was te bemerken, 't gevaar voorzagen en met alle middelen poog- | |
| |
den af te wenden van tegen de rotsen geworpen en verbrijzeld te worden. Aan strand hield alles den adem in van doodelijken angst.
Daar was 't eensklaps alsof de onafgebroken loeijende wind ophield te bulderen; men hoorde hem niet meer, maar de zee zwol in het verschiet zóó, dat zij den hemel scheen te raken; de ontzettende baar tuimelde over zijn eigen kruin, maar de gevallen watermassa zwol andermaal tot dezelfde hoogte en hief de slingerende vaartuigen met dol geweld ten hemel. Nu klonk uit alle monden, in een zielverscheurende gil, de noodkreet: - zij vergaan! - Wij zagen de schuiten als naar de wolken opgevoerd en terstond daarop geheel uit het gezigt verdwenen.
Deerlijk gehavend zag men ze weder te voorschijn komen. De stortzee had hen geslagen tegen elkander, en op elkander reeds ten halve verbrijzeld. Zoo sleepte de baar hen voort, en smeet hen op de kust, maar nam hen in het terugspoelen weder mede; doch een tweede baar, intusschen opgerezen, wierp hen andermaal op het rotsige strand, waar zij nu geheel verbrijzeld werden. De bemanningen echter, één man en één jongen uitgezonderd, werden gered.
Te midden van dit hartverscheurend tooneel had mij gedurig het denkbeeld aan pauline beheerscht. Ik haakte naar gelegenheid, om met nut mijn leven te wagen, gestreeld door de gedachte dat zij het vernemen zou. Mijne liefde was van die edeler soort, die de ziel verheft, en heldenmoed bijna tot eene behoefte maakt. De gewenschte gelegenheid deed zich niet op, maar de zee bragt het ligchaam van het verongelukte jongske bij ons aan. Elk dacht dat de knaap dood was, doch ik meende nog een teeken van leven te ontwaren, en wendde, zonder tijd te verliezen, de middelen aan, buiten welke de onkunde hem zou hebben laten sterven. Aldus had ik het geluk hem te behouden. De moeder gunde zich den tijd niet, om mij te danken, maar spoedde zich met haar geredden zoon naar huis, en ik keerde terug naar den tuin en schreef op een stukje papier: ‘De storm heeft de twee
| |
| |
schuiten verbrijzeld; maar al het volk, jakob alleen uitgezonderd, is gered.’ - Met dat berigt klauterde ik op nieuw in den boom en hechtte 't daar weder aan een der vensterhaken.
Des anderen daags, toen ik, tegen den avond, in den tuin wandelde, traden eensklaps verscheiden personen er binnen, en snelden naar mij toe, en omhelsden mij, onder allerlei woorden en teekenen van liefde en dankbaarheid: het waren de ouders en bloedverwanten van het kind, dat ik behouden had. Hunne erkentelijkheid roerde mij, en door eene natuurlijke aandrift wendde ik mij onwilleurig naar het kleine venster; daar zag ik nog eenige beweging, als van iemand, die haastig terugtreedt. Pauline had mij dus gezien: mijn hart ging open van blijde verrukking.
Den volgenden middag stond het venster open; ik waagde het in den boom te klimmen en kon nu in de kamer zien, die hoogsteenvoudig was van meubelen. Daar zag ik haar ledekant, den stoel op welken zij bad, het kleed, waarover en de muiltjes, in welke zij ging. Uit alles trok ik gevolgen omtrent bare gedaante en schoonheid; uit de kleinte der muilen vooral en uit die van een paar op de tafel liggende handschoenen. Maar hoe klom mijne vreugde, toen ik aan het venster een tweetal haren gehecht vond; zij had zich die waarschijnlijk den vorigen dag uitgerukt bij 't overhaast terug trekken van haar gelaat.
- En - zeide hier het auditorium - die haren zijn blond en ongemeen fijn.
Raoul hield een oogenblik met spreken op en zag de dame, die hem in de rede viel, met verbazing aan; doch bedenkende, dat in deze woorden niets gelegen was, 't welk niet door bloote onderstelling, gegrond op hetgeen hij reeds gezegd had, kon zijn ingegeven, ging hij voort en zeide, terwijl hij een ring opende:
- Dat tweetal haren is hier; het heeft mij sedert dien tijd geen oogenblik verlaten.
Van den kleinen louis vernam ik, dat pauline hem naar mij had gevraagd. Zij had gezien, hoe de arme
| |
| |
visscherlieden mij hunnen dank bewezen, zij had zich de eenvoudige daad doen verhalen, voor welke mij die dank werd toegebragt, en zij had gezegd:
- De blijdschap dier goede menschen ziende, heb ik mijne tranen niet kunnen weêrhouden.
Kostbare tranen! De helft mijns bloeds wilde ik geven, om den doek te bezitten, waarin ze zijn opgevangen.
- Ik moet weg, - sprak louis, - want Jufvrouw pauline kan mij noodig hebben; zij zal nu wel weder te huis zijn.
- Weder te huis! - riep ik uit; - was zij dan uitgegaan?
In een oogenblik was ik de deur uit, om naar de kerk te vliegen. Louis volgde mij; doch naauwelijks waren wij buiten, of hij wees mij twee dames, die in huis traden.
- Daar zijn ze!
Ik kon niets anders zien, dan een slip van het witte kleed der eene, die 't eerst binnen ging.
- Dat was zij!
Louis ging tot haar, en ik mistroostig weder naar mijne kamer.
Op zekeren avond scheen het licht niet, als naar gewoonte, uit het kamervenster, en des anderen daags vernam ik, dat de moeder van pauline ziek was geworden, zoodat men iemand naar de stad moest zenden, om den dokter te halen. Dadelijk was ik te paard en spoedig daarop bij den geneesheer, dien ik nu mijn paard afstond, terwijl ik-zelf te voet terug ging. - Zoo kwam hij reeds bij de kranke, toen de bode, die hem halen zoude, nog niet de stad had bereikt.
De ziekte duurde lang; maar zelden kreeg pauline verlof, om ook den nacht aan het bed van hare moeder door te brengen, en immer vond zij in hare kamer, wat zij in den loop van den dag voor hare moeder gewenscht had, of wat goed of verkwikkend voor de zieke kon zijn. Ik ondervroeg den arts; hij zeide, dat er geen hoop meer was; dat de zieke nog eenige weken kon voortkwijnen, maar dat pauline hare moeder gewisselijk niet behouden
| |
| |
zou. Bij dat berigt kromp mijn hart; ik gevoelde vooruit reeds al de smart, die het arme meisje zou hebben door te staan; haar verlaten toestand, hare radeloosheid, en, helaas! niets gaf mij het regt, om in die rouw en droefenis, die met elken dag nader kwamen, haar te troosten en te ondersteunen.
Maar terwijl ik eens met den dokter stond te spreken, bleef iemand, die den vader van mijne kweekelingen bezocht had en met eene postchais aan de deur werd gewacht, oplettend staan, en toen de arts weg ging, naderde hij mij en zeide: - Uw dokter is een bekwaam man, maar hij vermoordt deze patiente. Ik heb genoeg gehoord, om u te zeggen, dat eene aderlating haar zal redden.
- o, Mijnheer! - bad ik, met gevouwen handen, - ga dan bij de zieke, en red haar.
- Dat kan niet; ook ik ben dokter, en mag een ambtgenoot niet in zijne eer tasten. Ook kan in een kwartier voor mij eene zaak mislukken, in welke mijn geheele vermogen en dat mijner kinderen betrokken is. Tracht maar te maken, dat uw zieke gelaten wordt, en alles zal wèlgaan.
- Mijnheer! - vroeg ik hem met nadruk, - zijt gij zeker van uwe zaak?
- Ik ben veertig jaar dokter, Mijnheer! - hernam hij, - en nimmer sprak ik met meer zekerheid en vaster overtuiging. - Met deze woorden vertrok hij.
Ik verloor geen tijd, en hechtte aan de vensterhaken een geschrift met de woorden: ‘Eene spoedige aderlating kan uwe moeder redden.’
Drie dagen lang verkeerde ik in pijnlijken angst. Den vierden vreesde ik het verstand te zullen verliezen; want nog altijd zag ik het papier aan het venster gehecht. Nu klom ik in den boom om het weg te nemen; maar hoe ontroerde ik, toen ik bevond, dat het niet meer het mijne was, en hoe zwol mijne borst van verrukking, toen ik 't opende, en er de woorden in las: ‘Weldadige Sylph of genius, ik dank u voor de redding van mijne moeder!’ - Zij-zelve had die woorden geschreven. Hare
| |
| |
moeder was behouden en zij had niet kunnen besluiten, mij geen enkel blijk te geven van hare blijdschap en erkentelijkheid. Helaas! Kort daarna moest ik eene reize doen, en toen ik, na acht dagen, wederkwam, hadden moeder en dochter het land verlaten. Ik stond als verplet. Niemand wist waarheen zij zich begeven hadden; al wat men mij zeggen kon was dit: zij zouden niet terugkomen. Weldra verliet ook ik nu het oord, dat mij ondragelijk was, en na twee jaren reizens, die mijne smart leenigden, maar eene diepe zwaarmoedigheid niet konden overwinnen, werd ik in uw huis ontvangen, Mevrouw de Barones! waar ik sedert gebleven ben.
- Mijn waarde Heer raoul! - sprak hierop de dame, zijne eenigste toehoorderesse, gelijk men weet, - gij zijt mij den grootsten dank ter wereld schuldig. Nooit is een auditorium geduldiger en welwillender geweest: ik heb met gelatenheid uw verhaal aangehoord, en evenwel was de geschiedenis mij reeds vroeger bekend.
Met verbazing zag raoul haar aan.
- Ik zal er u zelfs een vervolg op geven: pauline is in het huwelijk getreden, en na een jaar getrouwd te zijn geweest, weduwe geworden.
- o, Mevrouw! uwe scherts is wreed.
- Ik scherts volstrekt niet. Van haar-zelve weet ik uwe geschiedenis en de hare; en op het oogenblik, dat ik u toespreek, is zij op weg om zich weder bij hare moeder te vervoegen, die op nieuw dat huis met het kleine venster bewoont.
- Gij kent haar dan, Mevrouw?!
- Die dame, van welke gij niets dan het blaauwe kleed gezien hebt......
- Welnu!
- Is pauline.
- En zij is vertrokken?
- Zij is vertrokken.
- Naar Bretagne?
- Naar Bretagne. Hadt ge mijn raad gevolgd, en u aan haar doen voorstellen, zij zou u gewisselijk herkend hebben.
| |
| |
- Wist gij, dierbare Mevrouw! dat ik in hare geschiedenis betrokken was?
- Volstrekt niet.
Des anderen daags was raoul reeds op weg. Nimmer had, naar zijne meening, een rijtuig zoo langzaam gereden. - Terwijl hij nu reist, de postillons beknort, zijne mede-reizigers aandrijft en over de minste vertraging in drift geraakt, moeten wij zien, wat er gebeurd is op de plaats, waar hij zich henen spoedt.
Ieder bijna, die zijne lotgevallen overziet, zal moeten erkennen, dat hij 't geluk, aan hem te beurt gevallen, nimmer ontmoet heeft dan achter een berg van hinderpalen, en tevens, dat, indien zijn eigen pogen om gelukkig te worden ware geslaagd, hij schier altijd de ongelukkigste der menschen zou zijn geworden. Ook, wanneer ik een man rennend zie voortijlen, zeg ik altijd: tien tegen een: die man gaat een ongeluk te gemoet. Raoul nu reisde zeer snel.
Sinds den vorigen dag was pauline bij hare moeder. Niet zonder aandoening had zij haar kamertje wedergezien; evenzoo haren kweekeling louis. Deze was nu een jongeling geworden; hij nam de school der plaats waar, en was tot opvolger van den bedaagden schoolmeester bestemd. Ook hij achtte zich gelukkig, pauline nog eenmaal te zien. Aan haar vooral was hij het ambt verschuldigd, dat hij bekleedde, en den eerbied, dien de boeren hem bewezen.
Daags na hare aankomst bezocht hem pauline. Het weder was het schoonste dat men zich verbeelden kan, de lucht helder en wolkenloos, de zee donkerblaauw en als doorschijnend. Nu en dan slechts rimpelde een togtje uit het oosten hare spiegelgladde oppervlakte. De vogels zweefden hoog in de lucht, waar zij slechts als beweegbare punten zich vertoonden.
Louis noodigde de twee dames tot een watertogtje; het heerlijke weder bewoog haar, den voorslag aan te nemen.
Hoe genoeglijk is niet een spelevaart op het water! Hoe verfrischt en verkwikt ons de zeelucht! Hoe vrij gevoelt zich de geest, ontdaan van alle zorgen, die men
| |
| |
aan wal gelaten heeft! Hoe strelend ruischt het water, dat zachtkens opspat voor de boeg en langs de boorden kabbelt! In wat zoete mijmeringen verliest zich dan niet de verbeelding!
Onbekommerd gaf pauline zich aan al het bekoorlijke van haar zeetogtjen over. In haar snelbewogen leven, waarin zoo vele gebeurtenissen binnen den kring van weinig jaren waren voorbijgevlogen, had zij raoul bijna vergeten. Doch bij de indrukken, die op dit oogenblik haar gemoed aandeden, had zij er behoefte aan, haar gevoel aan eenige herinnering, aan eenige hoop te verbinden. En toen zij haar huis, hare kamer, haar venster had wedergezien, dacht zij ook aan den genius of sylf, die zoo gedienstig op haren wil, zoo voorkomend voor hare wenschen geweest was. Maar louis, hoe goed een schoolmeester hij ook ware, of misschien juist daarom, was een zeer gebrekkig en onervaren schipper. Een verkeerde handgreep deed de ligte boot zoodanig hellen, dat pauline en hare moeder hevig verschrikten. Onberaden wierpen zij zich beide naar het andere boord, en de schuit, aan dien kant plotseling overladen, kantelde om.
Een geweldig hulpgeschreeuw weergalmde langs den oever. Op dat oogenblik kwam langs het strand een man aanrijden; hij gaf zijn paard de sporen, en was weldra op de plaats van het ongeluk.
- Wat is het?! Wat gebeurt er?!
- o, Zie dáár het witte kleed! Dáár dobbert het nog!
In een oogenblik is hij te water. De zee, gelijk wij gezegd hebben, was stil, blaauw en helder; de prachtig ondergaande zon kleurde het water met hare vurige tinten van purper en goud. De moedige vreemdeling bereikte het witte kleed; maar in haren doodsangst greep ook nog eene andere vrouw hem aan en omklemde hem met hare armen. Geen ervaren zwemmer zijnde, werd hij weggesleept, en beide verdwenen in de diepte. Den volgenden dag wierp de vloed de lijken van paulines moeder en van louis op het oeverzand. Twee andere lijken volgden, borst aan borst, hunne armen digt om elkander gesloten en met trekken, in wier uitdrukking nog wanhopige inspanning te lezen stond. - Dat waren de lijken van raoul en pauline. - Zijn huwelijk met de geliefde, die hij op de aarde nimmer had aanschouwd, was onder de golven voltrokken. |
|