Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1850
(1850)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijRede bij het inwijden van eene nieuwe begraafplaats te Stokholm,
| |
[pagina 247]
| |
de sikkel in zijne hand - en al het vleesch is hooi, en al zijne grootheid is even als een bloem in het veld. Niets verschoont hij, geene uitzondering geldt. De naakte halm en de volle aar, de weeke stengel en de sterke stam, het groene jonge zaad en het goudgele koren, - alles valt. Jong en oud! heft uwe oogen op en aanschouwt deze velden, die reeds wit worden tot den oogst. Gij zijt de oogst; de maaijer is de dood. - Rijpen of onrijpen! uit de aarde zijt gij gekomen, aarde zult gij wederom worden. Plegtig is het uur. Verzamelt uwe gedachten om het te vieren, gij mannen en vrouwen! ouders en kinderen! Uit de oude voorvaderlijke stad zijn hierheen gekomen uwe wijzen en oudsten; uwe regters en uwe herders; zij zijn gekomen om den grond te leggen voor eene nieuwe stad, wier muren vast zullen staan, wier woningen niet zullen behoeven verzekerd te worden tegen vuur en ongelukken, in wier straten geen roep de slapenden zal wekken, en tusschen wier naburen geen twist zal ontstaan. Binnen haren uitgestrekten kring zullen woningen digt bij elkander gebouwd worden - enge woningen; doch gij vindt er allen plaats! Nederige woningen; doch gij zult beiden, hoog en laag, daar goed zamentreffen! Spoedig gebouwde woningen; doch duurzaam als de aarde, sterk tegen de magt van den tijd, goed om bewoond te worden zoo wel des zomers als des winters! Het kruis, dat drukt en beproeft, zal u daar niet volgen naar beneden: het zal geplaatst worden bij den ingang even als de kruk die den lamme zijne dienst gedaan heeft en niet meer noodig is. Geen weenen en geen klagen zal daar gehoord worden: de tranen, die op uw graf vallen, indien gij ze verdiende, zullen u niet verontrusten; zij zullen zich stil vermengen met de dauw des hemels, die iedere lente het gras op uwen aardhoop opfrischt, of de bloemen, die uwe vrienden daar plantten en ieder oogenblik afwachten, tot dat zij bij u naar beneden komen. En de stille stad is reeds gebouwd! Hare woningen staan ingerigt en wachten op u. Hoe spoedig komt gij, | |
[pagina 248]
| |
rondtrekkende landbouwers! gij weet het niet, of wilt het misschien niet weten. Maar, ach! hoe spoedig zult gij reeds komen. Over weinig dagen is menigeen van u tot wegtrekken verpligt: na verloop van weinig weken is misschien het heengaan van zeer velen uwer eene oude gebeurtenis, die zelden of nooit meer besproken wordt op aarde: en, in dit of het volgend jaar misschien, wordt de aarde groen over uw vermolmd gebeente. Met welk gevoel ziet gij daar rondom u op dit veld? Weet gij, op welke plaats gij zijt? Gij staat immers op uwe eigene graven! - En - hebt gij niet de klokken hooren luiden? hebt gij niet den jammertogt zien optreden?.... hoordet gij niet, dat daar de klok geluid werd tot uwe gemeenschappelijke begrafenis? Zaagt gij niet, dat daar begonnen werd de algemeene teraardebestelling? Het lijklied is reeds gezongen: wat blijft er nog over, dan om een woord te spreken bij dit graf, bij het groote graf, vóór dat de drie schoppen aarde vallen op het zielloos stof, - vóór dat wij en onze nakomelingen - want ook wij zijn slechts verdwijnend stof - ja! vóór dat wij, en onze spoedige nakomelingen, die teraardebestelling volbrengen? Maar welk woord zullen wij spreken? Niet het woord, dat vergaat, even als de bloem, even als de mensch; maar het woord, dat eeuwiglijk blijft, het woord van den Heer onzen God, dat heilige mannen, vervuld met zijnen geest, verkondigden naar zijne beginsels, en hemel en aarde herhaalden vóór duizende jaren over de vliedende geslachten, over de verdwijnende levens; - de eene dag zal het zeggen tot den ander, tot de dagen een einde hebben. Slaat open, gij dienaren van het woord! mijne mededienaars! slaat open het boek voor het geheele volk; leest uit het boek van het eeuwige verbond, hetgeen voor ons tot troost en leering daarin geschreven is, over de moeiten en de rust, de vergankelijkheid en de hoop, over den dood en de onsterfelijkheid...... En nu, gij stille, ingewijde aarde, bij welke de onrust van het leven stil staat en de moeijelijkheden der tijden | |
[pagina 249]
| |
ophouden! neem ons langzamerhand op in uwen vreedzamen schoot. Gij versch bereide akker Gods, zoo gemakkelijk vruchtbaar gemaakt, zoo spoedig alom bezaaid, bewaar, van jaar tot jaar, het dierbare dat u toevertrouwd zal worden. Sluit het vermolmende tarwegraan op, sluit het getrouw op in uwe vruchtbare diepte, tot dat zij, die herleven door de zon der nieuwe hemelen, wanneer de regte oogsttijd komt, een heerlijk gewas zullen geven voor de nieuwe aarde. Maar gij, vergankelijke zon, die ons nog beschijnt, en, nederziende uit nevelen, ons zegt hoe laat het is op deze vergankelijke aarde! - gij ziet hoe het leven kampt met den dood, maar ziet niet hoe de dood verzwolgen wordt bij de overwinning; - hoe de kinderen der aarde met tranen zaaijen, maar niet hoe zij met vreugde oogsten. - Gij ziet het wanneer zij weggaan en weenen en het goede zaad naar buiten dragen, maar gij ziet niet en weet het niet, wanneer zij met vreugde zullen komen en hunne garven verzamelen. Gij hebt weder eene dagreis volbragt over de oorden van hunne sterfelijkheid, waar zelfs koninklijke landgoederen aan kerkhoven grenzen, en der levenden lustverblijven rondom de rustplaatsen der dooden verspreid liggen - maar wij verstaan wat gij ons zegt, wanneer gij, zacht nederzinkende achter het woud, tot ons uwe afscheidsblikken zendt: de avond komt en de nacht is niet verre. De avondschaduwen des levens komen steeds naderbij, en in deze verdwijnen onze uren, onze lotgevallen, onze werken, onze vrienden en wij-zelven. Indien wij al de graven, die hier binnen weinige jaren gereed gemaakt en gevuld worden, konden aanschouwen, hoe zouden wij dan met bezorgdheid om ons heen zien. Misschien - gij, die u heden zoo sterk en frisch en gelukkig waant! - is uw eigen graf een van de eerst gedolvenen! Misschien zult gij ook, vóór dat gijzelf er neêrgelegd wordt, uwen eenzamen dwaaltogt hierheen rigten, om in menig stil avonduur ongestoord, maar niet ongeroerd na te denken over hetgeen gij, het een na het ander, hier nederlegdet, hier beweendet. Ik wensch u daar geluk, indien er geene andere gevoelens dan | |
[pagina 250]
| |
de teederheid, de rouw en de kommer u bevangen: met deze zal het geduld gemakkelijk verzoend worden en de onderwerping zal spoedig volgen: de magtige hoop, die alles zachter en helderder maakt, zal u bezielen, en alles zal u nader brengen tot de dierbaren die vooruitgingen. Maar wanneer scherpe distels van verwijt in uw hart groeijen, hoewel gij hun graf met bloemen, met late bloemen bestrooit; - wanneer een vader, wiens raad gij verachtet, wiens goederen gij doorbragt, wiens naam gij onteerdet, hier onder zorgen naar beneden daalde; - wanneer eene moeder, wier teederheid gij beantwoordet met koelheid, wier liefderijke zorgen gij beloondet met ondank, u op den weg van uwe dwalingen zag voorthollen tot uw eigen verderf, eerst hier vrede vond voor haar onder verdriet zwoegend hart; - wanneer eene vrouw, wier dagen gij verbitterdet en door uw toedoen verkortet, hier eindelijk de laatste schuilplaats vond voor uwe onbuigzame grofheid of ligtzinnige trouweloosheid; - wanneer een vriend, wiens vertrouwen gij bedroogt, wiens geluk gij met voorbedachten rade ondermijndet, totdat het viel en hij daarneven verpletterd naar beneden zonk; - wanneer een vijand, met wien gij u niet verzoendet, hier onbevredigd naar beneden gelaten werd, terwijl hij u op den weg der verzoening zocht, doch hier beleedigd nederdaalde, omdat gij onverzoenlijk waart, en nu voldoening verwacht, niet meer van u, maar van Hem, die regtmatig oordeelt.... dan beklaag ik u. Hoe vreesachtig, hoe schuw zult gij voorbij dit oord ijlen of een anderen weg nemen; indien gij kunt, of wanneer gij, gedreven door uw eindelijk ontwaakt berouw, hierheen gaat op een uur, dat gij tot u-zelven komt, welk troostwoord kunnen u de dooden dan geven? Maar - ééns ijlt gij niet voorbij, ééns zult ook gij dezen weg nemen, en niet meer ter zijde kunnen wijken, niet meer omkeeren. - Wee! wanneer dan teedere pligten, die u toevertrouwd werden, verwaarloosd, vergeten, vertreden zijn! - Wee! wanneer dan heilige verbindtenissen, die natuur en hart, zamenleving en menschelijkheid u oplegden, bevonden worden niet vervuld, verbroken, ontheiligd te zijn! - | |
[pagina 251]
| |
Wee! wanneer dan aan nooddruft blootgestelden, armen, ongelukkigen, die gij kondet helpen, maar niet hielpt - verlatenen, weerloozen, radeloozen, die gij kondet en moest troosten en raden, maar daarentegen bedroefdet, onderdruktet, verleidet, u hunne beschuldigende zuchten in het graf nazenden! - Wee! wanneer onschuldigen, aan wie gij het leven gaaft, doch niets meer - geene bescherming, geen brood, geene deugd, geen vaderhart, geen vadersnaam! - teruggestooten rondzwerven, zonder huisvesting; als vreemdelingen in de wereld, in wie geen regt erkend wordt, als beklagenswaardige slagtoffers van de ellende, van het misdrijf, van de verachting!... O! zaagt ge dan op, en aanschouwdet ge uwe handelingen in al hare schuld, in al hare gevolgen - uwe koude beenderen zouden zich in het graf bewegen!! Maar laat het nog warme hart liever heden geroerd worden. Ik spreek er niet meer over dan nog dit: - gij hebt zoo veel te doen, goed te maken of te volbrengen, en zie, de schaduwen worden steeds langer! Denk aan deze inwijding en aan dit woord, en zeg: ik moet werken het werk van Hem, die mij gezonden heeft; de nacht komt, wanneer niemand kan werken. Bereid voor uwe laatste oogenblikken den vrede, die alleen het goede geweten vergezelt, en daarom de vrucht is van de aanhoudende moeiten, ontberingen en overwinningen van een deugdzaam leven in standvastig geloof, in onafgebrokene, onbaatzuchtige liefde. Verschuif dit niet tot het uur, waarin de wereld u vaarwel zegt. Wat goeds gij ook in zulk een uur doet of beschikt, misschien uit vrees voor den dood, misschien uit verzadiging van het leven of uit onmagt om het langer te genieten, zal weinig troost voor uw brekend hart brengen, al is 't ook dat de menschen sierlijke lofredenen bij uw graf houden en u zalig noemen, wanneer zij later uwen naam uitspreken. Maar wat gij in een ander leven hoort, is slechts een woord, dat niemand kent, behalve die het verkrijgt, - het is een van beiden: zalig of onzalig. - Welke klove tusschen die woorden! tusschen hemel en hel!!! En met een enkele schrede zijn wij toch daar binnengetreden - waar? In | |
[pagina 252]
| |
een van beide die plaatsen. - Barmhartige God! nog blijft die gewigtigste schrede voor ons over, maar wij zien, hoe de dag voorbijsnelt: spoedig is hij geheel verdwenen!.... Erbarmer! Verzoener! Wees ons nabij, want het gaat tegen den nacht! Verleen ons de kracht van uwen geest, om in uw licht, in uwe voetstappen te wandelen, zoo als 't uw Evangelie waardig is, en om aan 't einde, door u bevrijd van de ketenen en het stof der zonde, in ons laatste uur, het moge dan heeten het derde of het zevende, het negende of het elfde uur, onzen geest aan te bevelen, even als Gij, in de handen van den Vader - en ons kalm neder te leggen, even als Gij, in onze nieuwe, door u geheiligde rustkamer, en na de spoedig volbragte nachtwaak op te staan, even als Gij, tot den morgen van het eeuwige leven! Wat beteekent het weinig, dat de mensch, uit eene vrouw geboren, een korten tijd leeft, vol onrust? De tijd gaat voorbij. Niemand beklaag er zich over, dat de mensch in strijd op de aarde moet zijn, en dat zijne dagen zijn als die eens daglooners! Wanneer de zon naar den anderen kant der bergen ijlt
En den avond van den zesden dag verkondigt,
Gaat de daglooner naar huis en rust
En wacht den Sabbath des Heeren in zijn tent.
Zoo zullen ook wij eens in dit ons vreedzaam huis rusten, wanneer de arbeidsweek geëindigd is en niet weder terugkomt: dan zullen wij hier in deze stille plaats der dooden slapen, en rusten tot de groote sabbatsdag genaakt, die geen avond kent. Zijt welkom hier, gij die nog een korten tijd lijdt; gij die nog op de oppervlakte der aarde zwoegt en zucht, arbeidt en beladen zijt! Gij kunt uw veilig en schoon landverblijf hier niet alleen aanschouwen, maar het ook uitkiezen. Een wijze meester vergeleek het Hemelrijk met eenen schat, die, verborgen in een akker, werd opgedolven door een man, die, uit opregte vreugde daarover, henenging en alles wat hij had verkocht, om den akker te koopen. Dit kerkhof is maar een voor- | |
[pagina 253]
| |
hof van het hemelrijk, en zelfs dit bewaart in zijn schoot kostbare, nog niet opgedolvene, maar toch zekere schatten. Ongestoorde rust, liefelijke rust,
Zacht onder de aarde kiemen zij
Als goud en edele steenen.
Twijfelen wij niet aan de belofte van eene vreugdevolle opstanding, het zaad voor een onvergankelijk leven - zoo is ook deze akker wel waardig dat wij ons deel daaraan zoeken! - Zoo zijn de schatten, in zijne duistere diepte, nog als het ware bedolven en nog niet weggenomen, veel meer waard, dan alles wat de wereld ons geeft en in elk geval ons niet hierhenen volgt. Laten wij dus volgaarne dit loslaten en prijs geven voor het hoogere en regte doel van het leven! Laten wij de wereld genieten, even als zij die haar niet genieten, - wij, vreemdelingen, die zoo spoedig haar zullen verlaten, - wij, pelgrims, die hier geene duurzame plaats hebben, maar verlangend ronddwalen en van dag tot dag naderen tot het ware vaderland! Onze vaderen, die in den Heere ontsliepen, gingen daar binnen door dezelfde poorten. Ook voor ons zij deze ingang eene poort des hemels! Heden werd zij geopend en hoe dikwijls zal zij nog geopend en gesloten worden! Hoe velen zullen ingaan, maar niet weder uitgaan door deze poort!.... o, Gij allen, die u op dezen weg bevindt naar het vaderlijk huis! Gij vermoeiden, die rust behoeft! Gij sterken, die uwen dagelijkschen arbeid verrigt! Gij jongen, die u verheugt in de lente des levens! Gij teederen, die sluimert in de armen uwer moeders! Gij ongeborenen, die sterven zult, even als wij, en later hier rusten zult in de schaduw van boomen, die nog niet geplant zijn! Ik wijd u in tot ongestoorde rust, tot liefelijke rust, tot vreugdevolle opstanding. Geslachten die komen! Geslachten die gaan! Komt in de vreeze des Heeren, gaat in den vrede des Heeren! Zijt en blijft gezegend, van den Heer, uwen God, in leven en dood! - De Heer behoede u! |
|