| |
| |
| |
De bruid.
In 't west of oost - wie zegt ons waar? -
Leefde eens een rijksvorst en vorstin,
Verbonden aan elkaâr door d'echt,
Nog sterker door den band der min.
Bij hun geboorte schonk een fee,
Die lust in menschenvreugde had,
Twee gaven hem, twee gaven haar. -
Wat waren zij? - Wie zegt ons dat?
Eén was: - geluk te zoeken in
Genot van stille huislijkheid;
En één: - geluk te doen ontstaan
Door daaglijksch wèldoen met beleid.
Der grooten mildheid is een zon:
Zij ga niet op, en - 't overig' treurt;
Maar ook zij nut niet waar heur licht
Onvruchtbaar zand of rotsen kleurt.
| |
| |
Hen beiden droeg het volk in 't hart;
Elk hunner prezen klein en groot,
Als voorbeeld op den weg der deugd,
Als aller braven steun in nood.
Een dochter - waardig evenbeeld,
Naar hoofd en hart, van 't oudrenpaar -
Trad als een vriendlijke engel rond;
Een maagd bekransd met twintig jaar.
Ook hààr droeg groot en klein in 't hart;
Ook hààr beminden oud en jonk,
Die, vroom en mild, in al den glans
Van de ouderlijke zeden blonk.
Daar kwam op eenmaal uit het Noord,
Een fiere, wakkre Koningszoon;
Hij won heur hart, hij vroeg heur hand
En lag aan haren voet zijn kroon.
Vaartwel, gij ouders, volk en Land,
Als zich de liefde gelden doet! -
Één is haar maagschap, volk en Land:
Dien volgt ze; dien, door vuur en vloed!
| |
| |
Dat lag op veler horst als lood. -
‘Wel voegt haar,’ dachten zij, ‘die kroon,
Dat purper en dat hermelijn
Behoort haar deugd, betaamt heur schoon.
Maar òns gaat zij verloren! - Ver
In 't Noorden trekt zij; over zee;
Wij zien haar zeker nooit weêrom;
Ligt trekt zij vader, moeder meel’
En nergens rees een vreugdetoon,
Een feestgroet, of een luchtig lied;
De menigte trad zwijgend om;
Der dichtren harpen klonken niet.
Toen stond een grijze ziener op
En greep met geestdrift in de snaar,
En sprak: ‘o Volk! zoo trouw als vroom!
Hoe weinig kent ge 't oudrenpaar!
Eer 't u verlaat ziet gij de zon
Bij avond aan den morgenkant;
Eer ziet ge d' oceaan verdroogd,
Eer 't u verlaat en 't Vaderland.
| |
| |
De gaven, die een goede fee
Hun heeft geschonken, erven voort;
Wat beide de oudren zijn voor u,
Dat zal de dochter zijn voor 't Noord.
Een edel volk wacht van de keus
Zijns erfgenaams van 't hoogst bewind,
Een kroonvorstin; der vrouwen roem;
In wie 't een wakkre moeder vindt.
Onthoudt het Noord die moeder niet!
Vrees niet, dat ze u vergete! - Neen,
Heur taak is dáár; heur hart blijft hier;
Al scheidt u de oceaan vaneen.
Als zij den smaak voor huislijk heil
In 't Noorden aanvuurt; als heur hand
Alöm geluk vernieuwt of schept
In 't aangenomen vaderland,
Dan bidt dat edel volk haar aan
En harer oudren stam, en smeekt
Ook zegen voor de Natie af,
Die zulke Koninginnen kweekt!’ -
| |
| |
De ziener zweeg, en 't volk riep uit:
‘Dat zij die grootsche taak volbreng'! -
Wij bidden de Almagt, dat het lot
Nooit alsem in haar beker meng'!
Haar bruidskroon zij een bloemenkrans
Van doornen en verwelken vrij!
Dat haar het Noord een paradijs,
En zij het Noord die moeder zij!
Beveiligd zij haar overtogt!
Verheugend haar de vreemde wal!
Bekoorlijk haar de diadeem!
Die eens haar lokken kroonen zal!
Zij de echteband een liefdeband
Tot aan het eind, voor hem en haar;
Aan vrucht voor aarde en hemel rijk,
En bron van heil voor 't oudrenpaar!’ -
Dus mengden volk en dichtrenkoor
Hun stemmen zaam, bij harpgeluid,
Vereend in wenschen en gebeên
Voor de oudren en de jonge bruid.
|
|