Het sprookje van het goede Chrisje.
(Vertaald.)
Eens op een zondag namiddag, in het midden van den zomer, gingen eenige dorpskinderen naar de kerk, om hunne Catechismus-vragen op te zeggen. Ook chrisje, het stiefdochtertje van den schaapherder ging mede, en toen de leeraar tegen de kinderen zeide, dat ieder mensch, hoe gering ook zijne vermogens waren, zich moest bevlijtigen om goed te doen - toen begon het lieve kind te weenen. Chrisje was zoo arm, en in hare onschuld schreide zij op de gedachte, dat zij niemand een liefdedienst kon bewijzen, ja zelfs niet eens een duifje of een schaapje wegschenken; dewijl zij-zelve geen van beiden ooit bezeten had.
Zij kwam zeer neerslagtig uit de kerk terug, want zij dacht, dat de goede God geen welgevallen in haar had; omdat zij in hare meening nog nooit iets goeds had verrigt, en daar zij niet met rood bekreten oogen te huis wilde komen, ging zij het veld in, waar zij zich onder een wilden rozenstruik nederleidde. En zie, daar bemerkte zij, dat zijne bladeren verwelkt en dor langs de takken hingen, en dat de roode roosjes er verflenst en kwijnend uitzagen; want het had sinds lang niet geregend. Zij ijlde daarop naar een beekje, dat niet verre van daar zachtkens voortkabbelde, en schepte met hare beide handjes - want zij had niets bij zich - telkens een weinig water, dat zij met moeite en geduld op den bijna verdorden rozenstruik uitgoot, zoodat hij nog dienzelfden dag frisscher en krachtiger werd en de roosjes geuriger en schooner opbloeiden. - Toen ging het goede chrisje weder naar het beekje in de weide en benijdde den zilverklaren stroom, het vermogen om goed te kunnen doen; want zij dacht er niet aan, dat zij-zelve zoo vol goedheid was.
Zij ging een weinig verder voort, langs den vliet, en zag een grooten steen in de bedding van den zachtvloei-