| |
De woudbloempjes.
(Vertaald.)
Eenige eeuwen geleden kwam het de kleine bloemen, die eenzaam en vredig in het woud bloeiden, in den zin, om zich over hare eenzaamheid en verlatenheid te beklagen.
‘Het is waarlijk niet der moeite waard,’ zeiden zij onder elkanderen, ‘om frisch op te bloeijen en lekker te ruiken, en in het diepste van het bosch te leven en te sterven, en aan den wind onze liefelijkste geuren te moeten geven, daar hij bovendien nog niet eens weet, wat hij er mede doen zal. Hoe gelukkig zijn de bloemen in de tuinen! Zij worden door de zorg van den tuinier nog schooner gemaakt; men bewondert haar en haar leven is een voortdurend feest. Onze verbanning duurt waarlijk al te lang, wij moeten ons beklagen, en
| |
| |
Hem die ons geschapen heeft bidden, om ons te verplanten in een anderen grond; want wij zullen hier nog van verveling sterven!’
‘Gij weet niet wat gij zegt, kinderen!’ viel haar eene bloem in de rede, die reeds eenigzins verwelkt en niet zonder ondervinding was. ‘Gij wilt deze stille en ongestoorde plaats verlaten, om midden in de groote wereld te leven. Gelooft mij, wat God doet is welgedaan, en Hij heeft ons hier geplant, omdat wij hier beter dan ergens elders opgroeijen. Zeg mij, waar anders woont het geluk, dan in de schaduw dezer schoone boomen, wier groene bladeren zoowel tegen den noorden wind als tegen de hitte van den zomer beschermen, en die boven uwe kroonen zich van elkander scheiden, alleen om u den hemel te laten zien? Waar vindt gij dat wonderbare mostapijt weder, dat in zulk eene schoone overeenstemming is met uwe kleuren? Gij klaagt over uwe eenzaamheid! Acht gij het dan voor niets, den ganschen dag door tallooze vlinders te worden gezocht en gevierd, en gedurende den nacht in het gezelschap te zijn der geesten, die het bosch bewonen en voor u geene geheimen hebben? Gelooft mij, kinderen, de wereld is vol valstrikken voor de arme bloemen. Gelukkig alleen zijn dezulken, die, even als wij, in eene eenzaamheid leven, waarin de hand des boozen nog nooit is doorgedrongen.’
Deze lange aanspraak werd gevolgd door een lispelend gefluister, dat van bloem tot bloem overging. Men kan ligt begrijpen wat er bij deze gelegenheid in het midden werd gebragt en met welk eene minachting de jonge frissche, naauwelijks ontloken bloemen, den wijzen raad eener verwelkte zuster opnamen. Doch eenige onder haar en wel de verstandigste, gelijk de deugdzame kruizemunt, het zachtzinnige varenkruid en de getrouwe goudwortel, gaven, hoewel niet zeer luid te kennen, dat het reeds laat was en tevens tijd om te gaan slapen; dat de nacht goeden raad mede bragt, dat de zaak te gewigtig was om die maar zoo aanstonds te beslissen, en zoo al meer; om kort te gaan, zij zeiden alles, wat
| |
| |
men gewoonlijk aanvoert, als men voor iemand bevreesd is en daarom tijd wil winnen.
De ongeduldigste bloemen echter waren van gevoelen, dat het geenszins te laat èn dat haar leven vrij kort was, om iets nuttigs te verrigten, dat de bloemen slechts een heden en geen morgen kennen, en dat men altoos maar het tegenwoordig oogenblik moest waarnemen.
‘Ik dacht dat er geen einde kwam aan de lange redeneering van die oude zuringplant,’ sprak eene dikke bernagie op eene bitsen toon, tegen eene slingerplant, die naast haar ritselde.
‘Beste,’ sprak eene neuswijze veldanemoon tot eene valeriaanplant, wier vlugheid en onbestendigheid bekend waren, ‘als men het gevaar vreest, dan kent men het ook en ik geef mijn schoonste roodblad tot onderpand, dat die oude zuring zekerlijk eenmaal in de stad geweest is en dat eenige van gindsche witte slaapbollen, die zoo als gij weet, een tijd lang slechts een bedwelmend geluk verspreiden, haar het hof zoodanig hebben gemaakt, dat ze nu aan het suffen geraakt is.’
‘Blijf mij met oude lieden van het lijf,’ riep een wild viooltje; ‘zij zingen altoos hetzelfde liedje.’
En alzoo voerden degenen die beter gedaan hadden met te zwijgen, het grootste woord. Gedurende deze overwegingen was de nacht ingevallen en ook zijn medgezel de slaap, en beiden bedekten de natuur met hunne vale vleugelen. De kleine bloemen neigden hare half gesloten kelkjes ter aarde en begonnen te sluimeren, terwijl reeds vele anderen in een vasten slaap waren gezonken.
Maar het smachtend verlangen in haar was niet ingesluimerd en vloog, met hare zoetste geuren, naar boven; want de geur der bloemen is het gebed en de wierook, die zij den hemel offeren.
En ook in dezen avond stegen hare geuren nog liefelijker naar boven en wasemden ten hemel op.
De hemel verhoorde de bede van de bloempjes uit het
| |
| |
woud en in denzelfden oogenblik werden zij allen, die met haar lot ontevreden waren geweest, door een wonder midden in een grooten tuin verplaatst. De klimop had zelfs den olm, het riet het liefelijk suisen van zijn beekje en de maagdepalm zijn zoete herinneringen verlaten. Toen zij den volgenden morgen, met het aanbreken van den dageraad ontwaakten en hare met daauw beperelde bladen deden schudden, zagen zij dat haar vurigste wensch vervuld was en zij waren zoo blijde verrast, dat het haar moeijelijk viel, om aan dat aangename wonder te gelooven.
‘o, Hoe schoon is het hier!’ riepen zij verrukt, toen zij een weinig van hare verbazing waren bekomen. ‘Welk een onderscheid toch is er tusschen ons somber woud en dezen schoonen tuin, waarin de zon onbelemmerd mag schijnen. Hier althans kan men naar hartenlust tieren en zich laten zien, en beminnen en bewonderen.’
o, Die dwaze bloemen! Wisten zij dan niet, dat men niet alles bemint wat men bewondert? - Allen hieven zij hare kopjes pronkziek omhoog en spreidden zich uit, om grooter te schijnen en aan hare gevaarlijke mededingsters naast zich, gelijk te zijn. Maar te vergeefs! de goede hemel had ze tot kleine bloemen geschapen en dus waren en bleven zij kleine bloemen. Daarenboven konden zij zich niet tegen elkanderen beklagen en wederkeerig troosten, want zij waren van elkander gescheiden. De zusters zagen zich verre verwijderd van de zusters, en er bestonden tusschen haar geene banden van bloedverwantschap meer. De evenredigheid toch in den tuin bragt dit mede; iedere plant had eene bepaalde plaats. Over het ware geluk bekommerden zij zich overigens niet, het was haar slechts te doen om schoon te zijn en dezen schoonen tuin tot sieraad te verstrekken. Maar het speet haar toch. Zij vertroostten zich evenwel met de gedachte, dat men haar prachtig vinden en het haar zeggen zou; en dit geluk scheen haar nog niet te duur gekocht. Daarom deden zij al het mogelijke, om zich prachtig en geurig voor te doen.
| |
| |
Maar welk eene onaangename verrassing, welk eene smart, welk een ongeluk, welk eene verwarring! Zij trokken de blikken niet tot zich, zelfs bemerkte men haar niet en waren zij niet op het bloembed in zekerheid geweest, dan zou men haar welligt vertreden hebben. Het hoog opgeschoten duizendblad, die zijne bekoorlijkheid schaamteloos opdringt, de pioenen, die onder hare donkerroode bladeren hare onbeduidendheid verbergen, en in het algemeen, al die bloemen, die geene andere bekoorlijkheid bezitten, dan haren in het oog loopenden pronk - deze alleen worden opgemerkt en gevleid en schijnen de koninginnen van den tuin te zijn. Deze zijn ook juist van de regte soort om de hulde van laffe vleijers, in allen ernst op te nemen.
Hoe jammer toch! Maar het was immers niet mogelijk, dat de eenvoudige klokwinde, het bedeesde zilverkruid, de zachte maluwe, het goedige sneeuwklokje, de onschuldige korenbloem, de sentimenteele madeliefjes in het oog konden vallen, daar ze stonden naast de opgeblazen, honderdbladige roos, naast de mosroos, de geele roos, de stokroos en al die ontelbare soorten van rozen, waarop de tuinier zich verhoovaardigt, zonder nog de tulpen, hortensiaas en andere groote bloemen mede te rekenen, die haar allen overschaduwden.
o, Hoe vele tranen werden daar vergoten, hoe vele kelken verdorden van smart; en ach hoe berouwde het de kleine bloemen, dat zij zich van de schaduw des wouds, van het mos en van de stilte, en rust hadden afgerukt. Maar nog vreeselijker werd haar lot, toen de tuinier met de spade in de hand in hare nabijheid kwam. Zij sidderden allen van doodsangst en wenschten zich een voet diep in de aarde. Maar zij kwamen er nu nog met den schrik af, haar doodsuur had nog niet geslagen, en nog werd haar geen dood bereid, van welke zij zelfs geen denkbeeld hadden; want in het woud sterven de bloemen een schoonen dood, en God de Heer alleen ontneemt ze daar het leven.
Maar het verging haar bijna even zoo droevig alsof zij inderdaad waren gestorven. De middagzon, die hare
| |
| |
stralen op de arme kleine bloempjes onbelemmerd gloeijen liet, verzengde hare kelkjes en bladeren. Zij waren, ach, altoos gewoon geweest, om onder den koelen sluijer van het loof der groote boomen voor de brandende zonnestralen beveiligd te zijn, en hier - was zelfs geen murmelend beekje; dat haar kon verfrisschen. - Men begoot haar nu en dan wel met een weinig water; maar helaas, welk water was het! Laauw en met vele dampen bezwangerd! En bovendien kwam die jammerlijke verfrissching zoo laat en bijna op het oogenblik, waarop zij, na een aandoenlijk lijden, dreigden te bezwijken. Er bevond zich ook, noch een grashalm, noch een weinig mos in de nabijheid en zij moesten in dorre vaalzwarte aarde opgroeijen, die gedurig werd omgewroet, zoodat zelfs niet een met haar bevriend plantje kon opwassen.
‘Ach, laat ons toch dezen ongastvrijen grond verlaten,’ spraken eens op een morgen, de opregtste der onnoozele bloempjes. ‘Laten wij weder naar onze bosschen keeren!’ Maar hoe zoude men zich op weg kunnen begeven, wanneer men niet gewoon is te gaan! Zij deden allen een ootmoedig gebed en zelfs eene gelofte gelijk de vertwijfelenden doen. Maar er geschiedde geen wonder. Niet altoos is de engel der barmhartigheid nabij, om de kinderen der aarde van hun leed te verlossen, en zij kwijnden voort en stierven een langzamen en treurigen dood.
Sedert dien tijd zijn er woudbloempjes in alle tuinen; maar, alsof er een vloek op haar rust, zij tieren niet zoo frisch en welig, en hare droefheid en smart leeft voort in haar kwijnend kroost. Zij blijven en zijn nog altoos gelijk zij waren, toen zij haar geboorteland verlieten, en zij zullen wel altoos zoo blijven; want het is aan de kunst der bloemkweekers nog niet gelukt om haar te veranderen. - IJdelheid en hoogmoed, die de eerste menschen ten val bragt, heeft ook de bloempjes uit de bosschen en dalen in het verderf gestort. |
|