| |
| |
| |
Een woord over de vreemde rigting, door sommigen, in onze dagen, aan de poëzij gegeven.
Het is niets ongewoons, zelfs bij personen uit den beschaafden stand, onder mannen van erkende bekwaamheid, smaak en verdienste, de zoodanigen aan te treffen, wien het zeker niet aan een doelmatig onderwijs in de schrijfkunst kan hebben ontbroken, en die evenwel ons geduld hoogstonaangenaam op de proef stellen, wanneer wij geroepen worden hun schier onleesbaar schrift te ontcijferen. De ervaring daarvan heeft, bij den last, dien zij veroorzaakt, iets onverklaarbaars en vreemds. Wie toch, wanneer hij zijne denkbeelden mondeling wenscht mede te deelen, zal zoo onduidelijk spreken, dat er alle inspanning noodig is om den woordvoerder te verstaan? Voorzeker zal niemand hier vermaak in vinden, en nog veel minder eene gebrekkige voordragt als iets verdienstelijks beschouwen. Maar wat moet men dan denken van hen, die, wanneer zij hunne gedachten in geschrifte willen openbaren, daartoe gebruik maken van lettervormen, die van de gebruikelijke schrijfteekenen geheel verschillen, en het aangeboden handschrift als onleesbaar ter zijde doen leggen?
Men heeft zulk onleesbaar gekrabbel wel eens willen doen houden voor een blijk van de voornaamheid des persoons, die er zich van bedient. ‘De voorname man’ - zóó zegt men - ‘heeft zóó veel in het hoofd en om handen, dat hij op zulke kleinigheden onmogelijk de aandacht vestigen kan! Wie zou ook van een zoo geleerd als beroemd schrijver het schrift eens schoolmeesters verwachten? Men geve zich maar eenige moeite! De verdienstelijke man is die wel waardig, en zóó volstrekt onleesbaar is zijn schrift toch niet; ja, menigeen zou met een handschrift van hem zeer hoog zijn ingenomen!’
Op die wijze vindt zulk een slechtschrijver niet alleen verschooning, maar men gaat zelfs zóó ver, iets ver- | |
| |
dienstelijks daarin te zoeken, dat hij door onleesbare woorden en daarom niet te ontraadselen volzinnen de zorgelooze onafhankelijkheid aan den dag legt van zijne geleerdheid of van zijn genie.
Hij moet wel met weinig tevreden zijn, die met zulk een duister geschenk is ingenomen! De man van beschaving en verdienste behoort, naar ons gevoelen, niet slechts een vriend van het ware en goede - maar ook van het schoone te wezen, en hij moet daar ook door zijn schrift blijk van geven! Wie dat nalaat handelt niet slechts achteloos en onbeleefd jegens hen, die hij met zijn kladwerk kwelt en in verlegenheid brengt; maar hij geeft er tevens bijken door van laakbare onverschilligheid omtrent hetgeen anderen van hem mogen verwachten.
Het redelooze dier vormt, bij het te kennen geven van zijne gewaarwordingen, slechts onbestemde geluiden; maar aan den mensch zijn de taal en de spraak geschonken, om zijne denkbeelden te openbaren. Daartoe echter behoort hij zich verstaanbaar uit te drukken; hetzij mondelijk, hetzij in geschrifte. Verstaanbaarheid en leesbaarheid zijn alzoo vereischten, die van een ieder, bij spreken of schrijven, gevorderd worden. Wie deze gering acht, of verwaarloost, moge, hier en daar, uit inschikkelijkheid, een zonderling genoemd worden - op den algemeenen bijval zal hij wel nooit mogen rekenen.
Wij wilden deze eenvoudige opmerkingen vooraf laten gaan, alvorens te spreken over de vreemde rigting, door sommigen, in onze dagen, aan de Poëzij gegeven. Immers, in enkele dichterlijke voortbrengselen vinden wij eene groote mate van onverstaanbaarheid en onduidelijkheid, die wij, om de zachtstmogelijke uitdrukking te bezigen, zonderling vinden.
De dichters van vroeger en lateren tijd hebben in eene taal gesproken, die, onafhankelijk van maat en rijm, aanmerkelijk verschilt van het gewone proza des dagelijkschen levens; en geen wonder! De dichter beweegt zich, op de vleugelen van zijn gevoel en zijner verbeelding, in eene geheel andere wereld, dan waarin wij
| |
| |
denken, gevoelen en handelen. Terwijl hij rondzweeft in eene denkbeeldige huishouding, die door zijn genie geschapen werd, is het natuurlijk, dat hij zijne gedachten, gewaarwordingen en gevoelens ook in eene andere taal uitdrukt dan van het gewone prozaïsche leven: - eene taal, die alles wat hem omringt bezielt, en zelfs de levenlooze stof als levenwekkend doet voorkomen. Maar verschille ook zijne dichterlijke voorstelling hemelsbreed van de omstandigheden en toestanden, die wij gewoonlijk waarnemen; voere hij ons op ten hemel, waartoe niemand opklom, of in de diepten der helle, waarin niemand nederdaalde, hij zal daarbij, in de keuze der woorden, in de zamenstelling der volzinnen, in de vormen der voordragt, evenzeer als in de ontwikkeling der gedachten en beelden, het gewone spraakgebruik in acht nemen; hij zal trachten zich naar waarheid en natuurlijkheid, natuurlijk en eenvoudig uit te drukken. In één woord: het voortbrengsel van zijn dichterlijk genie zal verstaanbaar en duidelijk zijn.
En is het dit, ook dàn heeft de ondichterlijke wereld dikwerf nog moeite, om den zanger op zijne hooge, dichterlijke baan te volgen; maar hoe zal het zijn, wanneer hij verkeerde woorden gebruikt, gewrongene volzinnen levert, duister is in de voorstelling van zaken, raadselachtig in het ontwikkelen van gedachten, of zich van eene taal bedient, die van het gewone spraakgebruik afwijkt? De waarheid wordt dan in mist gehuld; het natuurlijke dan onnatuurlijk; het eenvoudige dan onverklaarbaar.
Wat bedoelt men toch, met die gebreken op de vaderlandsche poëzij als te willen inënten? Zal de liefde voor, de ingenomenheid met haar, grooter en algemeener worden, als men den landgenoot gedichten aanbiedt, waarop het bekende: ‘râ! râ! wat is dat?’ onzer jeugd van toepassing is? De aloude Hebreën, Grieken en Romeinen, behoefden geene uitleggers om hunne dichters te verstaan, en zonder moeite den verheven inhoud hunner zangen te volgen. Onze voorouderen hadden óók zich niet te vermoeijen, om de gedichten van vondel of hooft te
| |
| |
vatten, en niemand onzer tijdgenooten vindt in de poëzij van feith of bilderdijk iets te ontraadselen. Waartoe ook dat streven naar vreemdheid en duisterheid? - Of is de taal des harten niet genoeg? Vindt zij niet, thans gelijk vroeger, een' gereeden toegang tot het hart, van den hoog beschaafden zoowel als van den eenvoudigen? Wetenschappelijke vraagstukken behooren niet te huis op het gebied der vaderlandsche dichtkunst: - daar hebbe niemand noodig te vragen: ‘Wat zegt hij?’ - ‘Wat de kunstenaar wil en bedoelt, moet elk kunnen verstaan en gevoelen, zonder lange redeneering en diepe bewijsgeving. Het verstand moet nergens over struikelen, dan stemt het hart gemakkelijk in met dat van den kunstenaar. Waar dit het geval is; wordt de zegepraal der kunst volkomen en haar doelwit bereikt.
Maar die eenvoudige weg van het natuurlijke en der waarheid is reeds zoo lang betreden, dat sommigen gemeend hebben, eens een bijpad te moeten inslaan. In het werktuigelijke, in maat en rijm, waren de bestaande regelen bezwaarlijk te verwrikken; maar de taal en het spraakgebruik lieten de handen ruim. Was de poëzij in haar wezen boven het proza verheven en daarom de beoefening der dichtkunst buiten het bereik van duizenden en tienduizenden; dan was dit eene reden te meer, om haar, ook in den vorm, voor duizenden en tienduizenden onbevattelijk te maken. Het denkbeeld was of scheen nieuw, en wat nieuw is wordt meestal, gelijk iedere gril der altijd scheppende mode, goedgekeurd en toegejuicht. Men begreep en verstond de nieuwmodische poëzij niet; maar was zoo nederig dit aan eigen onkunde of onbedrevenheid toe te schrijven. Daarenboven, men had te vaak de dichters van onwaarheid hooren betichten, om hen eenige onduidelijkheid en onverstaanbaarheid als onvergefelijke misdaden toe te rekenen! Die gunstige stemming der verbaasde wereld was bemoedigend, en, er lag ook iets opwekkends in de ervaring, dat duisterheid en onverstaanbaarheid dikwerf voor oorspronkelijkheid worden aangezien, of dat de lezer, ofschoon on- | |
| |
voldaan, toch ligt de meening omhelst, dat het geme zich verscholen houdt achter nevelen en wolken!
Men is hier te Lande niet bekomen van de verbazing over de touren van robin en zijne echtgenoot, maar als de wijze hoe en waarop de beroemde goochelaar eene kunst beoefende, die aan het wonderdadige grenst, bekend ware, dan zou ieder een robin II worden! Maar de kunstenaar zwijgt, en men blijft hem aanstaren als een wonderman: aldus ook de beroemde Dichter! Zijne kunst zou welligt aller deel en erfgoed worden, indien hij duidelijk en verstaanbaar de taal van allen sprak, en niet maar alléén zijne kunst - ook zijn dichterlijke roem!
Zóó denkt en gevoelt en redeneert men welligt; maar ziet men ook op de gevolgen? Ja, dat duistere in de tooverkunsten van robin (die goochelaar wil ons nog maar niet uit de gedachten!) heeft toeloop en verbazing gewekt; maar zou men zich in Frascati laten verdringen, wanneer de wonderman gedurig terug keerde? Wij twijfelen, en evenzoo twijfelen wij, of de Heeren Dichters, die ons op onverstaanbare en onbevattelijke gedichten meenen te onthalen, op den duur bijval zullen vinden!
't Is niet onvermakelijk voor eene enkele reize, te vragen: ‘Hoe zit dat in elkaar?’ 't kan zelfs aardig wezen een proeve te nemen of men het zonderling luidend lied ook kunne verduidelijken door het in goed en verstaanbaar prosa over te brengen; maar op den duur is 't een vervelend en landziekig werk en wij vinden het niet aardig meer, en komt dezelfde man met dezelfde producten alweêr en alweêr, dan behoeven wij niet bijzonder boos te worden om te zeggen: ‘Gij moet voorbijgaan met uwe muziek, want wij begrijpen er niets van!’ en of hij ons dan al vertelle dat de muziek zóó wezen moet, en dat de zijne oorspronkelijk is, en dat de oude muziek geene waarde heeft, en dat de oude muziekanten botterikken waren, en dat het aan ons hapert wanneer wij dat niet weten, en andere zulke zaken meer; wij laten dan den liereman praten en blijven bij ons zeggen: ‘Gij moet voorbijgaan!’
‘Maar - hooren wij ons hartstogtelijk toeroepen - | |
| |
wat moet er van de goddelijke, hemelsche poëzij worden, wanneer men de kunst uit de kunst wegneemt en haar verlaagt tot het prosa des gewonen levens, dat door allen gesproken, verstaan en begrepen wordt?’
De dichtkunst behoeft niets te worden - zij blijve slechts wat zij is en de tijden door was: de leermeesteresse der volken, de schoone paradijsbloem op den levensweg, de reine vlam op het altaar van het ware, goede en schoone! Men noemt de poëzij de goddelijke, de hemelsche; maar zullen die benamingen op haar van toepassing zijn, dan is het noodig, dat zij klaar en duidelijk tot ons spreke; niet dat zij eene taal voere, die door niemand, of door slechts enkelen verstaan wordt. Onzin en bombast zijn beneden de waardigheid eener hemelsche schoone!
‘Maar roept men ons toe - wij leven in een beschaafder en wijsgeriger eeuw dan het voorgeslacht; wij leven in een tijd van vooruitgang!’ Concedo! Maar met alle beschaving, wijsbegeerte en vooruitgang, blijven wij een gracht een gracht, een straat een straat noemen, indien wij wenschen dat anderen ons zullen verstaan. En welk nadeel hebben natuurlijkheid, waarheid en eenvoud aan beschaving, wijsbegeerte en vooruitgang toegebragt, dat men aan het onnatuurlijke, onware, en dubbelzinnige den voorkeur zoude geven? De zangen van beroemde vaderen waren op natuur, waarheid en eenvoud gegrond en zij werden gezocht, gelezen, bewonderd en in het geheugen geprent; waren zij onverstaanbaar geweest in bewoording of gewrongen van zin, niemand zou ze gezocht, gelezen, bewonderd en in hoofd en hart bewaard hebben.
Is de kunst minder waard dien naam te voeren, omdat zij het merk van natuurlijkheid, waarheid en eenvoud vertoont? Daarvoor heeft wel niemand te vreezen. Men leze een gedicht van tollens; ieder verstaat en begrijpt het; het is zoo bevattelijk, zoo geheel onder elks bereik, dat het niemand behoeft te verwonderen, wanneer de gedachte bij hem opkomt: ‘met eenig nadenken en oefening zou ook ik zoo kunnen dichten!’ Maar
| |
| |
beproef het eens, gij, die zoo denkt, wanneer de taal des Dichters tot in uw hart doordringt, en zijn bevallig lied klanken hooren doet, die in uwen boezem weêrklank vinden! Beproef het eens! - Reeds bij eerste poging zult gij de proefneming opgeven en uwe onmagt erkennen, en die erkentenis zal het bewijs zijn voor de waarheid, dat de gave der poëzij een geschenk des Hemels is, slechts aan weinigen te beurt gevallen.
En toch is de poëtische uitdrukking van het bewonderde lied even zoo duidelijk, natuurlijk en eenvoudig, als het prosa des dagelijksche levens? Waarin ligt dan het onnavolgbare? Wij antwoorden: dáárin, dat het buiten het bereik van onze krachten ligt, ons tot de hoogte van des dichters poëtische denkbeelden te verheffen.
De vreemde rigting, door sommigen, in onze dagen, aan de poëzij gegeven, is verleidelijk vooral voor jeugdige beoefenaars der kunst. Rusten aanleg, vorming en smaak nog niet op vaste, onwankelbare grondslagen, en zijn ook de dichterlijke denkbeelden daardoor nog niet tot genoegzame klaarheid gebragt, dan laat zich dat gebrekkige gereedelijk verbergen, wanneer men maar onverstaanbare woorden gebruikt en duistere volzinnen levert, die, wanneer het dichtstuk, overigens, eenige poëtische waarde bezit, des te eer gehouden worden voor nevelwolken, waarmede het genie zijn schitterenden luister opzettelijk bedekt.
Op die wijze is het misschien niet moeijelijk eenigen naam te maken. Maar de Jonasboom, die zoo spoedig opwies verdorde weder even snel. Ook in de Republiek der letteren en kunsten, bestaat er een wezenlijk onderscheid tusschen naam en naam. De namen van vondel en hooft behooren tot de geschiedenis der kunst, en evenzeer die van swanenburg en vos; maar die der eersten leven in de harten, die der laatsten leven alleen op de tong als er gesproken wordt over de afdwalingen van het mislukt of verwaarloosd genie.
De ware dichters, die leeraars der menschheid, hebben, bij het volbrengen der taak om hunne natuurgenooten te beschaven en te verlichten, wijzer en beter te maken, zich steeds geschikt naar de vatbaarheid des
| |
| |
volks; homerus en aeschylus, sophocles en euripides, ovidius en horatius, corneille en racine, shakespeare en milton, tasso en camoëns, klopstock en schiller; hebben zij niet allen gedicht en geschreven overeenkomstig de taal en het spraakgebruik hunner tijdgenooten, zonder jagt te maken op verouderde spreekwijzen en uitdrukkingen, waarvan de kennis voor den beoefenaar der taal van belang moge wezen, maar die het begrip des volks te boven gaan, en er als zoodanig niet de minste waarde voor hebben?
Hooft, vondel en alle onze overige meesterzangers waren mede met te veel gezond verstand begaafd, om de, in hunnen tijd, reeds vergeten taal van maerlant en stoke weder op te rakelen. Welke kunnen dan de drijfveren en bedoelingen zijn van hen, die thans nog het verouderd spraakgebruik der middeleeuwen pogen in te voeren? Is het zucht tot vertoon van taalgeleerdheid? Of moet het slechts eene aardigheid heeten? Of zal het.... doch waartoe die vragen op welke wij geen antwoord weten te geven en omtrent welke wij ook gaarne onze onkunde belijden!
Met meer kennis van zaken, wanneer wij de aandacht vestigen op den geest onzer landgenooten, gelooven wij te mogen voorspellen, dat de zonderlinge rigting, door sommigen, in onze dagen, aan de poëzij gegeven, nergens en bij niemand een duurzamen bijval zal vinden; maar dat men, integendeel, van lieverlede, algemeen tot de oude duidelijkheid en verstaanbaarheid zal wederkeeren en geene producten meer zal aanbieden, bij welke de een den ander te vragen heeft: ‘verstáát gij dat? - zelfs de ijverigste voorstanders eener zoo hinderlijke nieuwigheid, zullen het moede worden zich zoo weinig gewaardeerd te zien, en meer voldoening zoeken op den weg der oude meesters in het vak, die even zoo min suffers en slaapmutsen waren, als het nu de goede koks zijn, die lange messen dragen.
Maar al vergisten wij ons in de beweegredenen tot die gewenschte verbetering, dan durven wij toch hopen, dat de poëet die - en dat met het meeste regt, - gaarne voor
| |
| |
een man van beschaving gehouden wordt, spoedig zal leeren inzien hoe strijdig het is met alle regelen van wellevendheid, om tot landgenooten, beschaafd als hij, maar aan wie de gave der dichtkunst onthouden werd, eene taal te rigten, voor hen even duister als het verstaanbaarste Hollandsch voor den Peruaan! - Neen, Heeren Poëten! behoudens allen eerbied voor uwe dichterlijke talenten, geleerdheid, taal- en oudheidkennis, wij vinden het niet beleefd van u, ons te noodzaken, te ieder ure, met taalkundige woordenboeken in de hand te zitten, om er de beteekenis uwer gebezigde, maar nergens meer in gebruik zijnde, woorden in-na te snuffelen! Gij toont inderdaad zeer weinig belang in ons te stellen, eenvoudige prosaïsten als wij zijn, wanneer in stede van ons, met uwe poëtische taal te verheffen en te bemoedigen, ons ter nederslaat en tot wanhoop brengt, door ons dichtproducten aan te bieden, die het niet in ons vermogen is te ontraadselen, veel minder nog te verstaan. Als mannen van hooge beschaving, behoordet gij ons wat meer inschikkelijkheid te betoonen! Gelooft het, mijne Heeren! wij zouden er u, in alle nederigheid en ootmoed, in duidelijk en verstaanbaar prosa, voor danken!
b.z.
|
|