Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1850
(1850)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 189]
| |
Mengelwerk.Over de wet van veredeling in de levende natuur.Ga naar voetnoot(⋆)
| |
[pagina 190]
| |
worden, en dus de werkelijke daad der schepping nog voortgaat op den huidigen dag. Verleent mij, bij het behandelen van dit gedeelte der philosophische anatomie, uwe toegevendheid, en volgt mij met uwe aandacht, wanneer ik tracht u voor te stellen: vooreerst, de wijze, waarop wij tot erkenning komen; ten tweeden, de verschillende gevoelens over hetzelfde beginsel; ten derden, den invloed en de kracht er van op sommige gedeelten der wijsgeerige ontleedkunde.
De leermeester van pericles, anaxagoras, gaf, toen men hem vroeg: waartoe de mensch op aarde was? ten antwoord: ‘om den glans der hemelen en de heerlijkheid des uitspansels te verkondigen.’ - Indien deze oude wijsgeer, die aan de zon de grootte van het Grieksche schierëiland toeschreef, zoo vele schoonheden in de beschouwing der met starren gevulde ruimte vond en erkende, hoe groot zou niet thans zijn eerbiedig gevoel zijn, nu de bekende grenzen der hemelwereld zoo verre zijn verschoven. Wanneer de menschen in hun aanvankelijk onvermogen, om de natuur regtstreeks waar te nemen, en hare werkingen te doorgronden, in plaats van hetgeen is, uitgedacht hebben hetgeen niet is, zijn zij niet alleen, zich van de werkelijkheid verwijderende, in de grootste dwalingen vervallen, maar bleven zij ook altijd verre beneden de grootheid en heerlijkheid der dingen. Homerus, de geloofs-echo van zijnen tijd, plaatste de hemelsche woningen op den top van den Olympus, zoodat vulcaan, volgens het fabelverhaal, uit der goden woning geworpen, eerst na een halven dag in de holen van Lemnos nederkwam. Ossian stelde de verblijfplaats der goden en van fingals vaderen op den rug der vlugtige wolken, en deed hen rijden op dampen en mist. Wat zijn zulke ijdele voorstellingen bij de waarheid, na zoo veel arbeid, na zoo vele eeuwen onthuld? De oneindige ruimte heeft zich, is het niet voor den blik van het stoffelijk oog, dan toch voor de gedachte en bewustheid van den menschelijken geest geopend; de aarde, | |
[pagina 191]
| |
vroeger voor het eenige doel en rustpunt der schepping gehouden, keerde terug tot de eenvoudige hoedanigheid eener nederige planeet, en heeft hare omwandeling rondom de schitterende zon weder aangevangen. Die zonzelve, te midden der tallooze sterrenhoopen, wat is zij anders geworden dan eene weinig beduidende ster, te midden van ontelbare menigten van even zulke sterren? De kleine mensch heeft, van de kleine aarde, een onuitsprekelijk groot gedeelte van de grenzenlooze ruimte doorschouwd en van afstand tot afstand heel-allen gevonden, met en door elkander wentelende, als vlugten van blijde vogelen, en rusteloos in de donkere ruimte de blaauwe schemering zaaijende, door 't eindeloos vermengen van lichtstralen met den oorspronkelijken nacht. Niet minder duidelijk zien wij, met betrekking tot de aarde-zelve en hare bewoners, de aanvankelijke onkunde en dwaalbegrippen van het menschelijk verstand afsteken tegen de kennis en wetenschap, waarmede 't in den loop der eeuwen is verrijkt geworden. Oude verhalen zijn tot ons gekomen van zonderlinge dieren: van sirenen, centauren, en honderdhoofdige draken. Beeldhouwers hebben ze in marmer vereeuwigd, en de dichters, tolken der volksmeening, hebben de wonderbare vormen dier gedrogten nog vermenigvuldigd. Hier ziet men er die begeerig zijn naar maagdenbloed, en het weerlooze slagtoffer door het suizen hunner vleermuis-vlerken in den slaap der dooden wiegen, dáár anderen, die in de benedenwereld sombere holen bewonen, waaruit hen de tooverkunst alleen door akelige geheimnissen oproept. - Dwaze voorstellingen bij de levende schepselen, die de lucht, het land, en de zee bewonen. - Roept dezen eens ten rije in uwe gedachten, van den reusachtigen olifant, tot den kleinen in de aarde gravenden mol, en den vluggen eekhoorn; van den ontzagchelijken walvisch tot de nietige waterspin; ziet ze allen zich bewegen met hoeven, met vleugelen, met vinnen; hoort het gonzende gesuis der tallooze insecten; stelt u de wonderbare herschepping voor van de kruipende rups in den sierlijken vlinder, wiens aanzijn kort is als de bloem der schoon- | |
[pagina 192]
| |
heid; - aanschouwt, eindelijk, met het gewapende oog, in elken waterdroppel duizende wezens, door hunne kleinheid wel aan het menschelijk gezigt, maar niet aan de weldadige bescherming der natuur onttrokken. En indien deze menigte van levende vormen en organisatiën nog niet toereikende mogt zijn, herinnert u dan de vernietigde diersoorten, wier lijken onder de aardkorst bedolven werden, en wier van tijd tot tijd ontdekte geraamten ons verbazen. Herbouwt dan in uwe gedachten den reusachtigen dinosherium, voorzien van bijzondere slagtanden, aan de onderkaak gehecht, en met de punten benedenwaarts gerigt; eene anatomische structuur, die onder de bestaande dieren niets gelijkvormigs heeft; of den pterodactylus met zijn slangenligchaam en vogelvleugels, of in de zeeën de geweldige slangen der voorwereld; - in dat alles kunnen wij den sleutel en de oplossing vinden der vroegere monsterachtige voorstellingen uit en dwaalbegrippen omtrent de dierenwereld; maar wij zien er ook uit hoe de scheppende, levende natuur de vroegste voorstellingen van des menschen geest en de gewrochten van zijne verbeelding te leur stelt en te boven gaat. Zoo is het dan alleen door eene naauwkeurige en gedurige beschouwing der dingen, dat men in al hare schoonheid, in al hare wijsheid, in al hare kracht de werkelijkheid begint te ontwaren. En om deze beschouwing nuttig en vruchtbaar te doen worden, om haar langzamerhand den geheimzinnigen sluijer van isis te doen wegschuiven, om het onbegrensde veld der wetenschap uit te breiden, is het werk genoegzaam noch van éénen man, noch van één enkel volk, noch van ééne enkele eeuw. Daartoe dient zoo wel de arbeid der donkere middeleeuwen, toen de geleerde in zijn eenzame cel het bijgeloof der geringen, en den dommen, erfelijken hoogmoed der magtigen te bestrijden had, als de snellere hulp van verlichter tijden; zoo wel de pogingen der volksmenigte, als de tegenwerking der voornamen, en de inspanning van het doorvorschende genie. - En inderdaad de geleidelijke zamenwerking van allen is niet | |
[pagina 193]
| |
te veel, om eenige gedeelten van den wentelenden bol begrijpelijk te maken, waarop de mensch leeft, te midden der eindelooze ruimte, als een wachter der kennis en des geloofs; waar hij verlicht wordt door de stralen eener aan verscheidene hemelligchamen gemeene zon, en zich omgeven vindt van myriaden wezens, die even als hij zich verheugen onder den invloed van den vader der warmte en des lichts. Te allen tijde hebben de natuurkundigen de schepselen met elkander vergeleken. De herscheppingen van menschen in dieren, vogels, planten, eerst door de verbeelding der volkeren uitgedacht, en door de dichters overgenomen, werden logisch voor een gedeelte door schrandere anatomen uit de beschouwing der dierlijke deelen afgeleid. ‘Wij kunnen geredelijk beweren,’ zegt goethe, ‘dat de volmaaktst georganiseerde wezens, visschen, kruipende dieren, vogels, zoogdieren, de mensch er onder begrepen, die aan 't hoofd staat, allen volgens zekere analogie-wetten zijn geschapen!’ en door dit denkbeeld bezield veranderde de beroemde camper, met een stuk krijt in de hand, in een enkelen trek den hond in het paard, den os in den vogel. Inderdaad, hoe meer de vergelijkende ontleedkunde vorderingen maakte, en den kring van het onderzoek vergrootte, des te duidelijker werd de overeenkomst tusschen de dieren en den mensch. De leerlingen van pythagoras, die overal in de natuur de harmonie zochten of gevoelden, leerden, dat er niet alleen eene gemeenschap tusschen den mensch en de goden, maar nederdalende, ook tusschen den mensch en de dieren bestond. Wij willen alleen het laatst gedeelte dezer grootsche gedachte beschouwen, en naderen daarmede tot het tweede deel mijner rede.
Omstreeks het einde der vorige eeuw werden de bijzonderheden der kenteekens zoodanig vermenigvuldigd, dat het denkbeeld van analogie, algemeene teekening, één- | |
[pagina 194]
| |
heid van plan, type bij onderscheidene geleerden bijna te gelijker tijd opkwam, en men de studie van het verschil met die van de overeenkomst verwisselde, en alzoo de wijsgeerige anatomie ontstaan deed. Uit het onderzoek nopens de overeenkomst tusschen de levende schepselen ontstond de groote vraag, omtrent welke ik de gevoelens van verschillende geleerden zal mededeelen, en die in 1830, te midden van de woeling der revolutie, tusschen cuvier en geoffroy de st. hilaire, bestreden werd; te weten: - of er eene wet van overeenkomst en gemeenschap tusschen de dierlijke wezens bestaat; of de verschillende soorten in haren bouw door eenen gemeenschappelijken band zijn zamengesnoerd; en eindelijk, welke gevolgtrekking uit dezelve mag worden afgeleid. Reeds bij eene oppervlakkige beschouwing der meeste dieren, vooral wat de hoogere soorten, b.v. de gewervelde betreft, komt men tot het besluit, dat een naauwe band hen door hunne organisatie-zelve vereenigt. Vergelijkt men den schedel des menschen met dien van een zoogdier, vogel, visch, dan immers worden de trekken van overeenkomst bij de geringste oplettendheid duidelijk. Alle bedoelde schedels, van welke soort ook, bevatten de hersenen, middelpunt der hoogere animale functies, alle zijn door dezelfde openingen doorboord, om de zenuwen der zintuigen, en wel volgens gelijkvormige orde door te laten; - alle stellen in hunne verschillende deelen den uitgewerkten wervel daar, die, even als zij, zenuwmassa bevat, centrum is, door de grijze stof en ganglia, en doortogt aan zenuwen verleent; zoo zelfs, dat het bestaan van gewervelde dieren zonder hoofd tot 't bestaan van andere aanleiding zoude geven. - Maar welke is de natuur en de wet der genoemde overeenkomst en gemeenschap? - Deze vraag, gewigtiger, omdat zij méér kan oplossen, is moeijelijk en teeder, en is op onderscheidene wijzen beantwoord. Goethe neemt eene type aan, en het is door dezen dichter, dat dit veel gebruikte en misbruikte woord in zwang gebragt werd, - | |
[pagina 195]
| |
volgens welke type alle dieren zouden gevormd wezen, zoodanig echter, dat de dierlijke gedaante van het bijzondere afhing. ‘De opmerking leert ons,’ zegt hij, ‘welke deelen allen dieren gemeen zijn, en waarin ze verschillen; het verstand moet het geheel bevatten, en eene algemeene type door onttrekking van het bijzondere daarstellen, welker schepping dan den mensch toebehoort.’ Verder wil hij, dat de algemeenheid, de standvastigheid, ontwikkeling, de eenheid het daarstellen van eene organische type veroorloven; maar de buigzaamheid derzelve, waardoor de natuur er zich vrij in bewegen kan, schoon zij het eigenaardig karakter behoudt, legt het bestaan aller diersoorten uit, die wij kennen. Eindelijk zegt hij, dat de zamenstelling eener type noodzakelijk veronderstelt, dat de natuur volgens zekere vooraf daargestelde regelen handelt. Moeijelijk kan deze meening, hoewel door velen ondersteund, worden aangenomen, daar zij, bij het verhevene, veel onwaars en weifelends bevat. Wanneer namelijk de genoemde type een zoo algemeene vorm is, of, wat hetzelfde zegt, een vorm is, allen passende, en aldus geschikt, om alle dierlijke gedaanten in zich te sluiten, verschilt zij, volgens de juiste opmerking van een Fransch geleerde, niet van 't marmerblok, waaruit de kunstenaar, naar keuze of willekeur, de door hem bepaalde gedaante beitelt, zoodat de groote uitgebreid- en algemeenheid van het type-beeld het den omtrek en dus het bestaan verliezen doet. Doch is soms de type eene verzameling van alle in ééne gedaante, dan is ze wel eene voorstelling, of een begrip van den geest, maar geenszins aan de natuur ontleend. Eén van beide is dus waar: - òf het denkbeeld, dat wij aan de type der dierlijkheid geven moeten, wordt zóó onbestemd, dat men haar niet meer kan uitdrukken, en dus geheel nutteloos, òf 't dient tot verwarring in stede van opheldering, door het opeenstapelen en ineensmelten van al het bestaande. Ook buffon had reeds lang in de rij der dieren eene oorspronkelijke, algemeene teekening erkend, volgens welke | |
[pagina 196]
| |
hij het geheel ontworpen achtte. Maar vormt de natuur allen naar ééne teekening? Teekent zij b.v. de dieren, die van ledematen ontbloot zijn, naar hetzelfde model als die, welke er mede voorzien zijn? Verschillende soorten onder de lagere dieren komen meer in de gedaante met de plant, dan met het gewervelde dier overeen; en niemand kan toch beweren, dat de polijp of de mossel naar het proportie-beeld geteekend zijn, dat tot grondslag van paard of mensch gediend heeft. Om het alleen mogelijk te maken, dat er eene grondteekening voor alle dieren bestond, moesten zij allen uit dezelfde, schoon gewijzigde deelen zijn zamengesteld. De éénheid van plan, door anderen gegeven, is hetzelfde als de straks voorgestelde eenheid van teekening terwijl de door anderen geöpperde theorie der analogie wel is waar juist is, maar niets bepaalt of vestigt, en als 't ware naauwelijks de buitenste schors doordringt. Er is immers ook altijd eenige analogie tusschen de uiteenloopendste dingen; en de vraag: waartoe zij zich bepaalt, wordt niet dan onvoldoende beantwoord. De aangegeven woorden van type, éénheid van plan, teekening, analogie, zijn dus meer geschikt om de schaduwen van het beeld uit te drukken, dan dit beeld-zelf; schoon het overeenkomende in al deze benamingen te kennen geeft, dat het bewustzijn eener waarheid bestond, al blonk zij dan ook nog met benevelden glans. Anderen hebben eindelijk de wet van ontwikkeling voorgesteld en verdedigd, zoodanig dat het hoogere dier de type werd van het lagere, en de geleerde sittré verdedigt deze voorstelling der waarheid voornamelijk op de volgende gronden: Hetzij de natuur alle georganiseerde wezens te gelijk schiep, of slechts bij opvolging, zij heeft echter altijd tot regel, om van het eenvoudige tot het zamengestelde op te klimmen: dat is, in hetgeen bestaat, hetgeen worden moet te ontwikkelen, van het eene tot het andere trapswijze op te klimmen, en het bewijs, de sporen van den overgang, bij elke schrede achter te laten. Vanwaar het | |
[pagina 197]
| |
dan ook voortspruit, dat allen aan een algemeen plan of type gedacht hebben, zonder het ware beeld er van te kunnen geven. - Voorts merkt de genoemde geleerde op, dat de uitgestorven dieren, wier kunstmatige herleving cuviers roem uitmaakt, die stelling bevestigen daar zij zoo veel hebben geleerd over de geschiedenis en de onderscheidene trappen der zoölogische vorming. - Wij leeren toch, dat verschillende aardlagen verschillende dieren bevatten, zoodat zich ook in het rijk van het vergane een ladder, eene ontwikkeling vertoont. Verschillende gronden, oudere of nieuwere, hebben onderscheidene soorten gevoed, zoodat ook de Zoölogische Chronologie de stelling van hervorming, veredeling toegenegen is. - Mag ik voorts herinneren, dat, volgens de geologische leer, de aarde eerst vloeibaar geweest is, waaraan men den oorsprong van hare gedaante toeschrijft; - dat de physische observaties leeren, dat de warmte meer en meer toeneemt, naarmate men dieper in de ingewanden der aarde indringt; dat de tegenwoordigheid van palmboomen en andere, op plaatsen, wier temperatuur te laag is, om tot levensöntkieming, veel minder tot volwassen groei aanleiding te kunnen geven, schijnt te bewijzen, dat de aarde vroeger een hoogeren warmtegraad dan nu bezeten heeft, en langzamerhand bekoelde; - waaruit dan eindelijk afgeleid mag worden, dat onder dergelijke omstandigheden slechts wezens hebben kunnen leven, die van elkander verschilden naar de onderscheidene trappen van bewoonbaarheid. Kon men door een en ander niet tot het besluit komen, dat het leven niet dadelijk op de aarde in zijn volkomensten toestand onstond, maar trapswijze gevormd werd, dan zoude het nog mogelijk zijn tot het aangeduide inzigt te geraken, door de eenvoudige beschouwing en vergelijking der dieren met elkander; en onloochenbaar is de gevolgtrekking, dat zij met elkander eene regelmatige reeks uitmaken. - Een wijsgeer, die deze wet van opklimming begrepen had, mogt met regt beweren, dat er eenmaal andere schepsels geweest zijn, die, uitstervende, latere en eindelijk de te- | |
[pagina 198]
| |
genwoordige geslachten als erfgenamen van meerdere volmaking hadden nagelaten; en de opgravingen, die den grondslag van de wetenschap van cuvier uitmaken, zouden zijne vermoedens hebben bevestigd. - Toen men den grooten sterrekundige copernicus aanmerkte, dat de planeet venus zich voor moest doen even als de maan met kwartieren; wanneer zijn planeetstelsel waar was, antwoordde hij: dat dit ook zoude bevestigd worden, zoodra men de dwaalsterren beter kon waarnemen. De telescoop bewees lang daarna, hetgeen copernicus had voorzegd. En hiermede besluit ik het aangehaalde uit onderscheidene schrijvers, en meen er het volgende uit te mogen afleiden. De theorie van ontwikkeling der dieren, met elkander en door elkander, verkrijgt kracht van wet: te meer, indien men bij het aangehaalde aanvoert, hoe de analogie, met voorbehoud van opklimming, zich overal bevestigt; en, bij voorbeeld, de voorstomp bij den ichtyosaurus, vleugel wordt bij den vogel, armvin bij den walvisch, voorpoot bij 't paard, arm en - het toppunt van volmaking - hand bij den mensch. - Te meer, zeg ik, daar ons de natuur onderscheidene voorbeelden van vervormingen, zelfs van het individu geeft, zoo als de veelvuldige phases van het foetus; - en niet minder het ontstaan der eijeren, wormen, poppen, vlinders uit elkander; hetgeen menig wijsgeer à priori zou loochenen, indien het omgaan met de natuur, als 't ware, niet aan de wonderen, gewende. - Voorts de verandering van kieuwen in long, bij voorbeeld, bij den salamander, en de orde der batracia. Is voorts het veredelen en verbasteren niet op huishoudelijke waarneming gegrond? En indien de uitwerksels der cultuur reeds gedurende twee of drie geslachten worden bemerkt, hoe veel te krachtiger zullen de wijzigingen na een aantal eeuwen zijn! Schijnt dan de uitdrukking zoo onjuist, dat de ezel een op lager trap gebleven paard; het paard de veredelde ezel is? | |
[pagina 199]
| |
Genoeg. M.T.! de gansche reeks der dieren - het bewijs van de zich niet verzakende regels in de natuur - verbindt de lagere aan de hoogere soorten, en men kan verzekeren, dat, wanneer de eerste niet bestonden, de schepping der laatsten ware achtergebleven; even als wij ons den volwassen mensch niet voor kunnen stellen, zonder dat hij kind geweest is. Gedoogt nu, dat ik, ten slotte, eerst de vergelijking tusschen twee schedels, volgens den Duitschen Geoloog koerte mededeele, en daarna den invloed der genoemde natuurwet op sommige deelen der philosophische anatomie aantoone. In de jaren 1819 en 1820 groef men te Stutgard, onder andere beenderen, ook een stierengeraamte op, hetwelk in grootte dat van den hedendaagschen verre overtreft. De vergelijking tusschen beide is voor het onderwerp gewigtig genoeg, om ze u voor te stellen. Deze twee schedels zijn twee cronieken; die van den stier der voorwereld getuigt van 't geen de natuur van alle tijden gewild heeft; die van onzen tijd is een voorbeeld van de volmaking, waartoe deze dierlijke vorm gebragt is. De groote schedelmassa des eenen, zijne groote uitsteeksels, naar buiten en op zijde gekeerde oogholten, naauwe gehoorbuis, de diepe voren der spierpezen doen ons opmerken, hoe zeer alles meer bij het huidige rund is uitgewerkt. De oogen staan meer naar boven, het voorhoofd is meer gewelfd, het gehoorwerktuig is wijder; de ooren zijn min kennelijk; het geheele voorkomen schijnt edeler. - De schedel van den eersten toont meer wildheid, onbuigzaamheid, woest- en hoofdigheid, die van den tweede geeft meer zachtheid, goedheid, meer huiselijkheid, als men het zoo noemen mag, te kennen. Het profil van het voorwereldsche rund nadert meer dat van het wilde zwijn, terwijl de schedel van den huidigen stier meer dien van het paard herinnert. Duizende jaren scheiden beiden van elkander. Het meer en meer krachtige instinct, dat het dier aandreef, | |
[pagina 200]
| |
om vóór zich te zien, wijzigde de rigting der oogholten; de pogingen om gemakkelijker, duidelijker en verder te hooren, verwijderden de gehoorholten; het dierlijke instinct, dat het aandreef om zijn voedsel te zoeken, en zijn genot te vermeerderen, verhoogden het voorhoofd, naarmate de indruksels der uitwendige dingen meer op de hersenen werkten. Het huiselijk juk bond het rund later, en temde het geheel, en gewende het in een stal te leven, onder de hoede van de zweep, of in het land te weiden, en alzoo werd zijn dierlijk bestaan veredeld, en de wilde boschstier tot het nuttige huisdier opgevoed. Welke is nu de invloed van de ontwikkelingswet? Zij wijzigt vooral de leer der eindöorzaken, die de organisatie der deelen wil verklaren door hun gebruik en doel; terwijl beide op zoo veel onderscheidene wijzen, en toch even goed, bereikt kunnen worden: eene leer, welke aanleiding geeft tot allerlei spitsvondige uitleggingen, die alles bevredigen, behalve de waarheid. Het zij mij geoorloofd ter opheldering twee voorbeelden aan te voeren. Bij den mensch is het bestaan van den vrouwelijken boezem opmerkelijk als bron van leven en voedsel voor het pasgeboren wicht. - Zijn bestaan wordt volgens de leer der eindöorzaken ten duidelijkste verklaard, wanneer men op de moedermelk wijst. Maar wat beteekenen dan de beginsels van melkklieren, en van de tepels, die bij den man aanwezig zijn? Dienen deze dan nergens toe, en is haar aanzijn niet geheel onoplosbaar en strijdende met de natuurwet? Wanneer men daarentegen bedenkt, dat de natuur nooit dan door zachte overgangen opklimt; overal nog aanduidt, wat zij voornemens is uit te wisschen, dan zal men begrijpen, waarom zij bij den man een blijk of likteeken heeft achtergelaten van hetgeen bij de vrouw geheel ontwikkeld is; - een vlugtig teeken, wel is waar, en onbeduidend voor het mingeoefende oog, maar dat ontcijfert een van de vruchtbaarste vormingswetten openbaart; - die, namelijk, welke de natuur noodzaakt, | |
[pagina 201]
| |
om de eene aan de andere gedaante vast te schakelen, om uit hetgeen is, te vormen, wat nog worden moet. Een ander voorbeeld vinden wij bij het beschouwen en ontleden van de voorvin van den walvisch. Volgens de théorie der eindöorzaken is de vin daargesteld, als bewegings-werktuig in het water. Maar waarom is dan de walvischvin alleen uitwendig zwemwerktuig, en waarom bevat zij al de beenderen, die den arm des menschen, en den voorpoot van het viervoetige dier vormen. Het is dus waar, dat het bijzondere karakter van zoogdier geheel bewaard blijft; dat de zwemwerktuigen zeer verschillende gebouwd worden, schoon door één doel bestuurd, en dat de wet, die tot grondslag dient, niet op het eenzijdige rust, maar op den rang van het orgaan en de soort gevestigd is. Alles derhalve stemt overeen in de talloosheid der gedaanten, en eerst nadat de natuur in eene dierklasse aan de algemeene Vormwet gehoorzaamd heeft, beschikt zij ten voordeele der eindbedoeling, dat is, rigt zij het orgaan tot het gebruik in.
Hiermede! G.H.! meen ik te kunnen eindigen. Ik heb getracht u de wet van ontwikkeling in de natuur voor te stellen, en daardoor aan te toonen, dat elke dag de dagen der schepping herhaalt. Vergunt mij nu nog alleen deze opmerking, dat wij hier eene zamensmelting en zigtbare overeenkomst vinden, tusschen het open boek der geopenbaarde waarheid, en het open boek der natuur; want beiden verkondigen de grootheid en heerlijkheid van den Oorsprong van alles; want beiden leeren ons, dat de groote Bouwmeester niet rust van zijnen arbeid, en beiden roepen het menschdom op tot voortdurende veredeling en ontwikkeling. |
|