Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1850
(1850)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe last der vermaardheid.Robertson, de vermaarde goochelaar en luchtreiziger, heeft in de twee octavo-deelen zijner Gedenkschriften vele, maar toch niet al de avonturen verhaald, die hij gehad heeft. Zoo doet hij wel verslag van de vermakelijke physische en optische voorstellingen met zulk een goeden uitslag in 1810 te Brussel gegeven, maar hij voegt er het verhaal niet bij van een geval, waarin hij - om eens een tooneelterm van de Ouden te bezigen - zoo niet de deus dan toch de machina was. Op de dagen, waarop hij het publiek niet in den kleinen schouwburg van het Park verzamelde, om het door wonderen van fantasmagorie en onbegrijpelijk schijnende goochelkunsten te verbazen, at hij gewoonlijk in een der drokste logementen. Daar vond hij er een welbehagen in, de gasten der table d'hóte met de buitenge- | |
[pagina 178]
| |
meene lotgevallen van zijn kunstenaarsleven bekend te màken, te spreken van 't gevaar, dat hij in Zwitserland geloopen had, waar de boeren hem voor een toovenaar gehouden en in een oven geworpen hadden; van 't geen hem in de luchtgewesten was overgekomen, wanneer hij die met den luchtbol doorreisde; van de velerlei liefdeshistoriën, die hij aan zijne talenten had te danken gehad; van de menigte hooge personen en beroemde mannen, die te Parijs hunne Salons voor hem openden en hem zelfs met hunne vriendschap en vertrouwden omgang vereerden. Als hij de waarheid niet versierde of overdreef, vergat cambacérès, om met hem, robertson, een praatje te houden, niet zelden den afstand, dien hij als aarts-kanselier des rijks gewoon was in acht te nemen; kende de Heer de talleyrand geen grooter genoegen, dan een uurtje met den beroemden physicus te goochelen en te snappen; verlangde marie louize dagelijks een bezoek te ontvangen van den toovenaar, aan wien de fantasmagorie zoo vele verbeteringen was verschuldigd, en sprak zijne Majesteit, de Keizer en Koning, zelf allergemeenzaamst met hem, ja verwaardigde deze zich dikwerf hem in de ooren te knijpen; een blijk van genegenheid en vertrouwelijkheid, dat hij slechts aan twee of drie zijner meest geliefde gunstelingen te beurt liet vallen. Maar robertson erkende rondborstig, boven alle prinsen en monarchen aan het gezelschap van kunstöefenaars en schrijvers de voorkeur te geven. Eenmaal 's weeks at hij geregeld met lebrun, den dichter van den Vengeur; andrieux achtte het niet beneden zich, hem nopens zijne lessen in het Collegie van Frankrijk te raadplegen; delille las hem zijne verzen voor; arnauld gaf hem steeds den voorsmaak van zijne epigrammen; de jouy, die keizer der kritiek, was méér dan één zijner geestige feuilletons aan hem verschuldigd; chénier, eindelijk, kon zonder hem niet leven; als er twee dagen voorbij waren gegaan zonder dat hij robertson gezien had, snelde hij naar hem toe, en omarmde hem, en kon dan bijkans niet besluiten, zulk een geliefden vriend weder vaarwel te zeggen. - ‘Als dat het geval is,’ - viel de logementhouder den zich beroemenden spreker in de rede, - ‘dan staat mijnheer een groot genoegen te wachten: want zoo even is de Heer chénier te Brussel aangekomen, en hij heeft hier zijn intrek genomen.’ - ‘Marie joseph chénier?!’ - riep robertson uit met een zoo luidruchtige vreugde, dat een achterdoch- | |
[pagina 179]
| |
tig menschenkenner misschien gevraagd zou hebben, of zij eenige verlegenheid verbergen moest. - ‘Dezelfde! Hij heeft in mijn boek eigenhandig zijn naam ingeschreven. Ik had ook reeds den naam op het adres van zijn koffer gelezen, met een groote m er voor. Gij, Mijnheer robertson! kent zeker de handteekening wel van uwen vriend?’ - ‘Hij is het!’ - hernam robertson in het boek ziende; - ‘er is geen twijfel aan. Morgen ochtend maak ik hem dadelijk mijne opwachting.’ - ‘Morgen ochtend? Tot morgen wachten om een boezemvriend te verwelkomen?’ - ‘Ja... maar, kort vóór mijn vertrek hebben we een kleinen twist gehad.’ - ‘Een twist met den schrijver van karel IX, van fénélon, van caïus gracchus!’ - riep een jong mensch uit, dat aanspraak op letterkundige kennis maakte. - ‘Och als ik zoo gelukkig was, zulk een vriend te hebben, zou ik hem reeds aan mijn hart hebben gedrukt, en voor hetgeen hij aan mij misdaan mogt hebben, vergiffenis hebben gevraagd, in plaats van er hem om te mijden.’ - ‘Dat zijn edele gevoelens, die ik volkomen goedkeur, Mijnheer! Welnu, ik zal ze volgen; ik ga onverwijld naar mijn beroemden vriend.’ - ‘En wij, mijne Heeren!’ - vervolgde de letterkundige enthusiast, - ‘zouden wij in Brussel een der grootste dichters van onzen tijd bezitten, zonder hem eere te bewijzen? Gisteren nog hebben wij de uitvoering van een treurspel van chénier toegejuicht, en heden zou chénier-zelf geen teeken van onze bewondering ontvangen? Dit mag niet zijn! Chénier moet het weten, welk een prijs wij op hem stellen! Wij moeten hem eene serenade geven.’ - ‘Ja! ja! wij moeten hem eene serenade geven! Dat moeten wij doen!’ - zoo riep men van alle kanten. - ‘Eene serenade! eene serenade!’ Oogenblikkelijk beijverde zich iedereen om het muzijkale feest tot stand te brengen. Robertson werd gedwongen aan de serenade deel te nemen, en aan hem droeg men op de aanspraak te doen, om den dichter zijne talrijke Brusselsche bewonderaars voor te stellen. Robertson wilde deze eer van de hand wijzen, die, zeide hij, met volle regt aan een ingezeten der stad behoorde; maar men gaf aan die beleefde naauwgezetheid geen gehoor, en sleepte hem mede. Om een regt begrip van de zaak te hebben, moet men | |
[pagina 180]
| |
weten, dat de Belgen de grootste serenadegevers zijn van den aardbodem. Zelfs de Spanjaarden maken van zulke nachtconcerten spaarzaam gebruik, in vergelijking met hen. Er is maar weinig, dat hun geene stof tot eene serenade geeft. Gaat er iemand op reis: - eene serenade. Komt er iemand aan: - eene serenade. Trouwt er een paar: - eene serenade. Wordt er een kind geboren, of een verjaardag gevierd: - eene serenade; eene serenade met haren contrebas, hare drie violen, hare fluit, hare klarinet, haar basson en haar violoncel. In alle stilte nadert het geïmproviseerde muzijkkorps omstreeks negen ure des avonds en schaart zich onder het venster van dengeen voor wien 't eerbewijs bestemd is. - Een! twee! drie! - de orkestmeester, met den strijkstok gewapend, strekt zijn arm uit, en al de instrumenten barsten eensklaps los. Op dat harmonisch geweld schiet het volk toe, de vensters in de buurt gaan open en worden met hoofden van nieuwsgierigen gevuld; men klapt in de handen, men roept hoezee! en alles eindigt doorgaans met eene aanspraak van den dankbaren geserenadeerde, die hij dikwerf in zijn nachtjapon, met de slaapmuts op, boven uit het venster doet, terwijl hij met de eene hand zijn japon digt houdt, met de andere zwaait en gebaren maakt, of ook wel zich eene traan uit de oogen wischt. Terwijl men ijverde om de serenade voor den dichter chénier bijeen te zoeken, had deze zijne laarzen uitgetrokken en vuur in zijne kamer doen aanleggen, want het najaar deed reeds zijne koude gevoelen, en hij begon zich nu van zijne reiskleederen te ontdoen, om eene wijde en warme huisjas aan te trekken. Alvorens had hij reeds bevel gegeven, om een avond-eten op zijne kamer aan te regten. In de houding en gedragingen van den kleinen, zoo het scheen vijftigjarigen man was duidelijk veel behagelijkheid te onderkennen, als van iemand, die aan een gevaar, of eene kwellende moeijelijkheid ontkomen is. Hij ademde met onbeklemde borst, breidde zich gemakkelijk in een leuningstoel uit, en verheugde zich inwendig in den voorsmaak van het bestelde souper. Rust en eetlust, welke hij, door eenige onaangename oorzaak, langen tijd had moeten missen, waren eindelijk bij hem teruggekeerd, dit zag men uit alles. Evenwel keerde ook iets van zijne beklemdheid terug, toen hij opmerkte dat de logementhouder in eigen persoon, met het servet onder den arm, hem zijn souper boven bragt, in plaats van die zorg, als gewoonlijk, aan een knecht over te laten. | |
[pagina 181]
| |
En dan lag er in de manieren van dien man, in de wijs, waarop hij glimlachte en meesmuilde, in zijne onderdanige dienstvaardigheid, iets geheimzinnigs dat elk oogenblik op het punt scheen om zich te verraden. De kastelein scheen daarenboven met opzet gedurig den naam van zijnen gast te herhalen en te pas te brengen, en juist die naam deed, blijkbaar, de zenuwen van den reiziger pijnlijk aan. - ‘Verlangde Mijnheer chénier niets verders? Was alles naar Mijnheer chéniers genoegen? Had Mijnheer chénier ook nog eenige orders te geven! Hoe had Mijnheer chénier het hoentje gesmaakt?’ De man, die het voorwerp was van deze overmatige dienstvaardigheid, volgde met ongeruste blikken de bewegingen van den kastelein, want in die vergedrevene beleefdheid meende hij bespotting te zien doorstralen. Hij was nog bezig over de oplossing van dit raadsel na te peinzen, en dat gepeins was voor hem niet zonder pijnlijke herinneringen, toen de serenade, als met een donder-knal, die alles deed daveren, haar eerste vreugdgeschal eensklaps wijd en zijd weergalmen deed. De Heer chénier liet van schrik zijn vork vallen, en zijn gelaat werd doodsbleek, vooral toen de kastelein uitriep: - ‘Zulk een ontvangst was Mijnheer chénier toch niet wachtende!?’ - ‘Maar hoe kan men te Brussel weten, dat ik er aangekomen ben?’ - ‘Door een uwer vrienden, die u herkend heeft.’ - ‘Die razende! die moordenaar!’ riep de reiziger uit, ‘ik verliet Parijs om hem te ontvlugten, en hij vervolgt mij tot hier, hij stelt mij aan zulk een opzien bloot! zulk een charivari! wat heb ik dien man dan toch gedaan?’ - ‘Mijnheer chénier gelieve er zich niet over te vertoornen,’ - hernam nederig de kastelein, die zich mede beroemde een liefhebber van de fraaije letteren te zijn: - ‘men kent zijne waarde te Brussel zoo wèl als te Parijs. Onmogelijk konden wij het incognito van eenen man als de Heer chénier blijven eerbiedigen.’ Die woorden, in plaats van den toorn en de koortsachtige onrust van den held van het feest te stillen, schenen integendeel hem nog meer te verbitteren. Middelerwijl werkte de serenade onafgebroken voort. Hielden de muzikanten een oogenblik op, dan hief de menigte een geschreeuw aan, waarin de vreemdeling duizendwerf zijn naam onderscheidde: | |
[pagina 182]
| |
Chénier! chénier! chénier! - ‘Na zulk een éclat kan ik niet langer terugdeinzen,’ - mompelde hij bij zich zelven - ‘ik moet mij aan mijn lot onderwerpen. Hij stond op, deed zijn koffer open en nam er met bevende hand een paar pistolen uit, die hij op den schoorsteenmantel nederlegde. De kastelein, dit ziende, sloop de kamer uit en maakte zich uit de voeten, buiten zich-zelven van verbazing, iemand zoo boos over eene serenade te zien. Op de straat zeide eindelijk de jonge letterkundige, die de eerste aanlegger van de serenade geweest was: ‘Nu zal toch zeker de Heer chénier op het balkon verschijnen, om zich te vertoonen, ons aan te spreken en ons te bedanken?’ - ‘Daar twijfel ik niet aan,’ - antwoordde de physicus, die te vergeefs getracht had zich naar het minst verlichte gedeelte van het plein terug te trekken. - ‘Men moest hem roepen!’ - ‘Regt zoo! regt zoo! chénier! chénier!’ riep de menigte. ‘Kom buiten! vertoon u, leve chénier! chénier!’ - ‘Bravo! Een krans, waar is een krans!? wij moeten hem een krans aanbieden!’ riep een der stemmen uit den hoop. De Belgen hebben voor het aanbieden van kransen aan kunstenaren dezelfde drift, als voor het serenadegeven. Het voorstel werd derhalve met verrukking aangehoord en goedgekeurd. In een oogenblik waren er kransen in menigte. ‘Daar het schijnt, dat hij weigert aan ons verlangen te beantwoorden; daar hij zich niet laat zien, moet gij naar boven gaan’ - zeî de geen die den voorslag tot het bekransen gedaan had - ‘gij moet uwen vriend nopen aan het venster te komen; - ik zal u volgen, en als hij er voor staat, zal ik hem behendig de krans op het hoofd zetten. Robertson moest, willens of niet, gehoorzamen. Beide klommen den trap op en klopten zachtkens aan de kamerdeur. Chénier zelf deed hun open. - ‘Ik weet,’ zeide hij, ‘waarom gij komt, en ik weet ook wie u zendt. Welnu, ik ben bereid om te doen wat gij wilt; gunt mij slechts den tijd, dat ik mij aankleed.’ - ‘Dat is volstrekt onnoodig, men wacht u met te veel ongeduld om op uwe kleeding te letten; - wie zou dat ook durven doen bij een reiziger als gij?’ - ‘Maar wie heeft u dan toch van mijne aankomst | |
[pagina 183]
| |
kunnen verwittigen? Wien heb ik die vervolging te wijten?’ - ‘Hoe nederig! vervolging te noemen een eerbewijs, met zooveel regt door u verdiend! Maar het is hier uw vriend, de heer robertson, die uw handteekening herkend heeft.’ - ‘Robertson? mijn vriend? Ik heb noòit eenen robertson gekend! Ik heb nooit van eenen robertson hooren spreken!’ - ‘Wel ik ben het!’ zeî hier de luchtreiziger, die, uit zijne wanhoop stoutheid scheppende, zich in de armen van den reiziger wierp. - ‘Maar ik ken u niet, Mijnheer!’ - ‘O vergeef hem, op dezen plegtigen dag, wat hij tegen u misdaan mag hebben! Hij erkent het, hij heeft er berouw van,’ - voegde de jonge lettervriend er bij - ‘straf er hem niet langer voor, door te veinzen dat gij hem niet herkent!’ - ‘Als ik niet reeds volslagen gek ben,’ - brulde de tot het uiterste punt van woede verbitterde man - ‘zult gij heden mij nog het laatste overschot van mijn verstand doen verliezen!’ Chénier! chénier! bulkten duizend stemmen onder het venster. Bleek en magteloos zeeg hij weder in zijn armstoel. - ‘Het is dan moord en doodslag, die men wil! Ik dacht met één mensch te doen te hebben, en ziedaar een geheel volk, dat mijn hoofd verlangt!’ sprak hij met een wanhopenden lach. - ‘Ja! ja het is uw hoofd, dat men hebben wil,’ - antwoordde de jonge Belg, die zich in den zin der uitdrukking vergiste - ‘geef 't hun prijs; weiger 't hun niet langer!’ - ‘Mijn hoofd geven! mijn hoofd geven!’ herhaalde de ongelukkige, die zich als in een benaauwden droom heen en weder wierp en niets van de zaak begreep. In een oogwenk had de jonge sterke man het venster open, en den reiziger, zijn afgod, er voor geplaatst. Deze dacht niet anders, dan dat men hem aan het volk ter prooi wilde geven. Met al zijne kracht hield hij zich aan het ijzeren hekwerk vast. Maar zoodra men hem zag, hief de ontzettend aangegroeide menigte, door de onderstelde nederigheid des dichters en de volharding, waarmede hij eene zoo pligtmatige eerbetooning afwees, tot nog grootere geestdrift aangevuurd, een vivat-geroep aan, dat in staat geweest zou zijn, een aan het gebulder van gansche batterijen gewoon artillerist het gehoor te | |
[pagina 184]
| |
doen verliezen. Op hetzelfde oogenblik voelde het voorwerp van al dit geweld, dat men hem iets kouds op het hoofd zette. Eindelijk gelukte het hem zich los te worstelen, en, terwijl robertson wegsloop, ook diens medgezel buiten de deur te krijgen, die hij achter den kransenbrenger op het nachtslot deed; - daarna sloot hij het venster, trok de gordijnen digt, en wierp zich, uitgeput van vermoeidheid en aandoening, op zijn bed. Terwijl hij dit deed, viel het koude ding van zijn hoofd voor zijne voeten. - ‘Een krans! een krans!’ Het was inderdaad, zoo als hij gezegd had, om er gek van te worden. Terwijl hij, roerloos van verbazing, op zijn bed lag, en meende door een dier angstige, door de nachtmerrie verwekte droomen gefolterd te worden, waarin het ware en valsche zich op de grilligste wijze onder een vermengt, hoorde hij plotseling weder gestommel, gemompel en geschuivel op den trap. Weldra werd dit geluid duidelijker hoorbaar en kwam nader bij. Men stond stil voor de deur zijner kamer, men scheen te raadplegen, eindelijk klopte men aan en toen er geen antwoord volgde, nog eens, en eene stem riep door het sleutelgat.Ga naar voetnoot(⋆) - ‘Mijnheer chénier, doe open! Verzet u niet langer! Blijf geen incognito houden, dat niet te bewaren is! Uw vriend robertson, de vermaarde physicus, bidt er u om. Wij allen bidden u!’.... - ‘Ik ken u niet! ik ken geen robertson! ik ken geen physicus! Zal er aan het gebazel dan geen einde komen? wat wilt gij toch van mij?’ - ‘Dat gij ons het genoegen doet, een klein feestmaal, in der ijl tot uwe eer gereed gemaakt, met uw bijzijn te vereeren.’ - ‘Een feestmaal, voor mij! waarom dat? Ik ken u niet, en gij kent mij niet!’ - ‘Wat zijn die groote dichters toch dwarskoppen!’ - zeide een der belegeraars. - ‘Heeft men ooit zulk een hardnekkigheid gezien! Nu, als hij niet goedschiks wil, moeten wij, tot zijn eigen best, geweld gebruiken. Men is ook eens ten aanzien van jean jacques rousseau tot zulk een uiterste moeten komen, en de groote man was er naderhand regt mede in zijn schik. Kom aan dan! Laten wij zien, wat we doen kunnen!’ Met deze woorden zette hij zijn rug tegen de deur, boog zijne knieën, strekte zich toen met alle krachten | |
[pagina 185]
| |
uit, en - het slot bezweek en de deur vloog met geweld naar binnen open. Tuimelend stoof de forsche deurbestormer haar na, greep den verschrikten reiziger in zijne armen en droeg hem in triumf, aan het hoofd zijner juichende vrienden, naar beneden. Vijf minuten later zat de vreemdeling in een eerestoel, aan het hoogste gedeelte van eene wel voorziene tafel. Vruchteloos verzette hij zich op nieuw, vruchteloos bad hij, dat men ten minste hem tijd mogt laten, om zijn nachtjapon met een voegzaam kleed te verwisselen; alles vergeefs: hij was krijgsgevangen en moest blijven. Tegen wil en dank moest hij aan een heerlijk souper deel nemen. De physicus en luchtreiziger robertson, dien men aan de regterhand van den held van 't feest geplaatst had, was misschien de eenige der gasten, die aan de uitgelezen geregten geen eer bewees. hij was gansch niet op zijn gemak; vruchteloos wenkte hij de overigen toe, zoo dikwerf chénier zijn gemeenzame toespraak met verbazing ontving: algemeen won het denkbeeld veld, dat hij den beroemden man veel minder kende dan hij gezegd had, en dat er vooral van zijn voorgewende boezemvriendschap met dien dichter wel het grootste gedeelte was af te tarren. Beschaamd als ieder logenaar, die, op de daad betrapt, het getimmerte van onwaarheden, dat hij als eerezuil beklommen had, onder zijne voeten voelt instorten, zou hij met vreugde, wie weet hoe veel hebben gegeven, om honderd uren ver van Brussel te zijn. Maar hij moest blijven en ten minste bij een slecht spel een goed gelaat vertoonen. Eindelijk kwam het nageregt en een der gasten stond op, en trok een papier uit zijn zak, en stelde uit hetzelve den volgenden toast in: - Aan chénier, den grooten dichter! den beroemden tooneelschrijver, wiens verheven begaafdheden door België niet minder dan door Frankrijk bewonderd worden! Moge hij de gedachtenis bewaren van het gastvrij onthaal, hetwelk ingezetenen van Brussel gelukkig en trotsch zijn, hem te hebben kunnen aanbieden! Aan chénier! Aan den grooten dichter! - Aan chénier! Aan den grooten dichter! herhaalden juichend al de gasten. De man aan wien deze hulde gerigt werd, stond op. Allen, langs de geheele tafel, zwegen oogenblikkelijk en luisterden oplettend naar hetgeen de groote, de goddelijke zoude zeggen. - ‘Mijne Heeren!’ sprak hij - ‘ik ben uiterst gevoelig voor uw goed onthaal; doch geloof, het alleen | |
[pagina 186]
| |
verschuldigd te zijn aan eene vergissing. Misschien bestaat er een dichter, die mijn naam draagt; maar, dank zij den Hemel! ik heb hem nooit gekend; noch hem, noch zijne verzen. Ik ben matthijs jan chénier, wijnkooper van Bordeaux, en ben nu laatstelijk van Parijs naar Brussel gekomen, om er de belangen van mijn handel waar te nemen’.... Hij wilde nog meer zeggen, maar luide en algemeene teekenen van ontevredenheid verhinderden hem te spreken. - ‘Neen, dat is te erg!’ - zeide ieder - ‘De koppigheid zóó ver te drijven wordt onwellevend. Wat denkt hij van ons? Met een fatsoenlijk gezelschap mag men zóó niet spelen.’ Toen wendde men zich tot robertson. - ‘Maak een einde, Mijnheer! aan de hardnekkigheid, waarmede de Heer chénier blijft ontkennen, den man te zijn, voor wien wij hem houden! - Is hij de groote dichter niet, dien wij 't ons tot eer rekenen, aldus te ontvangen? Is hij 't niet aan wiens welsprekend dichttalent wij het treurspel karel IX te danken hebben?’ - ‘De Heer chénier is een groot dichter,’ was het ontwijkende antwoord van robertson. - ‘En zijt gij zijn vriend niet?’ - ‘De vriendschap eens grooten mans is eene weldaad der goden!’ antwoordde hij weder. - ‘Maar gij antwoordt niet op onze vragen.’ - viel de hercules, die kort te voren de kamerdeur overweldigd had, hem in de rede. - ‘Is deze heer inderdaad de dichter chénier? Hebt gij gelogen of waarheid gesproken?’ - ‘Mijnheer chénier.... de dichter.’ - Stotterde de goochelaar. - ‘Welnu dan, Mijnheer chénier!’ vervolgde de forsche spreker, die meer en meer in vuur geraakte - ‘ik moet u, in mijnen naam en in den naam van ons allen verklaren, dat het langer afwijzen van onze hulde eene beleediging zoude zijn, over welke wij u opheldering zouden moeten vragen.’ - ‘Een duël! alweder een duël!’ - riep de reiziger. - ‘Kies onze hulde, groote man!’ - ‘Daar gij het dan volstrekt wilt,’ zeide hij in woede, ‘nu ja dan: ik ben een groot poëet.’ Eene levendige toejuiching beantwoordde deze verklaring, men naderde hem, drukte zijne handen, en deed hem duizend verwijten over zijne hardnekkigheid. De spreker vroeg op nieuw het woord. - ‘Thans, Mijne Heeren, behooren wij den Heer | |
[pagina 187]
| |
chénier te verzoeken, ons eenige zijner fraaije verzen voor te dragen.’ - ‘Maar ik ken geene verzen; ik heb nooit een vers gemaakt.’ - ‘Begint 't alweder,’ sprak de Stentor, die het voorstel gedaan had, en verontwaardiging verspreidde zich andermaal over het gelaat der gasten. - ‘Mijne Heeren!’ zei thans een pas aangekomen reiziger, die bescheiden aan het laagste gedeelte der tafel had plaats genomen, nadat hij, op het vernemen dat de dichter chénier de held van het feest was, verlof gevraagd en bekomen had, om zijn aandeel in de kosten der feestviering bij te dragen - ‘Mijne Heeren! de Heer chénier heeft mij de laatst door hem vervaardigde verzen in vertrouwen medegedeeld. Als gij 't wilt veroorloven, zal ik ze u voordragen, in de hoop dat zich daardoor alles in der minne zal schikken.’ - Aangenomen! aangenomen! Terwijl de Heer chénier hem met verbazing aanstaarde, stond die reiziger op en reciteerde het dichtstuk l'Epître sur la Calomnie met zoo veel kracht en bevalligheid, dat hem eene algemeene toejuiching ten deel viel. Vervolgens moest de held van het feest zich op nieuw de gelukwenschen en omhelzingen laten welgevallen der aanwezigen, die niet wisten hoe zij genoeg hunne bewondering betuigen zouden voor zijne schoone, heerlijke poëzij. Eindelijk maakte de aanbrekende dag een einde aan het feest. Men liet den gewaanden dichter vrijheid om zich te verwijderen; maar, hoe hem dit verheugde, hij wilde toch de zaal niet verlaten zonder den man, die hem zoo vriendelijk was te hulp gekomen, met een hartelijken handdruk dank te zeggen. - ‘Ik herhaal het u, Mijnheer!’ - voegde hij na die dankbetuiging er bij - ‘ik ben geen poëet; ik ken dien Heer chénier, die verzen maakt, niet; ik haat en verfoei hem zelfs, om meer dan eene reden. Mijn eenig ongeluk is, dat ik zijn naam draag. Nog niet lang geleden heeft hij mij allerlei andere verdrietelijkheden verwekt. Verbeeld u, daar zit ik, te Parijs, in den tuin van het Palais-royal, met een vriend mijn kopje koffij te drinken. Hij staat op en in het heengaan zegt hij: Nu, tot wederziens, chénier! Naauwelijks is die naam genoemd, of ik zie al de oogen der omstanders op mij gerigt en verbazing op aller aangezigten geprent; de vastenavondsos wekt zoo veel belangstelling niet. En, terwijl ik mij overal bekeek om te zien, of er aan mijne kleeding ook | |
[pagina 188]
| |
iets belagchelijks was, schiet een jong mensch op mij af en schreeuwt mij toe: - Beul! wat hebt gij: met uwen broeder andries gedaan? Ik sta op, ik zeg, ik zweer dat ik nooit een broeder gehad heb; ik noem hem een lasteraar; ik dreig, dat ik de justitie tegen hem zal inroepen, en hij geeft mij zijn kaartje en dwingt mij hem het mijne te geven, en zegt, dat hij des anderen daags mij zal komen afhalen, om mij den hals te breken. Vechten is mijne zaak niet, Mijnheer! Dat geval heeft me dus mijn vertrek naar Brussel acht dagen doen verhaasten.... en wat mij daar gebeurde is u bekend. De drommel hale de poëeten en dien drommelschen chénier van allen het eerst!’ - ‘Mijnheer!’ - hernam de onbekende met een glimlach - ‘de dichter chénier zal ongetwijfeld een innig leedwezen gevoelen over de wederwaardigheden, die hij u berokkend heeft, ofschoon hij-zelf er hoogst onschuldig aan is.’ Vervolgens trad hij op robertson toe. - ‘Gij, mijn waarde heer de goochelaar! kent, zoo ik hoor, den dichter chénier zeer van nabij. Gij kunt hem dus verhalen wat ge gezien en vernomen hebt. Ik durf u wel verzekeren, dat het hem zal spijten. Maar, waarom hebt gij dezen heer niet uit zijne verlegenheid geholpen, door te zeggen, dat hij de dichter niet is. De goochelaar bloosde, en gaf half aarzelend zekeren wenk, en mompelde daarbij iets dat zoo wat klonk als: mystificatie. - ‘Mijnheer!’ - vervolgde de vreemdeling - ‘gij zijt al te aangenaam in gezelschappen, dan dat ik niet zou wenschen andermaal het uwe te genieten. Beloof mij, wanneer gij te Parijs komt, mij te zullen bezoeken! Zie hier mijn adres.’ Dit zeggende gaf hij hem zijn kaartje. Ik weet niet welken naam de physicus er op las, maar hij werd bleek en boog zich tot aan den grond, en des anderendaags was hij vertrokken.... naar Duitschland. Wat den Heer chénier, den reizenden wijnkooper, betreft, ook hij vertrok des anderendaags, maar naar Parijs, waar hij terstond een rekest aan den Staatsraad inleverde, om gemagtigd te worden, in zijnen naam chénier een s te voegen en hem dan ook nog door dien van zijne geboortestad te doen volgen; zich dus, om niet weder voor den dichter marie joseph chénier gehouden te worden, voortaan teekenende: chesnier de Macon. |
|