Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1850
(1850)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijTwee mageren.
| |
[pagina 160]
| |
beschaafde vrouwen te pas komen. - En hoewel hij het voorwerp der beschouwing is, verbeelde hij zich niet, te worden aangezien als iets liefs, iets bevalligs, etwas gebildetes; bij de jonge schoonen heeft elke luitenant door zijne épauletten, ieder onderöfficier door montering en strepen verre weg de voorkeur, vooral wanneer de sporen helder rammelen. - Zij beschouwen den student met bijkans hetzelfde gevoel, waarmede de dienstmaagd den beer begluurt en begaapt, die op zijne schouders op straat een leelijken aap vertoont. Vele dametjes houden hem voorts, vooral wanneer zij op een kostschool geweest zijn, waar ze geleerd hebben, haar kopje bij het theedrinken niet om te keeren, maar er het lepeltje op te leggen, voor iemand - de mauvais goût. Toch is dat oordeel doorgaans verkeerd; want door al zijne dwaasheden schemert iets aangenaams, iets dat nog leelijk is, maar goed, deugdelijk, soms schoon kan worden; even als het een goed voorteeken is, wanneer jonge honden groote pooten en een dikken kop hebben. Dit alles wist ik nog niet, toen ik op eene partij verzocht werd. En waar? Wanneer gij in den donker, of met gesloten oogen uwen vinger op de kaart legt, wijst de top naauwkeurig de plaats aan, waar de geschiedenis voorviel. Ik houd niet van nieuwsgierige menschen, noch van hen, die om 't leven te schilderen, personen voor oogen moeten hebben, en zonder dat hunne verwen vermorsen; er is niets minders onder de schrijvers, dan een portretschilder.
Klokslag half acht begaf ik mij, met mijne zuster aan den arm, naar het huis van onzen gastheer. Een lange liverijknecht deed de kleine deur van het eene verdieping hooge, en twee vensters breede huis open. Schoon ik den man niet dadelijk herkende, was mij zijn gezigt niet vreemd. Het was de liverijknecht van a., van b., van c., van d., van e., en van f.; een man door | |
[pagina 161]
| |
de gansche familie bij groote gelegenheden gebruikt, en gewis met geen goud te betalen, en wiens kleeding bij het lamplicht zich nog zeer goed voordeed. - ‘Jus!’ zeide mijne zuster. ‘De man is er; 't zal groot wezen.’ - ‘Zoo?’ antwoordde ik. - ‘'t Is goed, dat gij gerokt zijt.’ Wij deden onze mantels af, en werden nu in eene kamer binnengelaten, waar reeds een groot gezelschap vergaderd was. Ik had gaarne mijn compliment gemaakt, gelijk dat nog in de landstad gebruikelijk was, maar bevond mij daartoe in de onmogelijkheid; want ik zag niets vóór mij dan ruggen, zwartrokkige mannenen blanke vrouwenruggen, die ons weerhielden, en noodzaakten, om op den drempel te wachten. - ‘Jus!’ - fluisterde mijne zuster, - ‘'t is zeer gênant.’ - ‘Ja,’ - zeide ik, - ‘maar ik kan ze toch allen geen beentjedraaijen.’ - ‘'t Is zoo vol als bij een executie.’ - zeide een man vóór mij, dien niets bijzonders scheen te kenmerken, dan een groote witte das, en wien ik verder vermoedde zuinig te zijn, dewijl hij, om zijne hoed voor alle drukking vrij te waren, hem op 't hoofd had gehouden. - ‘Betsy!’ - zeide ik: - ‘ik zal eens ongemerkt zien, of het overal zoo is.’ En op een stoof klimmende, die door het toeval onder mijn bereik was, liet ik mijne oogen over 't gansche gezelschap weiden. - ‘Zie den student eens!’ - riep eene Jufvrouw, die zeer lang en schraal was, en ieder Medicus de gelegenheid scheen te willen geven, om de beenderen van het bovenlijf, met vel omtrokken, te bestuderen. - ‘Zie den student eens!’ - riep die Jufvrouw, die verder voor zeer geestig doorging. - ‘Hij staat op een stoof, om over den hoed van mijnheer d. te kijken.’ In den omtrek van de Jufvrouw ging een schaterend gelach op, en de Heer d. deed al het mogelijke, om de handen omhoog te krijgen, ten einde het corpus delieti | |
[pagina 162]
| |
te verwijderen, ook met gevaar van ondergang en verplettering. - Daar dit echter onder de tegenwoordige omstandigheden tot de onmogelijkheden behoorde, gevoelde de man zich genoodzaakt terug te treden, waarop ik mijne zuster in zijne plaats schoof, en daar er door eenige schikkingen van de onthutste en bijna violetkleurige gastvrouw eenige ruimte gekomen was, kwamen wij in het centrum der partij, waar het volgende gesprek tusschen de blozende gastvrouw en mij ontstond. - ‘Uwe familie vaart wèl?’ - ‘o Ja, dank u.’ - ‘'t Is mooi weer.’ - ‘Heel mooi weer.’ Zij bragt even haar doek aan den nens, hoewel onnoodig, en vervolgde toen. - ‘'t Was gisteren zoo goed niet.’ - ‘Neen, want het regende wat.’ - ‘Ik meen omstreeks half vijf.’ - ‘Juist, tot bij zessen.’ - ‘'t Is anders nog al gunstig.’ - ‘Wel zeker.’ En hiermede eindigde 't gesprek. - ‘Kom eens hier!’ - riep de gastheer, een dikke, gebrilde man van een stevig en gul voorkomen. - ‘Hier zijn sigaren! Worstel er u maar door! Zie zoo! Het studentenleven doet u geen kwaad; gij ziet er goed uit. 't Zijn goede sigaren; wij hebben niets, of 't is puik, puik. Trouwens mijn neef maakt ze zelf. Gij kent hier vast weinig menschen; als men in een vreemde stad logeert, is dat nog al moeijelijk. Ik heb dorst; ik wou, dat het koffijdrinken voorbij was. Wij zullen straks kaart gaan spelen; dan zullen wij lucht krijgen. 't Is nu zeer benaauwd.’ - ‘Amen.’ zeide ik in mijn geest. - ‘Karel! breng eens een vlammetje!’ - riep de gastheer. - ‘Mijnheer! ik kan immers er niet door!’ - riep de knecht. - ‘Ja, maar......’ | |
[pagina 163]
| |
- ‘Ik zal mij-zelf helpen.’ In dien tijd waren de gasten in twee deelen verdeeld, het vocht en het praecipitaat, of, om minder chemisch te spreken, in mannen en vrouwen, die ieder zich op een hoopje pakten. Onder de dames verhief zich telkens een schel gelach, ofschoon geen enkele wist waarom; hetwelk ik begreep, omdat de oogen koud bleven, terwijl de gezigten zich tot allerlei vreemde grimassen vertrokken. Een meisje, zoo 't mij voorkwam ongeveer twintig jaren oud, zat van de anderen verwijderd, alsof zij er bij hoorde, en niet bij hoorde. Het was een allerliefst gezigtje, zonder mooi of regelmatig te zijn. Zwarte, lange krullen omringden haar bleeke, maar zachtvriendelijke trekken; terwijl de bruine en groote oogen iets bijzonder aantrekkelijks en schoons aan de uitdrukking van het geheel gaven. - ‘Wie is die jonge dame?’ vroeg ik zachtkens aan mijn linker buurman, een jong, blond, winderig officier, die telkens naar zijne schouders keek, zeker om te zien, of de épauletten niet weggevlogen waren. - ‘Die daar alleen zit? Dat bleeke ding? Dat is de gouvernante maar!’ - antwoordde hij, de schouders ophalende. - ‘Zij ziet er het liefst uit van allen.’ - zeide ik. - ‘Heer? vindt ge?’ - ‘Ja.’ - ‘Enfin.’ Ik had den épaulettenman den rug toe gedraaid. - ‘Gij hebt gelijk.’ - zeide een jong advocaat, zijn arm op den mijnen leggende; en herhaalde nog eens: - ‘Gij hebt gelijk!’ - op een toon, alsof hij wilde zeggen: dat meisje is een engel, en alleen meer waard, dan de rest. Ik zag hem naauwkeurig aan. Hij was een lang, mager man, zoo mij dacht, van vier- à vijf-en-twintig jaren, met een scherp geteekend, eenigzins zwaarmoedig, pijnlijk gelaat, bruin haar, en helder grijze oogen. Mijne zuster betsy, die ik onder de vele menschen | |
[pagina 164]
| |
uit het oog had verloren, had even als ik de dubbelzinnige houding der arme gouvernante opgemerkt, en de andere ginnegappende dames verlaten, en naast de als weggeschovene plaats genomen, en begon juist een allervriendelijkst gesprek. - ‘Wat is dat jonge meisje drok met de gouvernante!? - zeide de officier meesmuilende. - Ja, mijne zuster.’ - antwoordde ik, mij-zelv' beloovende haar 's avonds een dubbelen nachtzoen te geven. - ‘Uwe zuster!?’ - riep de advocaat, mij in den arm knijpende. - Terwijl hij mij aanzag, meende ik, dat er iets in het grijze oog glinsterde, dat veel van een traan had. Door de vele gasten en den tabaksdamp begonnen nu de beide lampen, die 't vertrek moesten verlichten, te walmen, hetgeen de arme huisvrouw wederom een hooge kleur aanjoeg, die meende, dat de menschen denken zouden, dat de lampen niet schoon waren. Het goede mensch zat er ook niet voor haar pleizier; want de ééne schrik was naauwelijks voorbij, of een tweede, even niets beteekenend, volgde. Nu kwelde zij zich over een koffijkopje, waarmede zij bijna de blaauwzijden, voorouderlijke strakke japon eener oude jonge jufvrouw bemorst had; dan weder met de gedachte, dat het zoo warm en benaauwd was - wanneer het angstzweet zich in kleine kraaltjes op haar neus vergaderde. - Tusschenbeide evenwel veranderde een en ander in eene voorbijgaande boosheid op haar man, die (dacht ze) half dol het huis zóó vol had gevraagd, dat de oude jonge jufvrouw de geheele partij morgen met de bespottelijkste kleuren zou ronddragen, en die nu (haar man) terwijl zij er voor op moest draaijen, en van alles de schuld kreeg, op zijn gemak kringetjes van tabaksrook in de hoogte blies, en met zijn linkerhand op zijn rug trommelde. Arm, vrouwelijk noodlot! U de zorgen des levens; - ons het sigarenrooken! - U de opvoeding der kinderen; - ons het indutten aan den hoek van den haard! - U het woordvoeren; - ons het stilzwijgen! | |
[pagina 165]
| |
De regtvaardigheid heeft mij tot dezen uitroep genoopt, en het was een gevoel van pligt, dat op mijn hart drukte als honderd pond lood. Eene diepe rust volgde nu eensklaps voor eenige oogenblikken, die veroorzaakt werd door het binnentreden van een jongen heer, die uitnemend gekleed was, en het toch niet scheen: hetgeen, geloof ik, daaraan lag, dat de kunst gelukkiger was geweest in de snede van zijn rok, dan de natuur in de snede van zijn aangezigt. 't Geheel gaf den indruk van een misselijke vereeniging tusschen botheid en zucht om voor een olijken jongen gehouden te worden. De meisjes dachten zeker, dat hij met den een of anderen sprong zou beginnen; maar toen hij niets anders deed, dan tienmaal herhaald buigen, eerst in 't algemeen, en toen voor ieder in 't bijzonder, zetteden zij het afgebroken, en zeker hoogst gewigtig gesprek vol ijver voort. De mannen van hunne zijde deden hetzelfde; ik durf echter niet verzekeren, dat hun gesprek de belangrijkheid bezat, die ik bij dat der dames, 't niet hoorende, moest veronderstellen. Een der heeren begon met de verzekering, dat het aardig gesneeuwd had, hetgeen niemand wilde ontkennen, en een zelfs versterkte, zeggende, dat het zeer aardig gesneeuwd had. - Een door zijne betrekkingen vermoedelijk aanstaand Lid van de Tweede Kamer merkte nu snedig op, dat het er ook wel onder gehageld had. De eerste, die een Opposant scheen te wezen, sprak dit tegen, en daar het aanstaand Lid zijne stelling, schoon uitgedaagd, niet meende te kunnen doordrijven, zweeg hij eerbiedig stil, met de hand op het hart. Hoopvol jongman! Waardig aanstaand Lid! Verwàchting des Vaderlands! Hierop volgde een dispuut over 't leger, waarin de officier zijn gevoelen uitbragt; bijna met niets instemde; zijne handschoenen uittrok, en bezuinigingen aanwees, zoo gemakkelijk te doen, dat ieder kind ze begrijpen kon. | |
[pagina 166]
| |
- ‘Als de Minister van oorlog 't maar wist!’ - riep de olijke jongen loos. - ‘Wij moeten vertrouwen!’ - zeide het aanstaand Lid. - ‘Vertrouwen, vertrouwen!’ - hernam de Opposant driftig. - ‘De duivel hale het vertrouwen! - Ik houd het, mijnheer!’ - ging hij heftiger voort, zich bijna uitsluitend tot 't Lid keerende: - ‘voor een omslagdoek, waaronder geheime belangen worden binnengesmokkeld. Gelukkig, dat hij thans vol gaten zit. - En die digt bij het vuur zat, heeft zich de handen gewarmd.’ Intusschen had de gastvrouw reeds een poos met haar regter telegraaf op haar man gewerkt, die op de teekenen geen acht sloeg. - ‘Manlief!’ - riep zij eindelijk, na al haar moed bijeenverzameld te hebben, op een vrij luiden toon. Maar manlief hoorde niet; manlief was bezig te redeneren over het voordeelige van de aardappelencultuur. Daar ik het gehoord had, dat de gastheer aangeroepen was, maakte ik hem er opmerkzaam op; hetgeen ten gevolge had, dat hij zich tot zijne onthutste vrouw begaf, die hem echter lang niet vriendelijk aankeek, en mij daardoor op 't vermoeden bragt, dat ze tusschen vier oogen minder beschroomd moest wezen. Beschroomde menschen gelijken stille waters met peillooze gronden, en een stil mensch met een helder oog en goedig gezigt, is een zeer gevaarlijk ding, en als ware 't door de natuur-zelve tot diplomaat voorbeschikt. - Zij zijn alligators, die op 't water als oude balken drijven, maar op eens twee tandenrijën vertoonen, tusschen welke een balve wereld verdwijnen zou. Het gesprek tusschen man en vrouw had ten gevolge, dat de eerste opstond, zijn das regt schoof, driemaal hemde, en een tot allen gerigte aanspraak met een lang gerekt ‘zouden wij?’ begon, en vervolgens, toen dit in zijn oog nog geen effect genoeg deed, eenigzins luider herhaalde, met de woorden: ‘Heeren en dames!’ versterkt en gerecommandeerd...... - ‘Mogen verzoeken!?’...... | |
[pagina 167]
| |
- ‘Wel zeker!’ - riep de olijke jongen. - ‘Foei, hoe ondeugend!’ - zeide de lange, geestige jonge jufvrouw, veelbeteekenend pinköogende. De olijke jongen, die pieter heette, schudde het hoofd met een ontwijkend grimlachje, daarmede te kennen gevende, dat het zóó in zijn aard lag, geestig te zijn, dat hij er eigenlijk onschuldig aan was. - ‘Mogen verzoeken een kaartje te leggen!?’ - vervolgde de gastheer. 't Gezelschap boog half stilzwijgend, schoon een zeker geprevel, veel met het zachte gegons van eenige bijen overeenkomende, aan moest duiden, dat het gevoel van instemming zelfs, hoezeer zwak, op de ademhalingsörganen werkte. Pieter was in twee bokkesprongen bij de geestige jonge dame, die hij zeker uit dankbaarheid over het ontvangen compliment zijn arm wilde aanbieden. Hij kwam echter niet in hare gewenschte nabijheid zonder te trappen op de teenen der gouvernante, die de pijn niet zóó verbijten kou, dat ik het niet bemerkte. Ik bood het meisje den arm aan, trots het gesmoorde lachje van den officier, en zeide, dat de geestige jongeling het wel hooren moest: - ‘Mejufvrouw! de schreden van mijnheer zijn minder ligt dan die van een zephyr.’ - ‘Raakte ik u?’ - vroeg hij de gouvernante lomp. - ‘Kom! kom!’ - zeide de geestige jufvrouw, - ‘hij is ook geen geest.’ - ‘Dat heeft niemand nog ooit gedacht.’ antwoordde de advocaat op een snijdenden toon. Pieter zeide niets, en haastte zich zijne lieve schoone uit de antichambre te brengen. De gouvernante zag met een smeekenden blik den advocaat aan, die de schouders ophaalde, en in één oogenblik zoo innig vriendelijk en dweepend uit zijne oogen zag, dat ik hem nu voor smoorlijk verliefd moest aanzien. Onze voorgangers geleidden ons als van zelf door een togtigen gang, die nog versch gedwijld scheen, om hem | |
[pagina 168]
| |
mooijer te maken, en de blaauwe steenen donkerder te doen voorkomen. Een kamerdeur ging open, en de olijke jongen voerde zijne schrale dame binnen de zaal. Wat is toch wel eene zaal? Zij is het heilige der heiligen der Amsterdamsche en klein-Amsterdamsche dames, waarvan de deur, even als die van het kerkhof, alleen bij plegtige gelegenheden opengaat, en die van de overige kamers daardoor onderscheiden is, dat het een grooter hok is, dan de andere hokjes. Ongelukkige Amsterdamsche, die geen zaal heeft! Geen kinderen, geen oppassende, brave kinderen te bezitten; zonder fortuin zich te moeten behelpen; geen paard te houden; geen brom of vigilantie te mogen huren, ja zelfs den Omnibus te moeten vermijden ob res augustas! Dat is zeker hard, maar nogtans te dragen. Geen boomen ooit te zien, nimmer onder de frissche schaduwen van den Haarlemmer-hout te wandelen, nimmer de stadslucht, de ligchaam- en zielverpestende stadslucht in de vrije, ruime natuur uit te blazen; nimmer een opgaan der zon te zien dan in de komedie; ja zelfs het vooruitzigt te missen ooit door het sombere raam naar den voorbijganger, die de modderige gracht of straat langs of doorwandelt, te mogen turen, zonder er belasting voor te betalen, - dat alles is te dragen; maar geen heilige der heiligen, geen zaal te bezitten, om zijn logé van den drempel te doen aanschouwen! - Ach! Neen! Ach! De zaal nu was behoorlijk door kaarsen en een paar gewone lampen verlicht; de tafeltjes met papiertjes in stede van kaartjes belegd, waarop de namen der personen geschreven stonden, die spelen zouden, of daartoe uitgenoodigd waren. 't Kaartspel! - Beminnelijke uitvinding voor een verdrietigen koning! - Kaartspel! onschuldig wapen der gepensioneerden, waarmede zij de verveling zekerder verdrijven, dan vroeger met hun degen den vijand! - Zoete toevlugt veler oude vrijsters, nu bijbel en bril uit de mode zijn, en de geestelijke taal niet met hare begrippen | |
[pagina 169]
| |
strookt! - Zoete toevlugt, die haar liever in de rimpelige en bevende vingers is, dan een poezelig kinderhandje, of de mannelijke vuist van een volwassen zoon, die zijne moeder dubbel lief heeft, nu zij oud en gebrekkig geworden is. - Eenige bezigheid aller lediggangers! - Sluitster der boosaardige tongen, welke als die der slangen alleen uitgestoken worden, om te vergiftigen! niemand heeft u bezongen, niemand de gouden lier met de zilveren snaren aangegrepen, om uwe voortreffelijke grootheid uit te galmen! - Mogt toch de een of andere ongelijkbre, fantastische, classische, moeijelijke schaatsslaande, vrome poëet dit schitterend onderwerp aangrijpen, en ons, joris bromminck, een lofdicht toelierelen uit dankbaarheid voor 't aangegeven denkbeeld! Mogt de een of andere moderne spelonkdichter met hinkenden gang en ontstemd snarentuig, het kaartspel bezingen: als de vorsten hem niet met ridderlinten behangen, zullen hem de volken een standbeeld oprigten van kaartpàpier, en zijn naam zal geprezen worden overal waar ‘l'avarice en plaisir déguisée’ de spellen schudt. - ‘Mijnheer! als gij gecoupeerd hadt,’ - zeide mijn gastheer, - ‘dan was de manille gevallen; ik speel basta en ponto; geen troeven zijn er meer, en wij winnen het spel; want de ruitenheer is er uit.’ - ‘Het spel is nog niet uit!’ - zeide de heer, die den hoed op het hoofd gehouden had, en mij tot anderen speelgenoot was toegevallen. Wij haastten ons onze schuld te voldoen. Waar was nu de gouvernante? - vraagt de lezer. En waar de advocaat? - vraagt de lezeres. En waarom - zeg ik - vraagt mevrouw naar den advocaat en mijnheer naar de gouvernante? - Wel, omdat mijnheer mijnheer, en mevrouw mevrouw is. Niets overtreft ter wereld het redeneren, waardoor men altijd tot zekere hoogte kan komen, terwijl 't vragen duizeligheid zou kunnen veroorzaken. - Ik zou immers kunnen voortgaan, en vragen: waarom is mijnheer een heer? de mevrouw een vrouw? Daar deze quaestie op velerlei manieren kan beantwoord | |
[pagina 170]
| |
worden, naar de verscheiden inzigten des antwoordenden, zeggen wij alleen: omdat mevrouw naar den advocaat, en mijnheer naar de gouvernante vraagt. Maar - roept eene lezeres ongeduldig - zoo draait men in een cirkel! Ik wil u het juste milieu niet weigeren. - ‘Ik pas.’ - riep eene dame. - ‘Ik vraag,’ - eene andere, en wel: ‘grande indépendance.’
Terwijl ik in een oogenblik rust mijne oogen opsloeg, bemerkte ik, dat de gouvernante en de advocaat, met drie anderen, aan een bostontafeltje gezeten waren, en hoewel geen enkele blik of gebaar iets van eene heimelijke verstandhouding verried, ontging mij eene zachte wisseling van gevoelen niet; ik had den sleutel, om het betooverde slot te ontsluiten, en alle kamers stonden voor mij open. - ‘Mejuffer!’ - riep mevrouw. Het arme meisje, dat juist een mooi spel in de handen kreeg, het eerste van den ganschen avond, stond op, en vroeg mevrouw, wat zij verlangde. - ‘Ik heb, geloof ik, mijn zakdoek in de voorkamer vergeten, zoudt gij zoo goed zijn?...... - Ik zal uw spel zoo lang overnemen.’ - zeide de magere. - ‘Gij hebt mijne fortuin in handen.’ - zeide het goede kind vriendelijk. - ‘Ik deed bij mij de weddingschap, dat de zetschipper òf te hoog òf te laag vragen, òf 't spel verknoeijen zou.’ - ‘Gij hebt niet goed gespeeld, het spel was in uwe hand. Zie eens op het kaartje!’ De advocaat werd zoo rood als bloed. Toen de gouvernante mevrouw den vergeten zakdoek gegeven had, en tot het tafeltje teruggekeerd was, vroeg zij: - ‘Hoe is het gegaan?’ - ‘Niet goed.’ - antwoordde de jonge man, op nieuw kleurende. - ‘Ik heb het verspeeld.’ | |
[pagina 171]
| |
- ‘Of partij speelde te goed.’ - hernam zij vriendelijk. - ‘Ongelukkig in 't spel; gelukkig ......’ - zeide de geestige kwant, spottende. - ‘'t Huisje is bijna te huur.’ - viel hem de jonge jufvrouw in de rede. Jonge meisjes! Wanneer gij iemand beproeven wilt, zoo geef hem uwe kaarten in handen. Is hij onhandig, dan is het een goed teeken! - Dit, en parenthèse! De gouvernante betaalde, maar met de zekerheid: een spel verloren; een hart gewonnen!..... - ‘Mijnheer schijnt wat afgetrokken te zijn!’ - zeide mijn partner lagchend; ziende, dat ik mijn kaarten niet had opgenomen. - ‘Ja, van 't spel.’ - antwoordde ik. - ‘Hoe meent ge?’ - vroeg de man van den hoed. - ‘Niet omtrent 't gezelschap.’ - ‘Wat doet ge?’ - ‘Ik?’ Gelukkig werd van een anderen kant het sein gegeven om te vereffenen, en de Heer d. wierp, met eene edele zelfverloochening, de vischjes door elkander, waarbij mijn partner en ik zeer wèl voeren, daar mijne onöplettendheid grooter nadeel had toegebragt dan de kwade kaarten. Nu begon elk het alle spelen besluitende vraagpartijtje. - ‘Hoe hebt ge 't gemaakt?’ - ‘Zeker gelukkig?’ - ‘Wie was de cresus?’ - ‘Waart gij de baas?’ Allen vragen, die aardigheden voorstellen, ten publieken gebruike, gelijk de voetkrabbers; aldus notie hebbende van die geestigheid, zal de lezer-zelf wel weten, hoe de loci communes zijn. Evenwel de toon maakt de muzijk, en 't verschilt veel, hoe 't gezegd wordt. Bij voorbeeld, met een fijn grimlachje of met een spotachtigen blik; met een ernstig lang gezigt, of onachtzaam, of ook als men uit zedigheid er de waarde van verbergen wil. - | |
[pagina 172]
| |
Maar 't laatste is glad verkeerd; 't is of men een gebouw sloopt, om het uitzigt te krijgen op een mesthoop.
Wij kwamen nu in de groote zaal, een frissche groote kamer, waar 't aantal gasten 't inderdaad niet al te benaauwd had, en die anders tot magazijn diende. De tafel was met koude spijzen bedekt, en met een groote menigte fraaijigheden; mooi van kleur, maar slecht, om in te nemen: even als de apothekers-drankjes. Toen allen gezeten waren, liet ik mijne oogen rondgaan, en vond mij nagenoeg door dezelfde personen omringd, die ik reeds had waargenomen. De officier, de witte das, de violette gastvrouw, de advocaat, noch de gouvernante ontbraken, en zelfs de geestige kwant was met zijne magere dame digt genoeg bij mij gezeten, dat ik naar hen kon luisteren. Zij spraken luid genoeg. Niemand verbergt ook zijn licht tegenwoordig meer onder eene koornmaat. Het toeval plaatste mij voorts aan de eene zijde naast eene oude dame, aan de andere naast eene jonge jufvrouw, die een zeer breede neus had, als van een paard, en zeker daarom niet sprak of antwoordde, maar van tijd tot tijd met veel geluk grinnikte. Toen ik haar een dier nietigheden zeide, door de heeren voor de dames uitgevonden, en waarmede 't gesprek gevuld wordt als een blaas met wind, begon zij eensklaps te grinneken, even als een ros, dat zijn kameraad in de verte hoort naderen, of den stal riekt. Ik meende, dat zij niesde, en zeide: - ‘Wel bekome 't u.’ Maar de dame met de paardenneus antwoordde slechts met 't zelfde geluid, dat in eene mengeling van lagchen, inhouden, en proesten bestond. Ieder zag op, en toen zij bemerkte, dat ieder opzag, wees zij proestend op mij. Ik voelde mij dood onschuldig, en gaf dit zeker, door 't een of ander teeken, te kennen. Toen stond vriend | |
[pagina 173]
| |
pieter op, en zeide: - ‘ik weet niets van een verstandhouding tusschen de Jufvrouw en Mijnheer, (gelach) ik verklaar Mijnheer zoo onschuldig aan het niezen der Jufvrouw, als aan mijn neus.’ - (Algemeen geschater van allen, die geen defect aan hun neus hadden.) Toen allen tot rust waren gekomen, verzocht ik het woord, en bedankte den jongeling voor zijne interventie, zoo wel uit mijn naam, als uit die der Jufvrouw, er bijvoegende, dat ik mij hoogst gelukkig rekende, hem gelegenheid te hebben gegeven, om een nieuw bewijs te toonen van zijn geestig talent. - ‘Mijnheer!’ - zeide hij, - ‘ik vind het slot uwer aanmerking niet zeer vleijend, en wat ik zeide, had niets bijzonders, noch eenige bedoeling, en ik verzoek u vriendelijk, dat gij retracteert!’ Ik hoorde 't scherpe, fijne lachje van den advocaat. - ‘Gaarne doe ik dat,’ - hernam ik, ‘en verklaar dus, dat gij nog geen bewijs van uw geestig talent gegeven hebt.’ De magere dame zag mij aan met den blik eener kat, als de hond haar dreigt te bespringen; de boosaardigheid was er zoo duidelijk in te lezen, en de gelaatstrekken vouwden er zich zoo gemakkelijk naar, dat het mij voorkwam, alsof deze hartstogt zich niet voor 't eerst op haar gelaat vertoonde. Misschien - zoo als de meeste geneesheeren een praedilectie-recept hebben, dat ze in alle moeijelijke en dringende gevallen toedienen, - had de jufvrouw dit gezigt als een huwelijks-recept voor haren aanstaanden echtgenoot bestemd. De advocaat was stil geworden. Zijne oogen waren òf op zijne buurjuffer, òf op 't zelden aangeroerde bord gerigt, méér op de eerste, dan op 't laatste. Hij keuvelde vertrouwelijk door, en werd, naar 't scheen, even vertrouwelijk door de gouvernante beantwoord, die hem nu en dan met het groote bruine oog aanstaarde, waarin zulk eene aantrekkelijke uitdrukking lag; eene mengeling van droefheid en liefde. De advocaat legde de vork neder, en stak den regter wijsvinger omhoog, plooide de wenkbraauwen in dwarsche | |
[pagina 174]
| |
rimpels, en maakte met de linkerhand eene wegschuivende beweging, waaruit ik de volgende woorden opmaakte: - ‘Heb geen vrees. Eerlang zal ik immers krachtig handelen; de rest tel ik niet.’ Zij antwoordde, omhoog ziende, en met een pijnlijken grimlach, die beteekende: - ‘Dan wordt mij gewis de beker weder van de lippen weggenomen.’ - De advocaat fronste toen het voorhoofd, en zag haar eenigzins bestraffende aan, en rigtte toen ook de oogen omhoog, niet bitter, maar vertrouwende en krachtig. - ‘Foei!’ - zeide hij gewis, - ‘gij moet op hierboven vertrouwen.’ Zij vouwde toen de handen, en pantomime en gesprek hielden op. Mijne oude jufvrouw, met welke ik reeds van vroeger vertrouwd was, had zich middelerwijl bezig gehouden, de tegenwoordige en haar omringende gasten van hunne kwade zijde te beschouwen, en trachtte mij in die medelijdende beschouwing te doen deelen. - ‘De heer van den hoed,’ - zeide ze, - ‘is ook geen beste, en dom als een eend; en de man heeft zoo veel pretenties, dat het een goed Christenmensch ergert. En waar komt het van daan? - omdat hij geld, veel geld heeft.’ - ‘Geërfd?’ - ‘Zijn vader sloeg een dubbel bankroet, en onze heer vond die negotie zoo voordeelig, dat hij voor een derde zorgde.’ - ‘En nu is hij rijk?’ - ‘Zeer rijk, - maar wat baat het zonder verstand?’ - ‘Zeker niet veel.’ - ‘Men behoeft zijn gezigt maar te zien; ik heb mij veel met de physionomiekunde opgehouden, en zelden heeft ze mij bedrogen.’ - ‘Lavater......’ - ‘Is goed voor beginnenden, als een soort van handleiding; maar 't is 't regte niet; - de ondervinding is hier de eenige leermeesteres.’ - ‘Wat oordeelt gij van den advocaat?’ | |
[pagina 175]
| |
- ‘Dat gezigt trekt aan en stoot af. Er ligt iets vreemds in het oog, zoodat men omtrent de uitdrukking twijfelt; maar volgens de scherpe trekken zoude ik zeggen, dat hij vatbaar is voor liefde.’ Onwillekeurig keek ik de spreekster aan, om te zien, of ik die scherpe trekken ook bij haar kon bespeuren. - ‘Die physionomiekunde is toch eene belangrijke en nuttige wetenschap,’ - zeide ik tot de jufvrouw met den paardenneus. - ‘Hi, hi, hi!’ - antwoordde die dame. Een der gasten nam nu zijn glas op, en verzocht, dat men alle glazen mogt vullen, en zeide vervolgens, dat hij verschooning vroeg voor zijne vrijmoedigheid, maar niet nalaten kon, om - en dus voorstelde, het gevulde glas te ledigen op - 't geen door al de Heeren toegejuichd werd, terwijl de meeste Dames hunne lippen met wijn bevochtigden, zonder te drinken. Toen volgden eenige oogenblikken rust, en niemand had den moed om te spreken; zelfs de aanstaande kandidaat voor de Kamer niet. De vrouwen echter begonnen weder te fluisteren, waarbij zich méér en méér ook basstemmen voegden. - ‘Kent gij den man, die zulke vreemde grimassen maakt?’ - ‘Neen, mevrouw.’ - ‘Hij is een oud chirurg met groote praktijk; ook getrouwd, en een groot vriend van de dame met den mooijen hals, die over hem zit.’ - ‘Ah!’ - zeide ik, om eenig geluid te geven. - ‘Beschouw zijn gezigt eens!’ - zeide zij. Ik zag met schijnbare opmerkzaamheid toe, en vond, dat 't heel moeijelijk zou wezen, als men naast den ouden chirurg een aap plaatste, dan te zeggen, wie van beiden de aap was. Ik verzekerde haar, dat zijn voorkomen schrander was. - ‘'t Verwondert mij, dat gij dwaalt.’ - hernam de oude dame. - ‘Is hij dan niet schrander?’ - ‘Alles is hij verschuldigd aan compliment en intrigue: | |
[pagina 176]
| |
dat staat ook duidelijk op zijn neus. Als hij de kamer van een patiënt inkomt, steekt hij eerst zijn hoofd tusschen deur en deurpost, en stamelt altijd lagchend: - “Mag ik wel?” - Dan raadt hij den ouden zwelger, om zich te versterken, of vraagt de grijze coquette om het lieve polsje te voelen.’ - ‘Nu wenschte ik wel eens te weten,’ - zeide ik, - ‘wat ge van mijn neus denkt?’ Dat scheen mijne buurdame niet te bevallen, ten minste, ik had nog alleen het geluk een ontwijkend antwoord te krijgen; zoodat de bron van hare welsprekendheid in eens scheen opgedroogd. De tijd was intusschen verloopen, en tot mijn genoegen zag ik het sein van den aftogt geven door eenige oudere dames, die te voren reeds twee- à driemaal half waren opgestaan, om weder te gaan zitten, daarmede willende aanduiden, dat zij oordeelden, dat het tijd was om te scheiden. De Heer van den hoed vond dezen, mijne buurjuffer haar spraak, en ik mijne zuster terug. De advocaat stond met de gouvernante achter een hoopje verscholen. - ‘Vaarwel!’ - zeide hij. Ik vatte ongemerkt haar hand, en zij, meenende dat het die van den advocaat was, drukte haar zachtkens, en antwoordde: - ‘Vaarwel!’ - op een allerliefsten toon. De advocaat was tevreden, dat zij hem zoo lief vaarwel had gewenscht; zij, dat hij zoo vrij was geweest, om haar ongemerkt de hand te geven, en ik - daarom.
Een half jaar later zat ik bij mijn Academievriend zacharias, dien ge misschienGa naar voetnoot(⋆) wel kent. Een regt pleizierig oogenblik voor mij en elken dorpeling was aangebroken. De schel was overgegaan, en in | |
[pagina 177]
| |
het spionnetje had ik de meid gezien, die de Haarlemmer courant bragt. Ik voor mij lees die liever, dan eene andere, wijl zij van niemand kwaad spreekt, en de wereld zijn wereldschen gang laat gaan, zonder er warm of koud bij te worden. Ik sloeg de courant op, en weldra rustte mijn oog op eene advertentie. Ik lachtte en stampte te gelijk met den voet. - ‘Dat is een leelijke lach,’ - sprak mijn vriend opziende: - ‘daar zit iets in, daar ik niet van houd.’ Ik vertelde hem de historie, en liet hem toen lezen:
Zacharias riep uit: - ‘Die arme gouvernante!’ Van den handdruk had ik hem niets gezegd, maar alleen op de gedachte er aan, was mij de hand koud geworden als ijs. |
|