Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1850
(1850)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 141]
| |
Mengelwerk.De verhalen over de schepping van den mensch bij sommige oude volken.
| |
[pagina 142]
| |
wat in de bijbelsche oorkonden geboekt is, voor een getrouw geschiedkundig verhaal en houden zich aan de letter. In de oudste tijden en voornamelijk onder de kerkvaders, was dit een algemeen gevoelen. 2o. Anderen houden het voor eene poëtisch opgesmukte geschiedenis en meenen, dat sommige gedeelten geschiedkundige waarheden bevatten. De aanhangers van dit gevoelen zijn in verschillende partijen verdeeld, omdat men geene zekere kriteriën heeft, waardoor men zoude kunnen onderzoeken wat geschiedenis en wat versiering is. 3o. Eene derde soort van uitleggers beschouwen dit alles als eene proef van een oud dichter, om voor zich en anderen het ontstaan van den mensch duidelijk te maken. Ook van deze uitleggers hebben wij zeer uiteenloopende verklaringen. Op zulk eene wijze wordt de geschiedenis van den val des menschen door de voornaamste geleerden, als: eichhorn, paulus, gebler enz. gehouden voor eene Oostersche parabel en verdichting, die de gewigtige leerstelling in zich bevat: ‘zinnelijkheid is des menschen ondergang.’ Rosenmüller meent, dat dit verhaal eene al te getrouwe overbrenging in ons letterschrift is van eene in hiëroglyfen geschrevene geschiedenis. De hiëroglyfen waren b.v. eene slang, opene oogen, een gesloten oog, eene kronkelende in het stof kruipende slang enz. Opene oogen waren voor den overbrenger het symbool van kennis, de slang beteekende den duivel, het gesloten oog de onwetendheid, de gekromde slang de straf van den duivel enz. Prof. gamborg, te Koppenhagen, vond dit verhaal terug in eene hiëroglyfische voorstelling, waarop zich drie hoofdfiguren: osiris, isis, en horus bevonden, die hij voor jahve, adam en eva hield. Op die schilderij was afgebeeld een boom en daarbij de gestalte van een man en van eene zittende vrouw; beide keeren hun gelaat tot den boom en steken hunne handen naar dezen uit. Achter de vrouw staat wederom een man, en bovendien vindt men er verscheidene dieren, voornamelijk eene slang en vogels; op den achtergrond ziet men eene rivier met verscheidene armen. Eene andere hypothese, door hadriaan beverland, honderd tachtig jaar | |
[pagina 143]
| |
geleden voorgesteld, vond in den beginne vele aanhangers, doch werd later algemeen afgewezen.Ga naar voetnoot(⋆) Nadat de kanon van den Bijbel gesloten was, en de stem der Profeten niet meer gehoord werd, vervingen traditie en legende de plaats der gewijde zieners. Na korten tijd verschijnen zij als ingrijpende in het dagelijksche leven van het volk, en openbaren zich na verloop van eenige eeuwen in de gewijde schriften van Joden, Christenen en Mohammedanen. De faam neemt, voortrollende, steeds meer en meer toe; zoo ook de traditiën en legenden. In het begin van de zesde eeuw na christus stichtte mohammed eene nieuwe godsdienst en nam daarin de verschillende bestanddeelen van de Joodsche en Christelijke godsdienst op, ten einde ook Joden en Christenen voor zich te winnen. Hij maakte ruimschoots van hunne traditiën gebruik, om zich-zelven grooter luister bij te zetten, en van dit voorbeeld bedienden zich ook mohammeds volgelingen, om hunnen grooten profeet, den gezant Gods, in een schitterenden nimbus te hullen. Laten wij nu zien, hoe de schepping van den mensch in de legenden der Mohammedanen voorgesteld wordt: overal zal men Joodsche en Christelijke traditie terugvinden. Adam werd geschapen vrijdag in den namiddag. De vier voornaamste engelen gabril, michail, israfil en asrail moesten uit de vier oorden der wereld aarde zamenbrengen, waaruit God zijn ligchaam vormde; voor het hart en het hoofd werd slechts aarde van Mekka en Medina, van de plaats waar de heilige qaâba stond, genomen. Hoewel nog zonder leven, verwekte adam reeds de bewondering der engelen, die voorbij het paradijs vlogen waar God hem geplaatst had. Allen, met uitzondering van iblis (diabolus) prezen hem en God, den schepper van den eersten mensch, die zoo groot was, dat hij, regtop staande, met zijn hoofd den eersten der zeven hemelen raakte. God liet toen de duizend jaren voor adams ligchaam geschapene ziel zich dompelen in de zee van licht, die hem omstraalde en beval haar adam te bezielen. Zij | |
[pagina 144]
| |
echter toonde eenigen onwil om de oneindige ruimte des hemels te verlaten en haren zetel in het enge ligchaam van een mensch te vestigen. Doch God riep haar toe: ‘Beziel adam tegen uwen wil, en tot straf voor uwe ongehoorzaamheid zult gij u ook eens, wederom tegen uwen wil, van hem losmaken.’ Daarop blies God haar door den neus in adams hoofd. Zoodra zij zijne oogen bereikte, openden zij zich en adam aanschouwde den troon van God met het opschrift: ‘Er is geen God behalve God, en mohammed is Gods gezant.’ De ziel drong vervolgens tot zijne ooren, en hij vernam de lofzangen der engelen; daarop werd zijne tong los van hare banden, en hij riep uit: ‘Wees geprezen, o Schepper! Eenige! Eeuwige!’ en God antwoordde hem: ‘Daarvoor zijt gij geschapen; gij zult mij aanbidden en uwe nakomelingen ook; dan vindt gij steeds genade en barmhartigheid bij mij.’ Toen drong de ziel door alle leden van adam, totdat zij aan zijne voeten kwam en hem de kracht verleende om zich op te heffen. Terwijl adam sliep, schiep God uit eene ribbe van zijne linkerzijde eene vrouw, die hij hava (eva) noemde, omdat zij uit eene levende (hai) genomen was, en legde haar naast adam. Zij was volkomen aan hem gelijk; slechts hare gelaatstrekken waren fijner, hare haren langer en in zeven honderd vlechten verdeeld; hare gestalte teederder, hare oogen smachtender en hare stem zuiverder dan die van adam. Terwijl God eva met alle vrouwelijke schoonheid en aanvalligheid begiftigde, droomde adam van een tweede, aan hem gelijk menschelijk wezen; want hij had ook al de dieren bij paren gezien. Toen hij bij zijn ontwaken eva aan zijne zijde ontwaarde, naderde hij haar vol liefde en wilde haar omhelzen. Hoewel hare liefde tot hem die van hem tot haar nog overtrof, bood zij hem toch tegenstand en zeide: ‘God is mijn Heer, slechts met zijn verlof kan ik de uwe worden: ook past het niet voor de vrouw zich aan den man over te geven zonder huwelijksgift.’ Adam bad hierop den engel gabril voor hem bij God om eva te vragen, en tevens naar de huwelijksgift te vernemen. Gabril keerde spoedig met het antwoord terug: | |
[pagina 145]
| |
God schenkt u eva als echtgenoot, want hij heeft haar slechts met dat doel uit een deel van uw ligchaam genomen: gij zult haar echter ook als u-zelven liefhebben en met zachtheid en goedheid behandelen. Als huwelijksgift vordert hij van u, dat gij u twintigmaal buigt voor mohammed, zijn lieveling, voor den profeet, wiens ligchaam ook eens uit uw bloed zal gevormd worden, wiens ziel echter reeds vele duizend jaren vóór de schepping der wereld om zijn heiligen troon zweefde.Ga naar voetnoot(⋆) Thans moeten wij de aandacht vestigen op eene geheel andere soort van legenden, die, zoo als het schijnt, uit de natuurdienst der oude Oostersche volken ontstaan zijn. Wij beginnen met die, welke ons de oudste schijnen te zijn, namelijk met die der Phoeniciërs. Sanchoniathon, uit Berytus, of, volgens anderen, uit Tyrus, leefde, zoo als men beweert, langen tijd vóór den Trojaanschen oorlog, onder de regering van semiramis, Koningin van Babylon. Zijn naam beteekent in het Phoenicisch: waarheidlievend. Hij beschreef de Phoenicische geschiedenis, de Aegyptische theologie en behandelde ook nog andere onderwerpen. Bij deze beschrijvingen heeft hij de chronieken en geschiedenissen van verschillende steden, die in tempels bewaard werden, en in het bijzonder de kosmogonie van taaut (bij de Aegyptenaren thoth, bij de Grieken hermes) en sommige andere gedenkschriften gebruikt. Dit werk, opgedragen aan abibal, den Koning van Berytus, werd door sanchoniathon in het Phoenicisch geschreven, en in het Grieksch vertaald door philo byblius. Deze man, een grammaticus, die, volgens het algemeen gevoelen, ten tijde van Keizer nero tot den Keizer hadrianus leefde, heeft sanchoniathons geschiedenis van Phoenicië in negen (acht?) boeken overgebragt, van welke vertaling een groot gedeelte bij eusebius is bewaard gebleven. Zeer verschillend waren te allen tijde de gevoelens van de geleerden over dit werk. De uitstekendste mannen van de zeventiende eeuw, sca- | |
[pagina 146]
| |
liger, de groot, bochart, selden enz., hielden alles voor echt en deden hun best om alles met de bijbelsche verhalen in overeenstemming te brengen. Zeer ver ging hierin cumberland, die alle bijbelsche namen, zelfs van menschen vóór den zondvloed, bij sanchoniathon terugvond. Andere geleerden zijn van een geheel tegenovergesteld gevoelen, en beschouwen het geheele verhaal als verzonnen door philo byblius, en door hem onder den naam van een gefingeerd persoon, sanchoniathon, uitgegeven. Weer andere geleerden echter houden den middenweg en nemen aan, dat philo byblius alles, wat hij zegt over de kosmogonie der Phoeniciërs, over de uitvinders der kunsten en andere dingen, uit de boeken van sanchoniathon en andere heilige boeken der Phoeniciërs heeft overgenomen; doch dat hetgeen hij over de geschiedenis der Phoenicische goden zegt, voor het grootste gedeelte veranderd en tot zijn doel gebruikt is. Philo byblius stelde zich voor, de leer van hen, die de Ouden Atheïsten noemden, en die hij-zelf beleed, toe te lichten en zijnen lezers aan te prijzen, maar om den naam van Atheïst en het vermoeden van de mysteriën hekend gemaakt te hebben, te vermijden, schreef hij zijne denkbeelden aan sanchoniaton, een zeer oud Schrijver, toe, en verkocht zijn eigen werk onder den naam van dezen. De leer der Atheïsten bij de Ouden was, aan te toonen, dat de goden, die de verschillende volken vereerden, allen menschen waren geweest en na hunnen dood door hunne medeburgers onder het getal der goden waren opgenomen. Dit doel van philo byblius blijkt uit zijn geheel werk en is duidelijk zigtbaar uit het verhaal, dat hij geeft over de schepping van het menschelijk geslacht en dat aldus luidt. Het begin van het heelal was eene duistere doffe lucht of het waaijen van een duisteren wind en een verwarde, donkere chaos. Deze was onbegrensd en had geen einde in den onmetelijken tijd. Doch toen deze lucht met liefde voor haar eigen oorsprong vervuld werd en er eene vermenging plaats had, werd deze vereeniging het verlangen genoemd, en dit was het begin der schep- | |
[pagina 147]
| |
ping van alle dingen, die geen bewustzijn hadden van hun ontstaan. Uit de vereeniging van de lucht werd mot (d.i. volgens sommigen, een drabbig vocht, volgens anderen de verrotting van een slikkerige stof) geboren, en daaruit ontstonden de zaden der schepping en de wording van het heelal. Eerst waren er schepselen, die zintuigen misten, doch uit deze werden verstandige wezens geboren, die Zappasemin, d.i. de beschouwers des hemels heetten en geschapen waren gelijk aan den vorm van een ei. Met mot kwamen zon en maan en sterren en groote gestarnten te voorschijn, en toen nu de lucht stralen schoot, ontstonden er, door de ontvlamming van de zee en de aarde, winden en wolken, en zeer groote regenvlagen. Toen dit alles van elkander gescheiden en van zijne oorspronkelijke plaats gerukt was door de kracht van de zon, en terwijl dit alles elkander wederom in de lucht ontmoette en tegen elkander stiet, ontstond er donder en bliksem, en bij het geraas van den donder ontwaakten de vroeger genoemde verstandige wezens, en, door het geluid verschrikt, werden op het land en in de zee de mannelijke en vrouwelijke wezens opgewekt. Dit werd gevonden in de kosmogonie, door taaut geschreven, en in zijne geschriften, hetgeen deze echter ontleend had aan bewijzen en teekens, die zijn geest doorzien en gevonden en voor ons uitgelegd heeft. (Daarna verklaart philo byblius de namen van sommige winden en vervolgt:) Maar deze offerden het eerst de eerstelingen van de aarde en geloofden aan het bestaan der goden en vereerden datgeen, waarvan zij-zelven leefden,Ga naar voetnoot(⋆) en hunne nakomelingen en hunne voorouders, en zij bragten hun plengingen en offers. Dit waren hunne gedachten over de vereering der goden, die gelijk zijn aan hunne zwakheid en flaauwe gemoedsgesteldheid. Uit den wind kolpias en zijne vrouw baau, dat nacht beteekent, werden aion (leeftijd) en protogones (eerstgeboren) geboren, | |
[pagina 148]
| |
sterfelijke menschen, en aion verschafte zich voedsel van de boomen. Zij, die uit hen geboren werden, heetten genos en genea (geslacht) en bewoonden Phoenicië, en toen er eene droogte ontstaan was, strekten zij hunne handen uit tot de zon, want dezen alleen, den heer van den hemel, hielden zij voor een god, dien zij beelsamen, d.i. bij de Phoeniciërs den heer des hemels, noemden.Ga naar voetnoot(⋆) Hetgeen wij van de geschiedenis der Chaldaeën weten, moet grootendeels geput worden uit de fragmenten van berosus, die bij sommige oude Schrijvers, als: flavius josephus, georgius syncellus, eusebius, alexander polyhistor, clemens alexandrinus enz., zijn bewaard gebleven. Over dezen berosus zijn de gevoelens der geleerden zeer verschillend. Sommigen meenen, dat er nooit een berosus bestond, en dat de drie boeken over de Chaldeeuwsche geschiedenis, waarvan de brokstukken bij bovengenoemde Schrijvers bewaard zijn, zamengesteld werden door een Griek, die, volgens de gewoonte van die tijden, oude verhalen zamenbragt en ze op naam van een man, die zeer beroemd was onder zijn volk en bij andere natiën, uitgaf. Deze meening wordt door andere geleerden hevig bestreden, die een volkomen geloof slaan aan de uitdrukkelijke verklaringen der oude Schrijvers en dien ten gevolge gelooven, dat berosus een Babyloniër van geboorte en priester van Bel was. Hij leefde, volgens deze meening, korten tijd nadat alexander de groote over Azië regeerde, en stelde zijne Chaldeeuwsche geschiedenis zamen uit de gedenkschriften, die in de tempels te Babylon bewaard werden. Wat hiervan waar | |
[pagina 149]
| |
moge zijn, is voor onze beschouwing niet veel van belang; want zeker hebben wij hier oude verhalen, die onder het volk van Babylon heerschten, en dit te weten is voldoende bij het beschouwen van het volgend verhaal over het ontstaan van het menschelijk geslacht. Er was eens een tijd toen alles duisternis en water was; hierin werden wonderlijke dieren met ongeregelde gestalten geboren; menschen met twee vleugels, met vier vleugels en twee aangezigten. Zij hadden één ligchaam, doch twee hoofden, één mannelijk en één vrouwelijk en waren van beider kunne. Andere menschen hadden bokspoten en horens, en anderen paardevoeten. Weer anderen hadden de achterste gedeelten der ligchamen van paarden, doch de voorste gedeelten van menschen, volgens de gedaante der hippocentauren. Er werden ook stieren geboren met menschenhoofden, en honden met vier ligchamen, die van achteren staarten van visschen hadden, en paarden met hondekoppen, en menschen en andere dieren met de ligchamen van paarden en de staarten van visschen, en andere schepselen in de gedaanten van verschillende soorten van dieren. Bovendien visschen, kruipend gedierte, slangen en meer andere wonderlijke dieren, die van elkander in gestalte zeer verschilden, en van welke de afbeeldsels nog in den tempel van belus bewaard zijn. Eene vrouwe, met name omorka, beheerschte al deze dieren. Toen alles aldus gesteld was, kwam belus terug en kloofde de vrouw door midden en maakte uit de eene helft de aarde en uit de andere den hemel, en doodde de dieren, die in haar waren. Op eene allegorische wijze wordt dit uitgelegd: daar het heelal en de schepselen, die daarin voortgebragt waren, van eene vochtige natuur waren, beroofde deze god zich van zijn eigen hoofd, en de overige goden vermengden het uitgestroomde bloed met aarde en vormden de menschen, en daarom zijn deze met verstand begaafd en zijn des goddelijken geestes deelachtig. Belus heeft vervolgens, de duisternis door midden gesneden hebbende, de aarde en den hemel van elkander gescheiden en de wereld geordend: doch de dieren, die de kracht van het licht niet hadden kunnen | |
[pagina 150]
| |
verdragen, waren omgekomen. Toen belus zag, dat de aarde ledig doch vruchtbaar was, beval hij een der goden, zijn hoofd afgesneden hebbende, aarde met het uitgestroomde bloed te vermengen en menschen en dieren te vormen, die het licht verdragen konden. Vervolgens maakte belus ook de sterren, de zon en de maan en de vijf planeten. Beschaving en onderwijs in kunsten en wetenschappen ontvingen de Babyloniërs, volgens berosus, van oannes. Dit was een gedrocht in de gedaante van een visch met een menschenhoofd even onder den kop van een visch, en de voeten van een mensch die nevens den staart van den visch gegroeid waren: ook had het de stem van een mensch. Des daags ging het om met menschen, genoot geen voedsel, en des nachts verborg het zich in de zee. Ten tijde van berosus bestond nog zijn afbeeldsel. Dat wij deze kosmogonie niet in haren oorspronkelijken vorm bezitten, blijkt terstond, en het wordt ons duidelijk, dat dit niet anders kan, indien wij bedenken, dat de woorden bewaard zijn gebleven bij syncellus, die ze aan eusebius ontleende en die ze wederom van alexander polyhistor overgenomen had. Het tweede gedeelte is eene herhaling, onder eene eenigzins veranderde gedaante, van het eerste; evenwel is in beiden hetzelfde hoofddenkbeeld. De grondslag van het geheel is de vochtige natuur. Hemel en aarde ontstaan na de scheiding van licht en duisternis. In den mensch leeft een goddelijke geest, want hij is van goddelijken oorsprong. De hoogste god belus moet zijn hoofd opofferen, om het groote werk tot stand te brengen. Zulk een trek is het zekerste bewijs voor de echtheid der overlevering; en zoo iets wordt niet verzonnen door hem, die zijn eigen lapwerk onder den naam van een ander tracht te verkoopen. Meerdere bewijzen voor de echtheid van de overlevering vindt men in de figuren, welke op de overgeblevene Babylonische monumenten bestaan.Ga naar voetnoot(⋆) | |
[pagina 151]
| |
Zien wij nu hoe de beide meest beschaafde volken der oudheid, de Grieken en de Romeinen, over ons onderwerp dachten. Bij de Grieken vinden wij, behalve eenige enkele aanwijzingen en kleine mythen, een vrij uitgewerkt verhaal over de schepping van den mensch bij plato, protagoras, Hoofdst. XI en volg. In oude tijden waren de Grieken gewoon hunne philosophische begrippen in een mythisch kleed te hullen, en de wijsgeeren stelden hunne denkbeelden in een poëtisch gewaad voor. De Sophisten uit de tijden van plato maakten van deze gewoonte wel eens al te ijverig gebruik, om de jongelingen tot hunne wijsbegeerte over te halen. Zij vonden de mythische stof bij homerus of hesiodus met eenige woorden aangestipt, en verborgen hunne leerstellingen over het een of ander onderwerp onder de namen van zulke mythische personen: dan werden woorden niet gespaard en eene alles te buiten gaande woordenpraal moest somtijds hunne minder sterke redeneringen bedekken. Op zulk eene wijze wordt dan ook het volgende verhaal over de wijze, waarop protagoras zich voorstelde, dat de menschen tot deugd werden opgewekt, door plato medegedeeld. Er was eens een tijd, dat er wel goden waren doch geen sterfelijke wezens. Toen ook voor deze de bepaalde tijd om geboren te worden gekomen was, vermengden de goden, binnen in de aarde, aarde en vuur, en uit deze beide zamengestelde stoffen, en vormden daaruit den mensch. Toen zij nu deze wezens in het licht wilden brengen, bevalen zij prometheus en epimetheus hen op te sieren en aan ieder de krachten, die voor hen passend waren, te geven. Epimetheus haalt prometheus over, om van zijne magt afstand te doen en aan hem over te laten, om aan ieder zijne krachten te geven; alleen zou hij het toezigt over alles houden. Dit toegestaan zijnde begiftigde hij sommigen met kracht zonder snelheid, den zwakkeren schonk hij snelheid, gaf den een wapenen, den ander, dien hij geene verdedigingsmiddelen geschonken had, een ander middel tot zelfbehoud. Want aan de kleine dieren gaf hij vleugels of eene onderaardsche woning, en | |
[pagina 152]
| |
de grooten hadden juist daardoor de kracht tot behoud in zich-zelven. Bovendien zorgde hij nog, dat geen geslacht zoude omkomen, want daar hij hun op voornoemde wijze verdedigingsmiddelen tegen elkander had gegeven, beschermde hij hen ook tegen de ruwheid der jaargetijden door dikke haren en harde huiden, waardoor zij de koude en warmte zouden kunnen afweren en die hun, wanneer zij zich in hunne holen ter ruste legden, tot een natuurlijk en eigenaardig deksel zouden dienen. Vervolgens verschafte hij aan ieder een ander voedsel, aan sommigen planten der aarde, aan anderen boomvruchten, weder aan anderen wortels en aan eenigen gaf hij zelfs het verslinden van andere levende schepsels tot voedingsmiddel. Sommigen liet hij weinige jongen voortbrengen, en hen, die door deze verslonden werden, velen, opdat aldus iedere soort zoude blijven bestaan. Toen nu op deze wijze epimetheus, vrij onverstandig, al de krachten bij de onredelijke wezens verspild had, bleef hem nog alleen het menschelijk geslacht over, dat nog met niets bedeeld was en dat hij tot niets wist te gebruiken. Nu was hij in groote verlegenheid. Prometheus, die de verdeeling kwam bezigtigen, komt tot hem, en ziet alle andere levende schepselen van alles zorgvuldig voorzien, doch den mensch van alles beroofd, zonder schoeisel, zonder deksel, zonder wapenen. Reeds was er de bepaalde dag, waarop ook de mensch uit de aarde in het licht moest komen. Toen nu prometheus in verlegenheid was over het redmiddel, dat hij voor de menschen zoude uitvinden, steelt hij de kennis der kunsten van hephaistos en athena benevens het vuur - want zonder het vuur was het onmogelijk, die kennis voor iemand toegankelijk of bruikbaar te maken - en daarmede begiftigt hij den mensch. Nu bezat de mensch wel de kunst om in zijn levensonderhoud te voorzien, doch de kennis van de zamenleving had hij nog niet: want die was bij zeus, en aan prometheus was het nog niet geoorloofd de burgt, de woning van zeus, binnen te treden: bovendien was deze door verschrikkelijke wachters van zeus bezet. Heimelijk begeeft hij zich naar het | |
[pagina 153]
| |
gemeenschappelijk verblijf van athena en hephaistos, waar deze werkten, en steelt de kunst om in het vuur te arbeiden, dat het eigendom van hephaistos en athena was, en geeft die den mensch. Daardoor ontstaat een groot gemak voor den mensch in het leven; later werd door epimetheus, zoo als men verhaalt, prometheus vervolgd wegens diefstal. Nadat de mensch dit goddelijk geschenk deelachtig was geworden, heeft hij het eerst van alle schepselen, wegens zijne verwantschap met de goden, hun bestaan erkend en begon hij altaren en standbeelden op te rigten. Spoedig articuleerde de mensch zijne stem en sprak woorden uit door middel van de kunst, en vervaardigde zich woningen, kleederen, schoeisel, deksel en voedsel uit de aarde. Aldus toegerust, woonden de menschen in den beginne verspreid, want er waren nog geene steden. Zij kwamen om door de dieren, omdat zij in alle opzigten zwakker dan deze waren, en de kunst was voor hen wel voldoende om zich onderhoud te verschaffen, doch in den strijd met de dieren schoot zij te kort, want zij hadden de kunst om zamen te leven niet, van welke de oorlogskunst een deel uitmaakt. Zij trachtten zich dus te verzamelen en zich te redden door het stichten van steden. Toen zij verzameld waren, mishandelden zij elkander, daar zij de kunst om zamen te leven niet bezaten, zoodat zij wederom, zich verspreidende, omkwamen. Zeus nu bevreesd geworden voor het geslacht der menschen, dat het geheel zoude omkomen, zond hermes om eerbied en regtvaardigheid onder de menschen te brengen, opdat deze deugden tot sieraad voor de steden en tot banden voor de vriendschap zouden zijn. Hierop vroeg hermes aan zeus, op welke wijze hij regtvaardigheid en eerbied aan de menschen zoude geven. Zal ik ze geven zoo als de kunsten verdeeld zijn? want deze zijn aldus verdeeld: één geneesheer is aan velen, in die kunst onervaren, nuttig, en zoo de overige kunstenaars. Zal ik nu ook regtvaardigheid en eerbied op gelijke wijze onder de menschen verdeelen, of onder allen? Onder allen, hernam zeus, en dat allen er aandeel aan hebben, want de steden zouden | |
[pagina 154]
| |
niet ontstaan, indien slechts weinigen daaraan aandeel hadden, zoo als aan andere kunsten; en stel, als eene wet van mij, vast, om hem, dien eerbied en regtvaardigheid niet deelachtig zijn, te dooden, als eene pest voor den Staat. Hoewel nu sommige gedeelten van dit verhaal aan de oude Grieksche wijsgeeren, die het waarschijnlijk uit het Oosten haalden, ontleend is, en tot grondslag eenige verzen van hesiodus dienden, toont ons toch deze geheele legende, indien wij er de overtollige woorden en de woordenpraal van den Sophist afnemen, den voortreffelijken geest der Grieken in zijn vollen omvang, die al hetgeen zij ontvingen in een vorm konden gieten, dien wij te vergeefs bij eenig volk zouden zoeken. Van de oude Romeinen is er, wat ons nu betreft, niet veel te zeggen. Schraal zijn over het algemeen de mythen en de legenden der Romeinen; het volk was te praktisch en te zeer in oorlogen en belangrijke omstandigheden gewikkeld, dan dat zij zich, even als de Grieken, met het uitbreiden hunner legenden zouden hebben bezig gehouden. Misschien mag men echter uit het verband der woorden: homo (mensch), humanus (menschelijk), en humus (grond) vermoeden, dat zij den mensch als uit de aarde geboren dachten. Men zou dit vermoeden kunnen versterken door sommige woorden en uitdrukkingen bij de Grieken zoo wel, als bij de Romeinen, aanduidende dat deze beide volken zich niet alleen het ontstaan van het menschelijk geslacht, maar ook dat van enkele volken op deze wijze voorstelden. Men denke slechts aan de verhalen van deucalion en pyrrha, en van kadmus, volgens welke menschen ontstaan zijn uit het werpen met steenen of het zaaijen van drakentanden; doch misschien is dit niets anders dan eene woordspeling met de woorden laös (volk) en laäs (steen), of eene zucht tot verklaring van sommige namen van volken: Sparti, Spartanen van het werkwoord speiro (zaaijen). De volken, die van oudsher in eenig land woonden, werden, in tegenoverstelling met nieuw aangekomene vreemdelingen, autochthones, aborigines genoemd, woorden, die, zoo als ook de legende | |
[pagina 155]
| |
hierbij voegt, betrekking hebben op het ontspruiten uit den grond, dien zulke volken bewonen. Over de latere Romeinen behoeven wij geenszins in bijzonderheden te treden, daar zij van ennius tot op lucretius carus, zoo wel in proza als in poëzij, de Grieken, hunne leermeesters op den voet volgden, en al deze bespiegelingen van een wijsgeerigen aard en Oostersch, niet Grieksch, veel minder Romeinsch zijn. Voor de oude theologie der volken van den Euphraat tot aan China bestaan er twee oorkonden: de Vedaas in het Sanskrit, die van den Indus tot aan China verëerd en door de Brahminen van Indië als heilige gedenkteekenen der oude godsdienst en wijsheid van al deze landen bewaard worden; en de Zend-avesta, dat het levend woord (volgens anderen vuur) of de leer van zoroaster bevat, en in het Zend, eene oude taal van het noordwestelijke Medië, geschreven, eens het wetboek was voor alle volkstammen, die door den Euphraat, Kaukasus, Oxus en de Indische zee ingesloten werden. Hetgeen zonder twijfel in de Vedaas over ons onderwerp gevonden wordt, hebben wij niet bij elkander kunnen brengen, wegens de in ons land zoo zeldzame en over het algemeen zoo ontoegankelijke bronnen. Hetgeen men uit de Sanskritische woorden, die mensch beteekenen, zoude kunnen afleiden, heeft alleen betrekking op de reeds in Indië wonende volken, in tegenoverstelling met die, welke van buiten indrongen, of op hunne inwendige huishouding: doch levert geene belangrijke resultaten ten opzigte van ons onderwerp.Ga naar voetnoot(⋆) Hetgeen echter de Zend-avesta geeft, is van den volgenden inhoud. | |
[pagina 156]
| |
Kajomort werd geboren uit den regterschouder van een stier, die door ahriman gedood werd, en bij de geboorte van dit wezen, dat man noch vrouw was, besloot de vijand van het leven ook hem te dooden, en aldus het geheele geslacht te verdelgen. De dev astajad moest hem met nog duizend andere devs, kunstenaars van den dood, bezetten; alleen bood hij hun weerstand, ‘omdat zijn tijd nog niet gekomen was,’ d.i. omdat, volgens het raadsbesluit van den Eeuwige, ahriman hem nog niet konde dooden. Hij zeide tot ahriman: ‘gij zijt gekomen als een vijand, maar de menschen uit mijn geslacht zullen doen hetgeen regt is en zullen verdienstelijke werken verrigten en zullen u op den grond werpen.’ Dertig jaren bood kajomort hun tegenstand, doch eindelijk viel hij onder de herhaalde hevige aanvallen van de devs en stierf. Bij zijn dood stroomden eenige druppels over de aarde, waarvan ired nerioseng, een beschermëngel, twee derde deelen bewaakte, doch sapandomad één deel, terwijl het licht der zon het reinigde. Na verloop van veertig jaren liet ormuzd hieruit eene plant opgroeijen, die in vijftien jaren tot een boom opwies en vijftien takken schoot. Deze boom had de gedaante van een man en van eene vrouw te gelijk en droeg tien menschenparen als vruchten: van deze werden meschia en meschiane de stamöuders van het menschelijk geslacht. Overal wordt er in de Zend-avesta van deze legende melding gemaakt, ten bewijze dat zij onder het Zendvolk algemeen aangenomen was. Opmerkelijk is het, dat er nergens meer over de overige negen menschenparen, die de boom droeg, gesproken wordt, en dat de afstamming van het menschelijk geslacht van één paar overal wordt vastgesteld. Ook de namen van het eerste paar, meschia en meschiane zijn opmerkelijk, daar zij zeker in verband staan met ons woord mensch.Ga naar voetnoot(⋆) | |
[pagina 157]
| |
Reeds dikwerf is het gezegd, doch het kan niet genoeg herhaald worden, dat men uit het verband en de verwantschap van de talen van twee volken besluiten mag tot hunne gemeenschappelijke afstamming. Reeds dikwerf is dit beweerd omtrent de Noord-Europesche volken en de oude Perzen, en wij zullen dit nu bevestigd zien ook door eene gelijke legende over de schepping van den eersten mensch. De schepping in het algemeen en die van den mensch in het bijzonder, die zich alle Duitsche volken op dezelfde wijze voorstellen, is een der voornaamste onderwerpen van de Noordsche Mythologie. Drie magtige en minnende AsenGa naar voetnoot(⋆) verlieten eens hunne vergadering en begaven zich naar het strand der zee, waar zij twee boomen, een esch en een elzenboom, zonder eenige magt en zonder eenige lotgevallen vonden. Adem en leven gaf hun hönir, bloed, taal, schoonheid, gehoor en gezigt ladur, en de Asen noemden den man askr (esch) en de vrouw embla (elzenboom): uit hen is het menschelijk geslacht geboren en bestemd om binnen MidgartGa naar voetnoot(†) te wonen. In de Noordsche Mythologie is de mensch dus ontstaan uit een boom, en op deze legende berust het gebruik van onze woorden: afstammen, geslachtsboom, tak (van eene familie) enz. Dit begrip van boom werkte nog veel verder in deze mythologie, en blijkt voornamelijk uit de wijze, waarop de Noordsche volken zich de werking | |
[pagina 158]
| |
van de godheid op het lot der menschen voorstelden. De voornaamste woonplaats en de heilige zetel der goden is bij den esschenboom Yggdrasill, waar zij regt spreken. Dit is de grootste en beste boom, zijne takken zijn over de geheele aarde verspreid en reiken tot ver boven den hemel. Hij heeft drie wortels geschoten, die zich ver van elkander uitstrekken, de eene naar de Asen, de ander naar de Reifriezen, waar vroeger GinnungagapGa naar voetnoot(⋆) was, de derde is te Niflheim; daar is de bron Hvergelmir, en de slang Nidhavggr knaagt in de diepte aan dezen wortel. Onder den wortel van de Reifriesen is de Mimirsbron,Ga naar voetnoot(†) die naar zijn eigenaar genoemd wordt; verstand en wijsheid zijn daarin besloten, en mimir drinkt iederen morgen uit den GiallarhoornGa naar voetnoot(§) uit deze bron. De wortel, die tot de Asen loopt, staat in den hemel en onder dezen is een veel heiliger bron Urtharbron, waar de goden regt spreken en werwaarts zij zich dagelijks begeven. Bij deze bron is eene groote zaal, waaruit drie jonkvrouwen komen, urthr, werthandi en skulld, die den leeftijd der menschen bepalen en die wij Nornen noemen. Onder haar bevinden zich echter goeden en slechten, want zij stammen gedeeltelijk van de goden, gedeeltelijk van de Alfen, gedeeltelijk van de dwergen af. Zij komen bij de geboorte van ieder mensch en bereiden hem zijn lot, goed en slecht, zoo als zij-zelven zijn. Iederen dag bevochtigen zij met het bronwater en met de leem, die daarbij ligt, den esschenboom, opdat zijne bladeren niet verdorren. Het water is zóó | |
[pagina 159]
| |
heilig, dat alle dingen, die daarin komen, zoo wit worden als de schil, die tusschen de schaal en het wit van een ei ligt, die Skiall genoemd wordt. Van dezen boom valt de daauw op de aarde, die Hunangsfall heet en waarmede de bijen zich voeden. De twee vogels in de Urtharbron heeten zwanen, van welke deze soort van vogels afstamt. |
|