Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1850
(1850)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 115]
| |
De inquisitie van Saltzburg.I.‘Moeder, welk een vreeselijke avond!’ sprak een jong meisje, wier lief en schoon gelaat gloeide van den scherpen wind, terwijl zij de sneeuw uit hare donkere lokken schudde en schielijk de deur achter zich sloot. ‘De storm woedt - het water is buiten zijne oevers getreden - en ik ben zoo koud, zoo verschrikt!’ voegde zij er bij en naderde den kagchel in de hut, om zich te warmen. ‘Wees voorzigtig, annie!’ hernam de moeder, haar tegenhoudende en de druipende kap en mantel haar afnemende. ‘Blijf van het vuur af! Ik zal uwe handen en voeten wrijven. Herinnert gij u de woorden niet van den goeden Pater? “kou verdrijft kou; maar vuur bijt in de bevroren vingeren!”’ ‘Ik moest dan in de sneeuw gesprongen zijn, veronderstel ik, om mij te warmen,’ riep het meisje lagchende; ‘ik zou wel eens willen weten, of vader hieronymus de moeite zou hebben genomen, om er mij uit te graven.’ ‘Ik vrees, dat gij niet veel om den goeden Pater gedacht hebt, annie, toen gij zoo laat op de markt bleeft.’ ‘Och, de dagen zijn zoo bitter kort, lieve moeder!’ ‘Misschien hadt ge wel gewild, dat zeker iemand u te huis bragt?’ Een hooge blos bedekte den schoonen hals en het geheele gelaat van het meisje; maar zij zag hare moeder onbeschroomd aan en zeide: ‘Ik wist, dat gij het niet gaarne hadt, en conraad heeft mij niet vergezeld.’ ‘Gij zijt een best meisje, als altijd,’ sprak de moeder en kuste haar en voegde er bij: de jonge officier is hier geweest en de goede Proost, zij hebben uren lang u zitten wachten. Die gustaaf is een vrijer, daar men mede voor den dag kan komen.’ ‘Och moeder, wie kan zin in hem krijgen, die eens conraad heeft gezien? En dan die stroeve Pater, die hem | |
[pagina 116]
| |
helpt! De een verzint wreedheden, en de ander voert ze uit! Liever, dan de arme Lutherschen zoo te behandelen......’ ‘Pas op 't geen gij zegt, annie; wij moeten er niet aan denken, dan om te gehoorzamen.’ ‘Die arme menschen, moeder! Als ge gezien hadt, wat ik van daag heb gezien - vaders, zonen en broeders naar de gevangenis gesleept, en den Proost en gustaaf aan het hoofd der woeste soldaten, dan zoudt ge zeker niet denken, dat ze iemand lief kunnen hebben.’ ‘Och, och!’ zuchtte de oude vrouw. ‘Wat hebben wij met ketters te maken? Het is heel slecht, medelijden met hen te hebben, dat heb ik den Pater-zelven hooren zeggen. En hij houdt zoo veel van u, en denkt van conraad en zijn ouden meester, dat zij het met die nieuwe leer houden. Och, och, en hij zou het huwelijk zoo graag zien; 't is jammer annie, dat ge geen zin hebt in dien jongen officier.’ ‘Neen, dat heb ik niet en dat zal ik nooit hebben.’ ‘Spreek zóó niet,’ viel de moeder haar in de rede. ‘Wàt we ook doen, gij-zelve moet het aan beiden zeggen; want ik durf den Pater niet onder de oogen komen.’ ‘Ik wel,’ zeî annette, ‘al houd ik niets van hem.’ ‘Al erger en erger!’ riep de moeder angstig uit: ‘Niet van hem houden! Och, spreek toch zoo niet.... vooral niet van hem, die zegt, dat hij u een vader wil zijn....’ ‘Dat kan hij niet wezen,’ viel annette hare moeder in de rede, ‘zoo lang hij zoo wreed is voor Gods volk... voor zijn eigen volk.’ ‘Gods volk! De Hemel beware ons! Annie, annie, gij gaat toch den weg van de Lutherschen niet op. Zoo noemen zij zich juist! Ik word noch krankzinnig - och, als het zóó ver gekomen is, heilige Moeder, help ons!’ ‘Nu, nu, verontrust u niet zoo - mijn liefste moedertje’ - haar lievelingswoordje, wanneer zij de ontelbare angsten en vreezen van de goede oude vrouw (alle door vader hieronymus opgewekt) zocht te doen bedaren. ‘Ik houd het er voor, dat conraad en zijn meester, om niet te spreken van uwe kleine annie, even goede Katho- | |
[pagina 117]
| |
lijken zijn, als een van u. Misschien zijn wij maar,’ voegde zij er zeer onschuldig bij, ‘Christelijke Katholijken, wat anderen, zoo wij hen naar hunne daden mogen beoordeelen, niet begeeren te zijn.’ ‘Zeker,’ hernam de oude vrouw, eenigzins getroffen, ‘het spijt me zeer, zeer voor die arme schepselen; maar och neen, dat mag ik niet zeggen, ik moet geen medelijden met hen hebben... het is alles tot heil van hunne ziel, zeide hij, en het zijn hun ware vrienden niet, die wenschen, dat zij vrij blijven van vervolging.’ ‘Ik vrees,’ hernam annette treurig, ‘dat zij al die wreedheid en liefdeloosheid zullen hebben te verantwoorden - de officieren, de proost, de aartsbisschop, de kanselier, ja, de Vorst zelf, omdat hij het toelaat. Het Evangelie geeft hun nergens regt, om martelaars te maken van mannen en vrouwen en zelfs kinderen van hetzelfde geloof, als zij. Het is zeer goddeloos. Conraad zegt het - en ik geloof hem meer dan Pater hieronymus; want ik kan het niet uitstaan zulke dingen te zien,’ voegde het arme meisje er bij, terwijl de tranen haar in de oogen schoten bij de herinnering van hetgeen zij zoo kort geleden had aanschouwd. ‘Het Evangelie!’ riep de beangste moeder nog meer verbijsterd. ‘En gij gelooft eerder wat conraad zegt, dan... neen, ik durf zijn naam niet noemen... ik durf niet. Och, annie, annie!’ ‘Zeg niets meer, moeder, tot dat conraad hier is.’ ‘Conraad! Hier! En als dan de Pater ook zijn neus eens in de deur steekt! De Pater en de officier, en gij en conraad, kind, en die ongelukkige arme zielen... die ketters, meen ik, die booze ketters - ik zal nog gek worden, gij zult mij nog geheel en al razend maken.’ En de arme vrouw liet haar klagend: ‘och! och!’ hooren, vermengd met aanroepingen van de heiligen. Een steenen hart zou bewogen zijn geworden, hoe veel te meer dan dat van de bevende annette! ‘Ja,’ snikte zij, ‘dat booze Lutherdom zal het land afloopen; het heeft uw vader gemoord, en het zal mijn dood zijn. Wij zouden anders rijk en in goeden doen zijn geweest; en nu, zoo | |
[pagina 118]
| |
als de goede Proost zegt, als gij niet een goed huwelijk doet, dan weet ik niet, wat er van ons worden moet. En daarbij, ze zijn allen bang voor Pater hieronymus.’ ‘Bang voor hem, ja, dat is maar al te waar, want ze houden niet van hem. Hij moge dan het oppertoezigt over het distrikt hebben, maar welk regt heeft hij, om over de harten van alle jonge meisjes te beschikken? Doch waartoe met hem getwist? Laten wij ons vertrouwen op God vestigen, moeder, en Hem om licht en besturing bidden!’ ging het lieve meisje voort, terwijl zij voor haar borduurraam ging zitten met eene beminnelijke bevalligheid en rustigheid, die den angst van hare moeder voor ketterij deden bedaren. Eensklaps, gedurende een oogenblik van verpoozing in den stormwind, hoorde men menschelijke stemmen en - o, hoe vloog zij op van schrik! - het kletteren van wapenen. In de ziel van de oude dame lag alle kwaad opgesloten in het woord ketter, en zij verzekerde, dat de ketters zeker in massa uit de ballingschap waren teruggekomen, om al de goede Katholijken ter dood te brengen. De houding en de geheele uitdrukking van het schoone meisje - geheel ziel en nu geheel oog en oor - zouden eenen schilder hebben bekoord, en toen het rumoer ophield, gaf een zacht tikken op de deur een nog betooverender en bijna engelachtigen glans aan haar bezield gelaat. ‘o Hemel! Ik hoop, dat het de goede Pater is,’ riep de oudste der beide vrouwen; maar hare dochter aanziende, voegde zij er bij: ‘o heilige Maagd! nu weet ik, wie het is.’ De deur werd zachtkens geopend - hij was het: conraad-zelf, en het jonge meisje vormde als eene nieuwe schilderij van natuurlijke en ideale schoonheid. Conraad was inderdaad een knap jongman, die de heimelijke bewondering van het fierste meisje verdiende. Hij was rijzig, mannelijk en bevallig, met een donker vurig oog en donkerbruine lokken, die in natuurlijke krullen golfden. ‘Och alle goede heiligen!’ riep de oude vrouw, toen | |
[pagina 119]
| |
hij annette een kus gaf, en aan zijn hart drukte. ‘Zoo de goede Pater....’ ‘Als hij hier was,’ riep de verrukte jongeling, ‘dan mogten hij en de heiligen beiden ons zien, zoo zij wilden. Als ik haar niet naar huis mag brengen, wreed moedertje, dan mag ik haar toch te huis wel komen bezoeken.’ ‘Maar waarom,’ zeî annette, ‘komt gij nog in zulk een avond? En wat was dat akelig rumoer? Wat waren het voor lieden, die wij zoo even hoorden? Ik hoop dat er niets....’ ‘Ja, zeg ons de waarheid, vertel het ons, vóór dat de Pater komt,’ zeide de oude vrouw, ‘en dan....’ ‘Nu,’ hernam conraad lagchende, ‘laat hem komen, het zijn alle eerlijke, trouwe lieden, te goed ten minste, om levend onder de sneeuw begraven te worden. Ik was ook ongerust over u, annie; ik kwam zien, of gij wel te huis waart gekomen... en zoo hielp ik den troep, die misschien aan mij het leven is verschuldigd. Ik kom een lantaren halen, en dan zal ik hen spoedig veilig naar Werfen geleiden. De soldaat, die het licht droeg, stortte van de klippen een honderd voet diep in de Salza en ligt nu reeds lang onder het ijs.’ ‘En woudt gij hen nu gaan geleiden, conraad?’ riep het meisje. ‘Zijt gij dwaas? Wilt gij mij dooden? Beloof mij, dat gij niet zult gaan!’ ‘Beloof niets daarvan, jongman,’ viel de oude haar in de rede, die voor heel andere dingen beangst was. ‘Ga, ga - waarheen ook; als vader hieronymus u hier maar niet vindt.’ Op dat oogenblik trad de officier, die den troep ketters geleidde, het huis binnen, zoodat men vermoeden mogt, dat de Pater niet verre af was. Dit gaf nieuwen schrik, en de held maakte gebruik van de verwarring, om een voordeeliger stelling in te nemen, dan buiten 's huis - bij het vuur. De weduwe mayerman was hoogst gelukkig, en hare oplettendheden voor den nieuwen gast waren zoo in het oog loopende, dat de ligt aantrekke- | |
[pagina 120]
| |
lijke harten der jonge lieden er onaangenaam door werden aangedaan. Maar conraad zag hem fier en onbeschroomd aan, met veel meer kalmte en zelfbeheersching, dan de aristocratische krijgsman betoonde, en maakte zich gereed, om zijne belofte, aan het geleide gedaan, te vervullen, even alsof zijn mededinger niet ware binnengetreden. Doch annie, in spijt van de verwijtende blikken harer moeder, weende en hing als aan haren geliefde. Hij trok haar een oogenblik ter zijde: ‘Wees gerust! Ik zal dezen nacht te Werfen blijven,’ zeide hij, en voegde er nog zachter fluisterend bij: ‘kunt gij mij niet bij mijnen terugkeer te gemoet komen, bij de kapel halverwege?’ Zij kon hem slechts met een blik antwoorden, want zij waagde het niet te spreken, en hij vloog heen. Gustaaf, de aanvoerder van het geleide, hield zijnen post voor het vuur. Zijne scherpschutters, verzekerde hij, waren slechts de voorhoede van 6000 man, die het distrikt zouden bezetten en de oproerige Lutheranen in bedwang zouden houden. De nieuwe Proost, vader hieronymus, zou het land van alle ketters zuiveren en ieder afvallige voor het hoogste geregtshof te Gastern brengen, om zich te verantwoorden. De moeder knikte haren bijval, maar de arme annette zag er zeer treurig uit en wierp menigen verwijtenden blik op den jongen officier, terwijl hij met zijn verhaal voortging en het doorspekte met wreede anecdoten van het lijden der ketters, om het meer leven bij te zetten. Dat was niet zeer staatkundig, indien hij er veel belang in stelde te slagen; want zij had hem op dat oogenblik liever willen slaan, dan eenige genegenheid bewijzen. Maar daar hij eenen bij uitstek goeden dunk van zich-zelven had en groote vrienden in de oude vrouw en Proost hieronymus, liet hij zich niet afschrikken. Hij naderde het jonge meisje, en zijne oogen schitterden van een minder krijgshaftigen gloed, terwijl hij uitriep: ‘Waren de Luthersche meisjes half zoo mooi, als mijn schoone hier, dan zouden zij onzen toorn ontwapenen kunnen en betere voorwaarden bedin- | |
[pagina 121]
| |
gen voor hare ouders en broeders; maar de ketterij maakt ze leelijk, en geheel anders dan ònze mooije meisjes; 't is een verstokt geslacht.’ Annette stond daar bleek van gramschap, buiten staat om een woord te spreken. In het denkbeeld, dat zijne stoute taal en fraaije uniform haar geheel hadden overbluft, nam hij met eene zekere beschermende gemeenzaamheid hare hand, ja, sloeg den arm om haar middel, als om haar te kussen. Maar een stevige, klinkende klap, die zijn wang deed gloeijen bij de beproefde beleediging, beteugelde zijn verliefde drift, en hij trad geheel verbaasd terug. ‘Zoo gij een Lutheraan geweest waart!...’ riep hij, terwijl hij de hand aan zijn zwaard sloeg. ‘Ik ben in dat punt een echte, halstarrige Lutheraan, Mijnheer!’ riep annette. ‘Laat eens zien, wat gij zoudt hebben durven doen.’ De verwaande lafaard deinsde terug bij deze moedige woorden en mompelde tusschen zijne tanden: ‘Een officier te slaan, haar superieur te slaan! Maar,’ ging hij voort, nog meer vertoornd, ‘het zal u rouwen; gij zult voor mij nog op uwe knieën liggen. Ik zal, met behulp, van den goeden Proost, hier in het distrikt zoo huishouden - en onder de jonge meisjes ook, dat zij blijde zullen wezen, als ze ons maar vergiffenis mogen smeeken.’ Bij deze herhaalde beleediging en nog erger bedreigingen scheen het meisje haren moed te verliezen. Zij zag hem in eene soort van betoovering met schrik aan; zij kende de magt die lieden, gelijk hij, in die dagen bezaten. Zij sidderde voor de ongelukkige Lutheranen, en in tranen uitbarstende, vloog zij naar hare kamer. De jonge officier voelde, dat zij verontwaardigd was, en zelfs de voorzigtige oude vrouw, die nu de vrees voor vader hieronymus niet dadelijk voor oogen had, begon boos te worden, en maakte zich gereed, om hem bij zijne retraite ook nog een paar schoten na te zenden. ‘Laat mij u zeggen, jongman, vóór dat gij henen gaat, dat, als de vrienden van den Vorst met alle goed vertrouwen en gastvrijheid worden ontvangen, er van hen | |
[pagina 122]
| |
verwacht wordt, dat zij zich met eene zekere mate van ordentelijkheid en bescheidenheid gedragen. Als die ontbreken, dan ontbreekt er meer, en het toont weinig verstand in hen, die het opperbevel hebben, zoo zij verwaande en dwaze jonge lieden in posten plaatsen, die bezadigder hoofden vorderden.’ Dat was nog het ergste raak - een slag op de andere wang; het gold zijn gezag en deed zeer. Hij had geen woord in te brengen; maar gelukkig stak juist op dat oogenblik de korporaal het hoofd in de deur om aan te kondigen, dat de storm was bedaard, en het detachement zette zijnen togt voort. | |
II.Het geduld van de goede oude vrouw was op eene zware proeve gesteld, en het was blijkbaar, dat zij hare gelijkmatigheid niet kon herwinnen, voordat zij het overblijfsel van hare gramschap op annette had uitgestort. Maar deze was haar te slim en lag reeds te bed; en toen zij den volgenden morgen hare opgekropte verbolgenheid naar de kamer harer dochter bragt, was de vlugge vogel gevlogen, den berg over en het dal door, naar de oude kapel, waar conraad haar wachtte. ‘o Liefste, dierbaarste annette!’ riep hij in zijne verrukking, ‘zijt gij het waarlijk, en dat op zulk een kouden, scherpen morgen? Wat zal ik toch doen, om uwer waardig te worden? Maar ik moet mijn hart voor u uitstorten: uwe moeder ziet mij met een onvriendelijk oog aan en begunstigt den opgepronkten jonker, leeg van hoofd en van hart, dien laffen saletrekel, anders behoefdet gij hier niet in de koude te komen huiveren.’ ‘Denk niet aan mij,’ zeide het edelmoedige meisje, ‘noch aan hem noch aan onnoodige jaloerschheid, maar laten wij bedenken, wat wij doen kunnen door middel van den goeden ridder, in wiens dienst gij zijt, om het lijden van die arme Lutherschen te verzachten door onze nederige smeekingen bij den Vorst en zijnen raad.’ ‘Helaas!’ hernam conraad, ‘ik vrees, dat het niet | |
[pagina 123]
| |
baten zal, indien de aartsbisschop en de kanselier tegen hen zijn. Dat is het, wat mij zoo zwaar op het harte weegt, en ik heb u nog meer te zeggen, annette! Gij zult zoo verbaasd, zoo bedroefd zijn over die dwaze en goddelooze vervolgingen! Gij weet, dat ik rentmeester ben van den goeden ridder en den onderstand uitdeel, dien hij in het geheim aan de lijders doet toekomen. Ik vrees, dat die hardvochtige Pater, de Proost, het oog reeds op hem heeft. Gisteren kwam ik van de vervolgde lieden aan het slot. Hij nam mij ter zijde en zeî op eenen zachten, aarzelenden toon: “Ik bid u, verraad mij niet; ik beloofde de arme weduwe van een Lutheraan, sedert lang gebannen, dat ik u zou berigten, dat zij ligt te sterven en niet in vrede kan heengaan, voordat zij u heeft gezien.” Wat zal ik doen, annie? De arme stervende bannelinge, die niet durft terugkeeren, om haar eenig kind te bezoeken, is mijne eigene moeder. Gevangenis en ballingschap zijn de belooningen van hen, die de ongelukkigen bijstaan. Gij-zelve, mijn beste, ik, alle goede, wezenlijk Christelijke Katholijken staan evenzeer bloot aan een vreeselijken ban, wanneer wij tusschen beide treden, om onze broeders en zusters uit de klaauwen te redden van eene verachtelijke, wreede en dweepzieke partij - en dat alles, om aan de hebzucht en eergierigheid van eenige weinige goddelooze menschen te voldoen.’ Annette zag er uit als een beeld van droefheid. ‘Het ergste is,’ ging hij voort, ‘als ik heensnel, om haar bij te staan, dat ik daardoor mijnen goeden meester, mijn vroegsten weldoener, misschien in verdenking breng, hem, die zoo bemind is bij al zijne onderhoorigen, waarvan er reeds verscheidene zijn gebannen, en die te vergeefs over deze wreedheden treurt. Ach, wat moet ik doen?’ En in dezen bitteren strijd van pligten wrong de fiere, sterke jongeling zich de handen, niet wetende, hoe te handelen, en riep vloek over het hoofd van den wreeden en listigen vader hieronymus en zijne helpers. Dat zachte en bevende meisje, sterker in haar zuiver | |
[pagina 124]
| |
en heilig geloof, dan de sterke man zelf, stond hem nu moedig, als een beschermengel ter zijde, riep hem tot betere gedachten, gaf hem goeden raad, tot dat hij, in bewondering en dankbaarheid verzonken, zich aan hare voeten wierp. ‘Hoe komt het toch,’ zeide hij, ‘dat gij altijd zoo juist spreekt en handelt, en hoop en veiligheid toont, waar geen vooruitzigt scheen, dan wanhoop? Spreekt gij zoo uit u-zelve, of hebt gij hoogere ingevingen?’ ‘Ik zeg slechts, wat ik gevoel dat waarheid is, en doe mijn best, om, zoo mogelijk, tegen niemand boos te zijn.’ ‘En toch wou ik, dat gij op dien blufferigen officier boos werdt.’ ‘Laat dat maar aan mij over,’ hernam het nu weder vreesachtige meisje; want zij was zeer bevreesd, dat conraad alles, wat er gebeurd was, zou vermoeden of zou vernemen. ‘Gij moet u haasten,’ ging zij voort, ‘en uwe moeder bij ons brengen, onder het dak mijner moeder, en ik wil er onze liefde onder verpanden, dat zij haar zal opnemen, al is zij de weduwe van een Lutheraan.’ ‘Maar denk aan den ban - aan de geheime regtbank.’ ‘Zij was en is een Katholijke,’ hernam annette. ‘Zij is eene weduwe, zij is uwe moeder, ze zullen de handen niet aan haar durven slaan.’ ‘Ach,’ zuchtte conraad, ‘dat ik den dag mogt zien, waarop gij en mijne moeder onder mijn eigen dak woondet! Hoe zou ik werken! God geve mij dat!’ ‘Geloof mij, heb vast vertrouwen op Hem, en het zal eenmaal gebeuren, beste conraad. Mijne moeder zegt, dat vader hieronymus alles zou doen, om mij genoegen te geven, en ik wil hem de belofte afvorderen, dat men uwe moeder met rust zal laten.’ ‘Maar, goede hemel, hoe kan ik u verlaten?’ ‘Gij zult binnen weinige dagen terug zijn, conraad. Ga en wees sterk en moedig; hoe zonderling, dat ik, een arm zwak meisje, den moedigen man troost kan toespreken.’ | |
[pagina 125]
| |
Conraad voelde zich nu sterk - sterker dan een geheel leger van gewapenden. Zijn hart was gezuiverd, zijn verstand verlicht, zijn oog helder, zijn moed opgewekt, alsof hij een nieuwen geest van vuur en leven van haar had verkregen; en toen zij tot een innig afscheid elkander lang met diep gevoel in de oogen staarden, was het als een afscheid van twee verwante zielen, door geene aanraking, door geen druk van hand of lip ontheiligd. In de mark Werfen intusschen en door het geheele distrikt tot aan Rastadt toe, scheen de Proost, met nieuwe volmagt toegerust, de ‘deuren der genade’ voor de arme Lutherschen te hebben gesloten. De scherpregter deed het bloed wel niet langer stroomen in de vlakten; menschen en woningen werden niet meer te vuur en te zwaard vernield; de achttiende eeuw bezigde enkel hare edikten en verbeurdverklaringen en verbanningen, om de geliefkoosde geloofsartikelen der kerk te doen aannemen. De Aartsbisschop leopold en zijn raad verstonden zich op de nieuwe théorie, en het jaar 1731 was getuige van verordeningen van plundering en verdrijving, die geen oneer zouden hebben gedaan aan de roodste Socialistische republiek, waarvan men ooit droomde. In enkele gedeelten van Duitschland was het letterlijk een nieuwerwetsche kruistogt, niet tegen heidenen, maar van menschen, die zich Christenen noemden, tegen Christenen. In al de praal van 's krijgsmans dos vielen zij op hunne weerlooze prooi, alsof zij tot een zuiver en hoog godsdienstig feest opgingen, vreemde wapenen flikkerden in hunne gelederen, gelijk die van devrijbenden, de avonturiers en huurlingen van den ouden tijd. Hunne taak was die van uitdelging; want alle Lutherschen, die binnen een bepaalden tijd niet afvallig werden en hunne getrouwheid aan het oude geloof verklaarden, werden bedreigd met de verbeuring hunner goederen en bezittingen, en werden met vrouw en kinderen weggezonden naar een vriendelijker gedeelte der wereld. Op deze wijze was de inquisitie van de geheime deputatie te Saltzburg gevestigd; het gezag der missionarissen en van hunne werktuigen had vastheid en duur en van Pongau tot Werfen ont- | |
[pagina 126]
| |
moette het oog één tooneel van onbeschrijfelijken schrik en verwoesting. Troepen van ballingen van allerlei leeftijd en van beiderlei kunne zag men een wanhopig vaarwel zeggen aan hun vaderlijk huis en de valleijen hunner geboorte, en het volk van Schwarzbach gaf een edel voorbeeld van standvastigheid en vroomheid onder de zwaarste beproevingen, schoon door de verleidelijkste aanbiedingen aangelokt, om hunne heilige zaak te verlaten. Dat maakte hen vooral tot de voorwerpen van de priesterlijke wraak. Men hield geen verband of verdrag met hen; men liet het krijgsvolk tegen hen los, en met slagen en vloeken werden zij, in het midden van eenen strengen winter, van heuvel en dal naar ongastvrije wouden en woestenijen gejaagd. Wee hem, die met eenen bijbel in de hand werd gezien, of op wien in gevaarlijk gezelschap het vermoeden viel, dat hij er een verscholen hield. Zijne eigene huisgenooten waren verpligt hem te verraden - en ballingschap of kerker was zijn lot. Alle maatschappelijke banden waren verbroken, en het oog des priesters drong door binnen de muren van het kasteel, zoo wel als in de nederigste hut. Eenige weinige grondbezitters, zoo als de goede Ridder franz rodel, poogden den stroom der dweepzieke woede te stuiten, maar te vergeefs. Pater hieronymus berispte en bedreigde hem aldus openbaar in het hof: ‘Wij komen hier niet,’ zeide hij, ‘om woorden te wisselen met grasmaaijers en boeren. Als het volk in dwaling verkeert, moeten zij tucht en kastijding dragen van de hand des Heeren. Zij moeten de boete hunner zonden tot den laatsten penning betalen.’Ga naar voetnoot(β) ‘Maar,’ pleitte de goede oude Ridder, ‘waar zij zoo weinig tijd hebben, om te zaaijen, hoe kunnen zij daar maaijen? Hoe kunnen zij betalen zonder geld?’ | |
[pagina 127]
| |
‘Het zijn Lutheranen,’ hernam de Proost, de schouders ophalende, ‘en ik raad u, om goed toe te zien en het dekreet wat strenger te doen uitvoeren, voordat wij weder komen visiteren. Ik zeg u, zie toe op u-zelven; zorg, dat de kiem der ketterij niet in uw eigen huisgezin ontspruite. Het gerucht zegt, dat gij in betrekking staat met jagers en wilddieven - zelfs in de domeinen van den Vorst. Bewijzen daarvan zijn op uw eigen landgoed gevonden, en met de besluiten van het hooge geregtshof valt niet te spotten.’ Er volgde hierop een tooneel van geweld en bittere verwijtingen, waaraan de vertoornde Priester een einde maakte door eene zeer twijfelachtige zegespreking. De oude Ridder had borgtogt aangeboden voor het geloof en het goed gedrag van zijn geheel gezin; maar de vrome Pater weigerde dien met een blik van de hoogste verachting en vertrok met zijn talrijk en schitterend gevolg. | |
III.Met waggelende schreden en een hart van droefheid vervuld, volgde de grijze Ridder zijn eenzamen weg naar zijn voorvaderlijk kasteel, gelegen in het hart der heuvelen, niet verre van Werfen. Juist toen hij bij een scherpe bogt van het bergpad kwam, dat over eenen afgrond hing, barstte er uit de bergkloven een van die onverwachte windvlagen los, die dikwijls op de meeren en op het land zoo gevaarlijk zijn, en waardoor niet zelden inlanders zoowel als reizigers het leven hebben verloren. Beneden in de diepte was een met kreupelhout omzoomde waterplas, wier wateren in de Salza stortten, en de oude man was op het punt, om door den wind medegesleept te worden, toen zijn val, als door een wonder, werd tegengehouden door eenen sterken arm. Hem met krachtige hand vasthoudende, tot dat hij in veiligheid was, vroeg conraad, wiens vriendenstem de Ridder terstond had herkend, zijnen grijzen heer verlof, om hem naar huis te mogen vergezellen. ‘Zijt gij het, conraad, die andermaal mijn leven hebt | |
[pagina 128]
| |
gered, even als vroeger, met gevaar van het uwe?’ zeî de dankbare rodel. ‘Zonder uwe tijdige hulp zou ik deze booze wereld vaarwel hebben gezegd.’ ‘Veel te vroeg, veel te vroeg; want zij heeft mannen, gelijk gij zijt, noodig,’ was het antwoord. ‘Ach, kon ik er maar eenig nut doen; maar gij ziet, hoe de dingen gaan. Ik kom terug van het hof, waar men mij openlijk gedreigd heeft, alsof ik een Lutheraan ware.’ ‘U gedreigd!’ riep conraad, geheel verbaasd. ‘Zeker heeft Pater hieronymus dat gedaan, hij, de eenige man, voor wien ik vrees.’ ‘Ja,’ vervolgde de Ridder, ‘hij is zoo diep als de wateren van de zee; hij is niet te peilen.’ ‘En even woelig en stormachtig ook,’ hernam de jonge man. ‘En dan heeft hij gezegd, dat mijn volk stroopte op de goederen van den Vorst. Ik erken, dat ik op dat punt mijnen zoon wantrouw,’ voegde de oude man er bij. ‘Het zou goed zijn hem te waarschuwen,’ zeide conraad op eenen zachten toon. ‘Ik zag Ridder rudolf met eenige stoute jagers - vrijbuiters daaronder, durf ik zeggen - op den Lungau. Zij hadden een vetten vierjarigen reebok geschoten en gingen naar het kasteel, om er een vrolijken dag van te maken. 't Was beter dat te doen met gesloten deuren, vind ik.’ De goede oude Ridder loosde eenen diepen langen zucht en zette een droevig gezigt. ‘Die oudste zonen - o, die oudste zonen, mijn beste vriend, zijn moeijelijk te regeren!’ ‘Hij is toch een jongeheer van uitstekende verwachtingen,’ bragt conraad in het midden, ‘en ik hoop, dat hem niets kwaads zal overkomen.’ ‘Laat ons over u-zelven spreken, conraad,’ zeide de edelmoedige oude Ridder. ‘Gij kent de hut bij het lindenwoud met de heldere beek en de groene weide. Ik heb die lang voor u bestemd, zij is de uwe, en ik zal u over een paar dagen de stukken ter hand stellen.’ Nu was conraad zoo rijk, als een koning, op eens een | |
[pagina 129]
| |
landëigenaar in spijt van Pater hieronymus, den jongen officier, den paus-zelven. De ridder wenkte met de hand en was weg, voordat hij nog tijd had om hem te bedanken. Zijne alleenspraak intusschen was zeer vleijend voor den Ridder; geen lofprijzend woord was er in een woordenboek te vinden, dat hij niet gebruikte. Hij haalde nu zijnen gordelriem wat stijver aan, greep zijn eiken staf en begon zijnen verren togt. Hij koos den bergweg naar de Markt, zijne eerste pleisterplaats, waar hij een aantal lieden verzameld vond. In hun midden stond Pater wolfram, en hield eene strafrede tegen de ketterij, toen op eens eene arme vrouw door de menigte heendrong en zich, wanhopig kermend aan zijne voeten wierp. Haar man was zoo even uit zijn huis gescheurd en in den kerker geworpen. Haar angstgeschrei verdoofde zelfs den galm van des Paters welsprekendheid, die verbaasd en geërgerd was over hare vermetele onbeschaamdheid. De toehoorders zagen verbijsterd en bedrukt; de geestelijke duwde haar ruw ter zijde, maar zij bleef aan zijn kleed hangen en riep: ‘genade! genade!’ ‘Is er niemand, die dit razende wijf weghaalt!?’ schreeuwde hij. Maar geen mensch bewoog zich. ‘De eerste, die het waagt,’ riep conraad, ‘zal de zwaarte van mijnen eiken staf voelen. Laat haar toe hare zaak voor hem te bepleiten.’ Toen hij evenwel bemerkte, dat hare woorden geenen indruk maakten, trad hij nader en poogde de ongelukkige vrouw van den grond op te heffen, terwijl hij zijn ernstigen aandrang bij den haren voegde. De Priester stond op het punt, om hem met dezelfde verachting te behandelen, maar hij zag de ernstige uitdrukking van conraads oog en liet af. Op dat oogenblik verscheen een troep soldaten; de Priester, stoutmoedig geworden, stootte de vrouw van zich, kruiste zich om de veronderstelde ontheiliging van zijn kleed en riep: ‘Nu, jongenlief! zal ik u uwe onbeschaamdheid betaald zetten.’ | |
[pagina 130]
| |
Doch conraad sloeg hier geen acht op; hij ondersteunde de weenende vrouw, toen een van degenen, die bij hem stonden, een jagtspriet hem onder den arm stak en eene pistool in zijnen gordel en hem influisterde: ‘Red u, de soldaten zijn in de nabijheid!’ ‘Vlugten? Nooit!’ riep conraad. ‘Wat heb ik gedaan, waarom ik als een misdadige voor het aangezigt der menschen zou vlieden? Wie kan, wie durft mij beschuldigen?’ ‘Ik!’ schreeuwde de Proost. ‘Hij is een Lutheraan. Ziet, hij is gewapend. Soldaten! schielijk, doet uw pligt!’ Als zoo vele gieren op een slagveld, vielen zij op hem aan. ‘En nu naar het geregtshof met hem,’ zeî wolfram. ‘Gij kunt getuigen, dat hij gewapend is gegrepen, en ik zal verklaring afleggen van zijn oproerig gedrag.’ Één blik van verachting en één van medelijden op de arme vrouw was het eenige antwoord, dat de vurige jongeling zich verwaardigde te geven, ofschoon hij intusschen zijn ongeluk diep gevoelde. Wat zou er nu van zijne moeder worden? En zou hij ooit zijne schoone, zijne onvergelijkelijke annette wederzien? De bezadigdsten uit de menigte gingen schuw en met treurige blikken henen, terwijl zij op zachten toon zamen spraken; het gemeen volgde hem naar de gevangenis onder het geschreeuw van: ‘Een strooper! Een strooper! Een ketter! Hij kan zich niet redden! - hij heeft een stommen duivel! - hij kan niet spreken! Weg met hem! Maakt hem van kant! Schiet hem neêr!’ Toen hij voor de regtbank was gebragt, werd er getuigenis tegen hem afgelegd, en hij opgeroepen, om zich te verdedigen. ‘Deze wapenen,’ begon hij bedaard, ‘zijn de mijne niet. Ik ben sterk, en heb ze niet noodig. Een goede eikenstaf is mij genoeg. Ik vrees geen roovers; ik ben onschuldig en droeg nooit de wapenen, om mij tegen de wetten te verzetten.’ Hij gaf toen een eenvoudig verslag, wie en wat hij was, en verhaalde van zijne lange | |
[pagina 131]
| |
dienst bij den Ridder en zijne verpligtingen aan dezen. ‘Dat is alles goed en regt,’ hernam de voorzittende officier, de bevelhebber der scherpschutters, in wien conraad zijnen mededinger herkende; ‘maar gij kunt u niet vrijpraten van de beschuldiging van ketterij en oproer.’ ‘Wat? gelooft gij mij niet!?’ riep conraad verontwaardigd. ‘Ik ben dezelfde, die in den nacht van den storm uw geheel geleide heb gered; ik was vrijwillig uw gids, en zonder mij zouden gewis sommigen van u een spijs voor de visschen zijn geworden op den bodem van de Salza.’ ‘Dat is een andere zaak;’ hernam de officier, ‘een gids kan een ketter en een verrader zijn, zoo goed als een ander.’ ‘En dat is hij, dat wil ik getuigen!’ riep een man, opspringende, in wien de gevangene den brenger herkende van de noodlottige tijding aangaande zijne moeder. Naast hem stonden, met helsche vreugde - vader hieronymus en wolfram, en conraad zag met schrik, dat hij het slagtoffer was geworden van hunne laaghartige kunstgrepen en van die welligt van zijnen boosaardigen mededinger - nu zijn regter - weldra ongetwijfeld zijn beul. ‘Ik ben verloren!’ zeide hij bij zich-zelven. ‘Vaarwel, dierbare annette! En gij, mijne arme verbannen moeder! en mijn eerwaardige meester, brave grijsaard!’ Die gedachte was eene pijniging; zij deed het bloed in zijne aderen stollen; hij stond daar sprakeloos, bleek, en moest zich aan de tafel vastgrijpen, om staande te blijven. ‘Schuldig, schuldig!’ stond iedereen voor den geest, zelfs den meewarigste. ‘Wat is er verder getuigenis noodig!?’ ‘Gij kunt er op aan,’ ging de man voort. ‘Zijn vader was een ketter en stierf in ballingschap, en hij was op weg met de wapenen in de hand, om zich bij de Luthe- | |
[pagina 132]
| |
ranen te Salzburg te voegen, en met zijne kettersche moeder en een bende moordenaars terug te keeren.’ De beide kerkelijken bevestigden deze getuigenis, terwijl Pater hieronymus met ten hemel geslagen blikken uitriep: ‘Welk eene gezegende ontdekking! Wij zouden allen zijn vermoord. Hoe veel dank zijn wij niet aan onzen redder verschuldigd!’ ‘De zitting is gesloten; breng den gevangene weg!’ donderde de officier. ‘Laat een peloton van mijne manschappen zich gereed houden!’ ‘Onmogelijk! Gij durft niet!’ riep conraad in wanhoop, terwijl men hem met geweld wegsleepte. ‘Ik durf méér dan dat! Gij begrijpt mij?’ klonk hem met duivelenboosheid in het oor: de taal van de laagste hartstogten der menschelijke ziel, haat en wraakzucht. Zijne geestelijke medestanders waren nu aan zijne zijde. ‘Zij is de mijne!’ fluisterde hij. ‘Ik heb haar gezegd, dat ik haar aan mijne voeten zou zien! - de vermetele en trotsche! Te weigeren! - te slaan!’ voegde hij er tusschen zijne tanden bij; ‘maar de wraak is zoet, en zulk eene wraak!....’ ‘Gij hebt het nu in uwe magt, om de ketterij met wortel en tak uit te roeijen. De trotsche deerne is half-Luthersch; zij moet vernederd, in het stof vernederd worden; zij verwierp.... maar het doet er niet toe! Vergeet niet, dat de jagers den buit deelen.’ ‘Ja, heb maar geduld, en....’ ‘Gij zult, als het tijd is, uw deel ontvangen,’ voegde de ander er bij met een akeligen lach, die de engelen doet weenen, en die annettes schutsëngel opriep, om over haar te waken en haar met vrome en heilige gedachten te bezielen en te versterken. Het was een liefelijke avond; nog niet vermoeid door de bezigheden van den dag, zat annette in haar kamertje te spinnen. Zij telde de uren, die er nog vóór conraads beloofde terugkomst moesten verloopen, en zond hare stille gebeden voor zijn behoud ten hemel, toen zij plotseling werd verschrikt door een kloppen op de deur | |
[pagina 133]
| |
der hut. Zeker een brief, een brief van conraad! o, Met welk eene naamlooze verrukking greep en opende zij dien? Zij zag naar de naamteekening, en de brief viel uit hare sidderende handen, want de naam van hem, dien zij verachtte, dien zij vreesde, erger dan een slang vreesde, ‘Uw gustaaf,’ viel haar in het oog.
‘Geliefde annette!
Het smart mij u te moeten zeggen, dat de arme conraad vreeselijk in de klem zit, zoodat ik zeer bang ben, dat hij naar de wet zijn leven heeft verbeurd. Het is bewezen, dat hij een vrijbuiter - of een strooper op de goederen van den Vorst, in verbond met de ketters en een verrader is, aan het hoofd van een komplot, om hen met de wapens in de hand terug te brengen. Indien gij wenscht, dat zijn leven gespaard worde, er is nog eenige kans op - verlies dan geen oogenblik, maar haast u, om met mij eenig plan te beramen, en hem uitstel of misschien vrijspraak te bezorgen. Maar ik kan mijne kamer niet verlaten; ik heb bevel gegeven, om u toe te laten, en u alleen.
Uw gustaaf.’
Zij stond eenige oogenblikken als aan den grond genageld van schrik. Zij gaf geen geluid, zij kon niet weenen. Toen was hare eerste aandrift, om aan de noodlottige oproeping gehoor te geven en ter verlossing toe te snellen. Maar naauwelijks was zij op weg, toen zij bleef staan, terugsprong, alsof eene slang haar had gestoken, en naar den versten hoek van haar kamertje vlood en op hare knieen viel - zij sloeg de oogen ten hemel - hare lippen bewogen zich. ‘Geef mij kracht - kracht, gezegende Heiland! om niet - niet te gaan, om hem te redden; laat ons beide met eere sterven, rein en onschuldig!’ Zij scheen te luisteren; het was de stem van haren goeden engel; het moedige besluit, het vaste, onwankel- | |
[pagina 134]
| |
bare geloof bezielde haren geest en deed nieuwe plannen, nieuwe hoop in hare ziel ontwaken. Zij stond op; haar gelaat schitterde van heilige geestvervoering; zij voelde zich in staat tot den vreeselijken strijd, om te handelen, om te lijden; maar zij wilde dien boozen man niet te voet vallen; niet om het leven van haren minnaar smeeken. Vol dankbaarheid voor de bij haar opgerezen hoop, kalm en zelfs onderworpen, spoedde zij zich naar hare moeder, die ontstelde, toen zij de zonderlinge en schier bovenaardsche uitdrukking van haar gelaat zag. ‘o Moeder! moeder! ik voel mij zoo gelukkig! Ik heb gezegepraald! Zoo wil ik hem niet redden!’ En zij wierp zich aan haren boezem en weende; niet lang evenwel; want eensklaps sprong zij uit die omhelzing op. ‘Het is dezelfde gelukkige gedachte - dezelfde. Kom mede; wij moeten hem redden - voordat er weder een dag aanbreekt - of met hem sterven.’ voegde zij er op vasten, maar zachten toon bij. ‘De goede Ridder, de edele rodel alleen kan ons helpen. Kom, spoeden wij ons! Hij zal voor ons in de bres springen. Zie, moeder!’ en zij toonde den brief, ‘het barbaarsche komplot om hem te moorden, of, erger nog dan de dood, om onze ziel te verleiden, te verderven.’ De oude vrouw sidderde bij den argwaan, die thans tegen Pater hieronymus in haar oprees, terwijl hare verontwaardiging over het verraad en de onbeschaamdheid van den jongen officier geene grenzen kende. Nu eens bezig met hare dochter te troosten en te prijzen - want zij was trotsch op haar, - dan weder vol van het gepleegde verraad, bereikte zij het kasteel, zij wist zelve niet hoe. Zij was als in een droom, en toen zij binnengetreden was, stond zij zoo geheel verbijsterd, dat zij het doel van hare komst had vergeten, en geheel verloren was in herinnering van oude dagen, toen haar goede man nog leefde, en zij met hem meermalen in het rijtuig naar het kasteel was afgehaald, om daar een bezoek te brengen. Het was haar, alsof die dagen van geluk en voorspoed waren teruggekeerd, alsof zij weder de | |
[pagina 135]
| |
vermogende dame was van vroeger tijd, en zij nam eene houding aan van deftigheid en gewigt, zoo kluchtig, dat annette er op ieder anderen tijd hartelijk om zou gelagchen hebben. Maar nu - meer dan één leven, alles, elke hoop, eer en trouw lagen in de weegschaal. De heer des huizes ontving de beide vrouwen als van ouds in hare betere dagen met bijzondere beleefdheid en vriendelijkheid, eene omstandigheid, die de oude vrouw in hare verbijstering versterkte. Zij begon over den weg te spreken, en zeide (ongetwijfeld naar waarheid) dat die wel mogt verbeterd worden; hij was lang zoo goed niet als hij plagt, en stootte verschrikkelijk. Dat waren de oude onderwerpen van gesprek, jaren geleden. De goede Ridder keek haar niet weinig verbaasd en verlegen aan; maar eensklaps sloeg zij de hand aan het voorhoofd en scheen uit eenen droom te ontwaken; zij zag hare dochter aan; de waarheid stond haar voor den geest, en in een vloed van tranen uitbarstende, wierp zij zich aan de voeten van den grijsaard. De arme annette had haar voorbeeld niet noodig, en hare treurige geschiedenis met al hare angsten en gevaren was spoedig verhaald. De Ridder kreeg gedurende het verhaal elken draad van het komplot in handen, en had terstond zijn plan beraamd. ‘Gelukkig,’ zeide hij, ‘ben ik nog op een goeden voet met den bevelvoerenden Generaal in spijt van de lasteringen der monniken. Wij hebben in onze jeugd zamen gediend, en als het in zijn vermogen is, geloof ik, dat hij ons helpen zal. Ik beschouw conraad eerder als een zoon, dan als een bediende - als den behoeder van mijn leven en ook, als den verzorger van mijne bezittingen, en ik begrijp zeer goed, dat de bedoeling van dit gruwelijk komplot is, om mij in hem te treffen. Blijft hier, tot dat de dag aanbreekt; dan zullen wij ons terstond op weg begeven; gij beiden moet mij vergezellen - ik heb reeds lang iets dergelijks verwacht.’ De oude familiekoets werd vroegtijdig ingespannen, en de goede oude vrouw, braaf geschud en geschokt, | |
[pagina 136]
| |
zat nu niet enkel in den droom in een rijtuig, maar kon zich bij elken stoot overtuigen, dat het werkelijk zoo was. De goede Ridder werd ontvangen, zoo als een oud vriend behoort ontvangen te worden. Ofschoon het een moeijelijk geval was, moeijelijk vooral, om een verrader de loef af te steken, de Generaal aanvaardde die taak met moed. ‘Ik geloof,’ zeide hij, ‘of liever ik ben zeker, dat het nog tijd is; want ieder vonnis moet door mij worden geteekend. Hier ziet gij een order, dat de jongman voor mij moet verschijnen, en heb ik hem eenmaal veilig hier, dan zal ik wel het gansche geval voor het Hof van justitie brengen. Dat zal de zaken een tijd lang ophouden en ik twijfel niet, of de bewijzen van zijne onschuld zullen hem eene geheele vrijspraak bezorgen. Maar neen!’ ging hij voort, ‘ik zal mij in een zaak van leven en dood niet op een geschreven order verlaten in dezen tijd; het is beter dat ik-zelf u vergezel.’ Gelukkig ware het voor conraad en de arme annette geweest, zoo hij een weinig vroeger dien voorzigtigen weg had ingeslagen, in plaats van den tijd door te brengen met het schrijven van bevelen. Want razende van jaloerschheid, toen hij bemerkte, dat zijn bestemd slagtoffer niet verscheen, had de wreede gustaaf den loop der zaken zoo veel mogelijk verhaast; hij had een doodvonnis van den krijgsraad weten te verkrijgen tegen den gevangene, op grond dat conraad was gevonden met de wapens in de hand; hij had het laten teekenen door den tweeden officier in rang, en had heimelijk een afschrift daarvan naar annettes woning gezonden, om aldus op hare vrees te werken en haar tot eene spoedige komst te dringen. Op nieuw te leur gesteld, besloot hij na eenige uren wachtens, om zijne duivelsche wraakzucht ten uitvoer te brengen. Toen de Generaal de plaats bereikte, zag hij reeds een peloton scherpschutters met geladen buksen in gelid staan, met al de gewone teekenen van eene militaire executie. | |
[pagina 137]
| |
Er heerschte eene diepe angstige stilte, en daarop verscheen conraad, geboeid als een misdadiger, door soldaten omringd. Hij ging met opgeheven hoofde, en onbevreesd, met eenen kalmen blik zag hij schier verachtelijk op de toebereidselen des doods, toen de Generaal, vol verwondering, maar evenzeer vervuld van verontwaardiging en onrust, uit zijn rijtuig sprong. Bij het zien van conraad had het arme meisje de oogen gesloten en was bewusteloos neêrgezonken. De Generaal trad eerst het peloton scherpschutters nader en beval hun het geweer af te zetten; daarop begaf hij zich naar den groep officieren, wendde zich tot gustaaf en verlangde zijne orders te zien. Het stuk werd hem overhandigd. ‘Hoe nu, mijnheer?’ riep hij. ‘Mijn naam staat hier niet; hoe durfdet gij het vonnis uitvoeren?’ ‘Dat is niet altoos noodig geacht; het is geteekend door - en door mij, en mij dacht....’ ‘Gij dacht, mijnheer! Gij dacht te moorden, een mededinger te moorden in koelen bloede! Ik ken u thans - geef uw degen over!’ De schuldbewuste lafaard sidderde; hij kon hand noch voet bewegen; zijn degen werd hem ontnomen. De Generaal brak dien vol edele gramschap in stukken en zeide: ‘Gij zijt eene vlek voor de dienst, en gij moogt u gelukkig rekenen, zoo gij niet erger gestrafd wordt; de krijgsraad, voor andere oogmerken bijeengeroepen, zal, daaraan twijfel ik niet, u waardig vonnissen. Naar de gevangenis met hem; hij vervange de plaats van hem, dien hij ongelukkig wilde maken. Ontboei dien edelen knaap, even moedig, als goed en trouw.’ Bij deze woorden, waarbij hij zich tot de toeschouwers wendde, onder welke verscheidene geestelijken waren, trad een lange, strenge gestalte, met een donker en grijnzend gelaat dat schrik inboezemde, vooruit. Het was vader hieronymus, de Proost, weinig minder te leur gesteld en vertoornd, dan de officier-zelf; want beider doel, zoo wel wat de plundering, als voldoening aan zinnelijke lusten betreft, was hetzelfde; gloeijende van | |
[pagina 138]
| |
haat en wraakzucht stond hij nu stoutmoedig voor den Generaal. ‘Gij gaat uwe magt te buiten, Generaal!’ schreeuwde hij; ‘gij moogt, gij durft niet alzoo doen. Hoe waagt gij het, u te verzetten tegen de burgerlijke en kerkelijke - ja, tegen de hoogste overheid; tegen mij, die van den Aartsbisschop en van den Vorst de uitgebreidste volmagt in dit distrikt heb gekregen! Gij-zelf zijt op dit oogenblik schuldig en aan de wet vervallen. Uit kracht mijner lastgeving neem ik u gevangen als medestander der ketters en vijand tegen de heilige leer. Grijpt hem, wachten! zoo gij uw leven lief hebt; zoo gij den ban wilt ontgaan - verbeurdverklaring, verbanning, den vloek uwer zielen! Grijpt hem, en laat de straf van gindschen verrader voortgang hebben. Doet uw pligt! De wapens gereed! Brengt den gevangene naar de plaats des gerigts!’ Verschrikt door deze bedreigingen, en de magt van des kanseliers bestuur kennende, haastten het volk en de krijgslieden zich, allen evenzeer beangstigd, om zijne bevelen te gehoorzamen. Zij grepen conraad, bragten hem naar de noodlottige plek en legden hunne buksen aan in afwachting van het doodelijke sein. Op dat oogenblik hoorde men een gil, den gil eener vrouw, zoo luid, zoo hartdoorborend, dat zelfs de stoutmoedigste trilde. Het was hare laatste. Bijna op hetzelfde oogenblik vloog een renbode in vollen spoed naar den bevelvoerenden officier, wien hij nieuwe bevelen bragt. ‘Hier!’ riep de Generaal zegevierende, ‘hier is een nieuwe volmagt. Uwe inquisitie heeft afgedaan; gij wordt teruggeroepen; uwe magt is vernietigd!’ ‘Te laat! Zij is dood!’ riep de Pater. Zelfs hij, de man van steen, had haar bemind, en hij verliet de menigte met den dood in het hart. Conraad óók had den gil gehoord; hij wist het, wat die beduidde. ‘Om Gods wil, vuurt!’ riep hij uit, gaf het sein - en viel. |
|