| |
Een vriend mijner jeugd.
(Vervolg en slot van bl. 90.)
Waarde Vriend!
Sedert eenigen tijd al erger en erger geworden aan de borst, ben ik, - de Doctor zegt door het koude saizoen, - nu zoo verre, dat ik zelfs niet meer een paar schreden door 't vertrek kan doen. Bewijs mij de vriendschap, als ik u verzoeken mag, en kom mij, al is het slechts een kwartier, bezoeken, dan zult gij mij oneindig verpligten.
Uw vriend,
Marius***.
Och, kom toch spoedig!
Van huis.
18 Januarij 18..
Dat was het eerste teeken van het bestaan mijns vriends, 't welk ik ontving na hem in twee jaren tijd geheel niet meer te hebben gezien. Ik spoedde mij dadelijk tot hem. Een armoedig huisje, in een afgelegen wijk, was hem tot woning. Ik liet mijn oog rondom dwalen, maar het gezigt van zoo veel ellende verschrikte mij. Armoede en gebrek vervulden zijn ledige kamer, en akelige verlatenheid werd door een doodsche stilte aangeduid. Bitter streng was de winter daar buiten; en hier binnen gloorde geen enkele sprank vuur aan den haard. - Mijn dierbare kranke lag in een onrustigen slaap, schier naakt uitgestrekt op eene legerstede, waarop de bedelaar zich
| |
| |
naauwelijks zou uitstrekken, die des avonds in eenen stal sluipt, om het leger met het vee te deelen. Flarden van een dekkleed waren over hem uitgespreid, en onder hem waren voos stroo en eene vergane vloermat zigtbaar, waar zijne vermagerde voeten op uitstaken. Geene artsenij - geen voedsel - geene verkwikking vond er mijn blik. Een kruik water stond bij zijn hoofdeinde. - Diep bewogen staarde ik op den zieke, die op deze armelijke sponde woelde, als kwelde hem de walgelijke onreinheid; maar ik kon zijn afgewend gelaat in het duistere, sombere vertrek niet bespieden.
Eindelijk ontwaakte hij, wreef zich de oogen uit, als wantrouwde hij die toen hij mij zag, en in plaats van tot mij te spreken, staarde hij mij met starre blikken aan, en begon klagelijk te weenen. Aandoenlijk was die ontmoeting, - ik ben onmagtig haar te schetsen. - Ontsteltenis beving mij, toen ik zijn vervallen gelaat aanschouwde. Diep waren zijne oogen in hunne kassen weggezonken, en flaauw en kwijnend was hun licht, als waren zij reeds gebroken; de wankleurige huid was strak over zijne kaken gespannen, het perkament gelijk, - en toch, nu dreef daarop nog een blos, die de schaamte over zijnen toestand er op joeg.
- ‘Ach, vergeving... help mij!...’ - sprak hij zacht en afgebroken.
- ‘Vergeving....’ riep ik in de opwelling des gegevoels, en drukte hem met vurige genegenheid de hand.
De hevigheid der aandoening had den zwakke geschokt. Hij liet het matte hoofd zinken en scheen op nieuw in te slapen.
Een uur later brandde een koesterend vuur aan den haard en vervulde het kille vertrek met eene aangename warmte; de ellendige, morsige lompen en stroo hadden plaats gemaakt voor een gemakkelijk bed; en toen nu de ongelukkige, in een zindelijk nachtgewaad, zijn ligchaam weder uitstrekte, dat alleen reeds door ontbering en gebrek vergaan kon zijn, kwam een onbeschrijfelijke tint van genoegen op zijn bleek gelaat. Dankbare tranen blonken in zijne oogen; hij wilde mij danken, maar kon
| |
| |
in de overstelping van zijn gevoel geen woorden uitbrengen. Ik diende hem eenige ververschingen toe en plaatste mij voor zijn bed, gelukkig in het zaligend gevoel, door de Voorzienigheid bestemd te zijn om de vermoedelijk laatste levensdagen eens vriends te mogen verzachten.
Zoo gelaafd en verkwikt naar ligchaam en ziel, werd zijne ademhaling minder gejaagd, en zijn kracht een weinig opgebeurd. Bij tusschenpoozen kon hij mij nu de oorzaak van zijnen rampzaligen toestand bekend maken.
Sedert zijne verwijdering van mij, was hij, steeds meer, somber en gemelijk geworden. Het leed, dat zijn heilloos huwelijk hem deed wedervaren, had de kiem in hem ontwikkeld van eene kwaal, die eerst langzaam aan zijn levensbeginsel knaagde, en nu met verdubbelde woede hare vernieling voltooide, nu zijne krachten tot geen weerstand meer magtig waren. Hij was allengs onbekwaam geworden voor 't vervullen zijner maatschappelijke pligten, waaraan het onderhoud van zijn gezin verbonden was, en daarbij hadden de uitgaven voor zijne ziekte, en de uitspattingen van haar, die hij zijne echtgenoot moest noemen, hem tot volslagen armoede gevoerd. Sedert twee dagen had zij geweigerd geneesmiddelen te voldoen, en den Doktor afgewezen, terwijl zij met schepsels, even laag als zij gezonken, lachte in het vertrek waar hij lag te zieltogen, welligt de ziele vervuld met de naderende eeuwigheid! Sints den vorigen avond had zij hem verlaten,... de ontaarde! zij wilde zijne ellende niet met hem deelen, en - het kon nu toch niet lang meer ren, had zij gezegd.
Mijn hart kromp ineen bij het verhaal van dat lijden. Zoo, tot in den hoogsten graad ellendig, was de melaatsche van Uz niet geweest, want job vond nog deelneming in de honden, die zijne zweren lekten!
Ik zag dat hij zich geweld deed, eene onweerstaanbare behoefte aan slaap te onderdrukken, om mijn bijzijn te rekken, en stond op om heen te gaan.
- ‘Komt gij weer?’ - vroeg hij mij smeekend. - ‘Ach verlaat mij niet! - ik zal nu toch wel spoedig
| |
| |
sterven,’ - sprak hij weemoedig, en zag mij aan, als wilde hij mij bidden.
- ‘Verlaten!... tot in den dood blijf ik u bij; - ik heb u nooit verlaten,’ snikte ik hem toe.
- ‘Neen... ik - ik,’ - sprak hij in verzuchting, en bragt mijne hand aan zijne lippen. Ach, wat was die mond reeds koud!
Hij vouwde de handen, - het scheen dat hij God dankte. Zoo waakte zijne ziel in het gebed, terwijl zijn ligchaam nederzonk in de armen van den balsemenden slaap.
Ik won het gevoelen van den geneesheer in over den wezenlijken toestand van mijn lijdenden vriend. Verre was het er af, dat ik niet heimelijk vreesde, dat mijn ongunstig vermoeden door den arts met een doodvonnis over den kranke zou bevestigd worden.
Helaas, ja! - een worm had reeds te lang aan den hart-ader dier zomerplant geknaagd, en verwoestte haar onherstelbaar. Het was vergeefs den geknakten stam te willen oprigten. Het vermogen der kunst vermogt de algeheele verdorring nog slechts een wijl te vertragen; lenigen was al wat hier overschoot. De zaden eener kwaal, welligt reeds bij zijne wording in zijn gestel gelegd, moesten wel door de zielstemming, die hem beheerschte, tot eene snelle ontwikkeling en vroegtijdige rijpheid gekomen zijn, voor welker vernielend geweld mijn vriend eerlang zou bezwijken. Eene aandoening aan de ademhalings-werktuigen, die zich dadelijk als zeer beduidend had geopenbaard, en daarom te bedenkelijker, omdat zij zich onder een slepend karakter vertoonde, verwoestte zijn jeugdig gestel. De arts, een ervaren en kundig man, beproefd in den omgang met de lijdende natuur, begreep het dadelijk, dat de oorzaak dezer ziekte als uit de ziel tot het ligchaam was overgeslagen.
Ik zal u niet vermoeijen door 't mededeelen der pogingen, die ik in het werk stelde om den sleutel magtig te worden tot dien verborgen schuilhoek van het hart mijns vriends, die het graf zijner ziels- en levensrust moest bevatten. Geen tranen, geen biddende ernst, geen
| |
| |
overreding waren krachtig genoeg, om dat vertrouwen uit te lokken, waardoor de ziel behoefte gevoelt zich uit te storten in een hart, dat met haar leed is begaan. Hij wederstond met vaste beradenheid iederen aanval op zijn gevoel, en alle deelnemende afpersing van zijn geheim lijden. Hoe dieper ik in zijne ziel poogde door te dringen, des te omzigtiger verschanste hij zich achter een voorgewend mistrouwen, hetwelk hij wist dat toch mijn gevoel niet kwetsen zou, omdat hij de grootheid mijner genegenheid wist te waardeeren. Alle hoop, om zijne zielskrankte te overwinnen en daardoor zijne gezondheid te herstellen, ging dus droevig te loor. - Wie kon zijne wonde onderzoeken en zalven, daar hij ze halstarrig verborgen hield?
Intusschen kwijnde zijn ligchaam weg onder de zielsmarteling, die met elken dag een nieuw deel veroverde van kracht en leven, en met het arme overschot zich scheen te vermaken, zoo als het roofdier met zijn verscheurde prooi speelt, eer het die geheel verslindt. En toen zelfs nu die sterk gewapende geheimzinnigheid zich niet liet overweldigen door de zachtzinnige aanranding der vriendschap, kwam ik tot de stellige overtuiging, dat de verholen oorsprong van zijn lijden en zekeren dood, zelfs dan, wanneer zij, ondanks zijn tegenworstelen, der ziele ontglippen wilde, op die doodkoude lippen zou bevriezen.
Ik besloot dus den reeds zoo wreed gefolterde niet langer doelloos te kwellen.
Hoogst belangrijk waren de gesprekken, die hij met mij voerde over zijne denkbeelden van ons bestaan op aarde, en over de eeuwigheid, waarvoor zijn zielsoog zich langzamerhand ontsloot. Welligt vlecht ik ze later tot een lijkkrans, om zijne nagedachtenis te huldigen door het innigst en heiligst wat in hem was: zijn godsdienstig gevoel. - Kan men zich wel een waardiger grafteeken denken!?
Op eenen avond bezocht ik marius. Het kwam mij voor
| |
| |
dat hij merkelijk was verergerd. Hij sprak zóó zacht, dat ik het hoofd over hem heen moest buigen, om het geluid op te vangen, en dan nam ik gewaar dat zijn adem vochtig en koud was. Zijn toestand verontrustte mij; maar hij-zelf scheen nog geen voorgevoel te hebben, dat zijne ontbinding nabij was. Ook daardoor overwon de hoop, schoon niet geheel, langzamerhand mijne vrees; ik meende, dat hij zich buitengemeen kon hebben afgemat.
Toen het gebrek uit die woning was geweken, was de vrouw er in wedergekeerd, die, - onnatuurlijk als zij was, - haren man in ellende en dood had kunnen verlaten.
- ‘Hoe vindt gij den zieke?’ vroeg zij mij op een toon, die pijnlijke onrust verried.
- ‘Zoodanig, dat wiens binnenste zegt, dat hij aan deze zijde van het graf nog iets met hem te vereffenen heeft, wel moge toezien, opdat de dood hem niet verrasse,’ - antwoordde ik met nadruk, en zag dat zij getroffen was door mijne woorden. - ‘Ik verzoek u,’ - voegde ik er bij, - ‘mij dadelijk te ontbieden, als de toestand van marius bedenkelijk mogt worden. Ik zou hem gaarne bijstaan in den dood.’
De morgen toefde nog te verschijnen toen men mij wekte. Eerst sedert een paar uren was ik ingeslapen, zoo had mijn vriend mijne gedachten vervuld, en toch was ik reeds afgemat door menigen nacht aan zijn sponde doorgebragt. Ik werd bij hem ontboden, en spoedde mij, half gekleed, naar hem heen. Zijne vrouw opende mij de deur.
- ‘Hij heeft van middernacht af om u geroepen,’ - zeide zij; - ‘vroeg ik hem wat hij begeerde, dan was uw naam het eenig antwoord.’
- ‘Vrouw!’ - riep ik uit, buiten mij-zelven van verontwaardiging, - ‘en gij hebt alzoo de foltering van zijn doodbed verlengd!... Ongelukkige! gij hebt hem op mij laten wachten om te sterven!...’
- ‘Ik durfde u in den nacht niet doen roepen, en ik dacht ook: wat hij te zeggen heeft, kon hij mij mede- | |
| |
deelen, om 't u over te brengen; maar nu kan ik hem niet meer verstaan.’
Ik ijsde bij het antwoord dier snoode vrouw, en stoof haar voorbij, en naar het ziekbed, neen, naar het doodbed van mijn vriend. - Ik ligtte het gordijn op,... even draaide hij het oog naar mij toe, en zag mij starende aan,... poogde zijne verstijfde hand op te ligten, en toen ik die greep en aan mijn hart drukte, slaakte hij een onverstaanbaar geluid.... hij kon niet meer... hij had niet kunnen scheiden zonder mij een laatst vaarwel te bieden... en nu ik verscheen... o God!... marius was dood!
Ik was overmand van droefheid, en gaf mijn gevoel in luide klagten lucht. Het tooneel van dien nacht voer schrikkelijk door mijne ziel! Wat moet hij geleden hebben, jammerde ik. Te willen sterven en niet te mogen, omdat eene vrouw, die voor 't heilig echtaltaar hem liefde zwoer, wreeder was dan de dood! Immers zij onthield hem den vriend, naar wien zijn hart nog smachtte, toen zijne ziele reeds zweefde tusschen aarde en hemel! Welligt had ik een last van zijn gemoed kunnen afwentelen. Misschien had hij mij nu de duistere bron van zijn lijden willen openbaren. Mogelijk had ik eenen heiligen, uitersten wil voor hem moeten vervullen!... Zeker had zijn hoofd in mijn arm gerust, zijn borst aan de mijne gezwoegd... zijn klam voorhoofd ware door mij van het doodzweet gereinigd... o, zijn sterfbed zou zoet geweest zijn in den schoot der vriendschap!
Het hoofd gloeide mij koortsachtig; de eene vreeselijke gedachte verdrong de andere, en stormde met onverbiddelijk geweld op mijne ontstelde verbeelding aan. Ik wierp mij krank van droefheid te bedde, zwemmende in tranen, en smorende in klagten.
Met moeite rigtte ik mij den volgenden dag op, om het overschot van den beminden doode met mijne tranen te besproeijen, voor het geborgen zou worden in de groeve der vergankelijkheid. Ik vond hem liggen in een zijvertrek op den grond uitgestrekt. Ik weet niet, welk gevoel toen in mij opwelde, of het afschuw dan toorn was die mij vervulde, of een akelige weedom. - Een goed- | |
| |
willig gebuur leende mij een hoofdkussen; ik schikte stoelen bijeen tot een leger, tilde het lijk er op en legde het met het hoofd op het kussen. - Eene rilling liep mij door de leden, toen ik het ijskoude ligchaam in mijne armen had, en toch was het mij een weemoedig genoegen, dien laatsten treurigen pligt te vervullen.
- ‘Slaap nu voort,’ - snikte ik hem toe, - ‘doode, aan wiens lijk zelfs de rust niet gegund is! - Rust in vrede!... tot in de eeuwigheid!... vaarwel!
- ‘Verbid de hand Gods, ontmenschte!’ - riep ik de verachtelijke weduwe toe - ‘opdat niet Zijn tuchtroede de wraak uws echtgenoots op uw schuldig hoofd doe nederdalen!’
Toen de begrafenis zou plaats hebben, trad de familie, die ik te vergeefs had aangezocht om mij te ondersteunen in de verzorging des armen lijders, eensklaps in hare regten en maakte van die plegtigheid ‘eene familie-zaak, om haar fatsoen op te houden voor de wereld.’ Terwijl nu die familie rookte en Madera-wijn dronk in het armelijk sterfhuis, werd de kist met het lijk uitgedragen, en welhaast rolde de lijkwagen weg, met de ‘vrienden-koetsen’ er achter. Ik stond op eenigen afstand van de nieuwsgierige toeschouwers, want ik had geweigerd deel te nemen aan die heiligschennis jegens mijn vriend. Toen volgde ik peinzend zijn overschot, dat nu voor het laatst werd verontrust. En toen elk der familieleden, in den grafkuil, waarin het lijk was neergelaten, een schop aarde wierp, nam ook ik een handvol, en strooide die op hem, zeggende: ‘het zij met u begraven, wat daar goeds geweest is tusschen u en mij, om onverdeeld en onveranderd op den dag der verrijzenis met ons op te staan en te herleven!’
En toen allen zich verwijderd hadden, zat ik neer op zijn graf, den arm op mijne knie geplaatst en het hoofd in de hand geleund. Ik bejammerde het op nieuw dat hij was heengegaan, zonder dat ik in zijn stervensnacht aan zijne sponde mogt toeven. Want gewis, hij had mij nog zoo veel te zeggen; vermoedelijk had hij mij toen het geheim van zijn lijden als eene erfenis vermaakt;
| |
| |
welligt.... ik verdiepte mij in vooronderstellingen: ach, de dooden spreken niet, - het zwijgend graf beantwoordt geene vragen!
De nacht was verre verstreken, toen ik deze bladen aan de nagedachtenis van marius had toegewijd. Ik begaf mij ter ruste, maar mijn geest bleef vervuld van de denkbeelden, die mij slapende niet verlieten.
Ik droomde, dat ik mij op een onafzienbaar kerkhof bevond. Langs de cipressen, die aan den ingang van dien akker Gods geplant waren, scheen een wezen te zweven. Toen het naderde zag ik dat het eene vrouwelijke gedaante was. Een wit kleed fladderde om hare leden, en een digte sluijer verborg haar aangezigt.
- ‘Wat zoekt gij?’ - vroeg ik haar.
- ‘Wat ik elken nacht hier zoek,’ - fluisterde zij naauwelijks hoorbaar, - ‘het graf van marius: want hij beminde mij; - ik was hem ongetrouw toen ik leefde, en heb daardoor hem de ziel verscheurd en het leven benomen, maar 't was enkel dartele scherts, eene meisjesgril. Ik kon het niet helpen, dat een ander mij aan hem ontroofde, en hij dwaas genoeg was den eed te houden, dien hij zwoer, dat hij zich dood zou treuren. Was het mijne schuld dat ik juist de verloofde van een ander werd, toen betsy stierf? - dat deed het lot. Waarom wilde hij de bruidegom zijn eener andere, nu ik de bruid eens anderen was; waarom wilde hij aan het altaar, waar ik de huwelijksgelofte uitsprak, in wanhopigen trots naast mij staan, al ware het met eene vrouw, die hij niet beminnen kon, omdat hij alleen mij beminde, en na mij.... den dood! - Ik was hem toen ongetrouw, en lachte in jeugdige ligtzinnigheid met hem en zijn lijden. - Nu ben ik hem getrouw, want elken nacht bezoek ik hem, en vraag hem vergeving voor de dwaasheid mijner jeugd!’
Toen was het mij of zij omhoog steeg, en zich in een zilveren lichtglans oplostte. Nu was ook voor mij een licht opgegaan, over dat duister tafereel van het leven
| |
| |
en lijden mijns vriends. Hij was het slagtoffer geworden der liefde voor eene ligtzinnige, die geloofde, dat liefde niets anders ware dan kinderspel.
Nu klonk achter mij een geritsel. Een ander vrouwelijk wezen kroop daar, in lompen gehuld, waarover een lap van krip was geslagen. Een afschuwelijk misvormd gelaat was daaronder verborgen. Haar geluid was het gehuil der hijena gelijk.
- ‘Eens was ik de echtgenoot van marius!’ riep zij uit. ‘Ik lag in het gasthuis, wachtende den dood als de vrucht mijner zonden. Maar ik heb den dood verbeden, en hij heeft mij vergund, op het graf van marius te gaan sterven; want ik was wreed en ben schuldig aan zijn lijden!... welligt dat mijn uiteinde hem verzoent!...’
Zoo kroop zij naar zijn graf en kermde: - ‘Erbarming!... genade!... vertoornde doode!...’ dat het akelig door de ruimte huilde. Een vuur ging op; - daarna een dikke smook;... en zij was verdwenen.
Nu trad ik naar een man, die bezig was in de aarde te graven, en reeds een uitgestrekten kuil had gemaakt.
- ‘Wat verrigt gij daar?’ - vroeg ik hem.
Hij stak de spade in den grond, en daarop leunende met zijne handen, rigtte hij zoo zijn gekromd ligchaam op. Hij was een grijsaard.
- ‘Ik ruim de graven.’ - sprak hij koud.
- ‘Is die plek dáár ook geruimd?’ - hernam ik.
- ‘Ja, zoo ver gij ziet.’ - antwoordde hij.
- ‘Wreede!’ - riep ik hem toe; - ‘dan hebt gij de asch van den vriend mijner ziel verstrooid:... zijne rust verstoord... zijn woning verwoest!... waar vind ik hem nu, mijn marius?’
De oude grafbereider ontdekte eerbiedig het hoofd, zijn helder oog zag op naar den hemel, en als sprak een man Gods door zijnen mond, zeide hij met plegtigen ernst:
- ‘In het huis mijns Vaders zijn vele woningen!’
Toen ontwaakte ik.
l.v.h.s.
|
|