Zeggen en doen.
Een welsprekend leeraar bewees op den kansel met zoo veel nadruk en zalving, hoe der rijken overvloed aan de armen behoort, en ieder waar Christen aan maar éénen rok genoeg heeft, dat een koopman, die er drie rokken op nahield, geen rust of duur had eer hij, in spijt van een regenbui, met zijn knecht, die hem de twee overtollige rokken nadroeg, bij den modernen bossuet op de stoep stond, om hem 't pakje voor de armen ter hand te stellen.
- ‘Is je heer al te huis, marretje?’ vroeg hij in vromen ijver aan de meid, die hem de deur opende.
- ‘Mijnheer komt pas uit de kerk, en ik weet niet of hij uwé ontvangen zal.’ - was 't antwoord.
- ‘o Zeker, zeker, marretje!’ sprak de geloovige. ‘Zeg maar, dat ik een paar rokken voor de armen kom brengen.’
Marretje sukkelde naar boven, en kwam terug met het verzoek of mijnheer een oogenblikje wilde wachten, tot zijn Eerwaarde een dróógen rok zou hebben aangetrokken.
- ‘Watte?’ riep de koopman uit, ‘heeft jou heer dan twee rokken!?’
- ‘Och foei!’ zeî marretje, ‘waar ziet u ons wel voor aan! - Zou Mijnheer geen twee rokken hebben?! - Hij heeft er wel zes!’
- ‘Mensch! je lastert!’ riep de koopman in drift.
- ‘Ik lasteren!?’ snikte marretje, ‘ik heb ze gisteren nog allen uitgeklopt.’
- ‘Nu sla er de die!..... Maar laat ik me niet bezondigen!’ hernam de koopman. ‘Zeg dan maar aan uwen heer, dat ik hem bedank voor de fraaije preek; maar mijne rokken weer medeneem, om, naar zijn eigen voorbeeld, óók een droogen te kunnen aantrekken als het slecht weer is.