Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1850
(1850)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijV.Terstond na de begrafenis kwam een bekende van het ongelukkig gezin, wien eene reize door het dorp voerde, in het ledige huis en zag den nood, die er heerschte; doch hij hoorde geene klagte, hoewel de weduwe en de kinderen allen bleek en uitgeteerd waren van gebrek en | |
[pagina 91]
| |
ellende. Het hart brak hem schier van deernis, en hij dacht: ‘is er dan geene hulp, geene redding mogelijk?’ Op eens viel hem het denkbeeld in, zich om bijstand aan het volk te wenden.
En toen, gelijk thans, klonk eene bede om hulp door het land, en overal, waar de nood van het brave huisgezin vernomen werd, snelde jong en oud toe, ieder om zijn penninksken bij te dragen; want ons klagen over de liefdeloosheid der wereld is onverdiend. Door het innigste wezen van ons Zweedsche volk loopt een ader van ernst, van menschenliefde, van Christelijke zachtmoedigheid, die nooit ophoudt te stroomen, al schijnt hij nu eens helder, dan eens troebel, ja somwijlen geheellijk stil te staan.
Maar in het armelijk huis moesten de meubelen worden verkocht, om schulden te betalen. Al wat de vrouw niet had kunnen wegnemen, zonder haren man te kennen en te grieven, stond er nog op zijne plaats. Wat zij persoonlijk bezeten had en ontberen kon, was evenwel mede reeds verpand of verkocht geworden. Zoo waren, bij voorbeeld, hare twee shawls, hare rijglaarsjes, al hare tooisels tot geld gemaakt, en nu stond zij daar, met hare drie kinderen, en had niets meer dan haar eenig armoedig dagelijksch kleed, en het nog altijd levend vertrouwen op God; want telkens als dat vertrouwen dreigde te verflaauwen, ging zij den ladder op naar het oude studeerhokje van haar braven man en zag naar de afbeelding van christus, onder den last van zijn kruis, en dan keerde zij ook altijd met nieuwen moed en nieuwe hoop tot hare kinderen terug. De lange pratende piet was de afslager, en op den bepaalden dag verscheen hij dan ook met zijn zwarten hamer, en zette zich in het vereischte deftige postuur, terwijl de koster zijne pen versneed, om de gewone krullen rondom het proces-verbaal te trekken. Het volkje | |
[pagina 92]
| |
uit het dorp kwam bijeen, en ook uit afgelegener oorden daagden kooplustigen op. De veiling begon. Nu was pratende piet niet alleen, zoo als wij reeds weten, een vrolijke gast, maar ook een slimme vogel, en hij had zijne eigene grappige invallen. ‘Vrienden!’ zoo begon hij, en hief een ouden matten armstoel in de hoogte; ‘zie hier dezen heerlijken armstoel - vijf schellingen zijn geboden - ha! - tien schellingen. Kom aan! Koning herodes zijn troonzetel moet er omtrent zóó hebben uitgezien: vier poten en twee leuningen. - Dertien schellingen! - Als hij wat opgeschilderd is zal hij mooi zijn. - Zestien schellingen! - Zegt gij daar niet zeventien, ole? Ja, gij zegt zeventien. - Nu dan zeventien en een half - vrienden! wie biedt er meer dan zeventien en een half? - 't Is immers maar een spotprijs! Wie wil zitten als Koning herodes van Mesopotamië? - Achttien schellingen. - Hoe net zal hij er uitzien, blaauw geschilderd met een rozenrand! - Twintig schellingen! - Niemand meer dan twintig schellingen? - Een-en-twintig! - Twee-en-twintig? - twee-en-twintig geboden! - Drie-en-twintig! - Eenmaal; andermaal; ten derden maal! - niemand meer dan drie-en-twintig? - niemand niet? - niemand?....’ en, pof, viel de hamer. ‘Voor ole pehrson, mijn broeder, anders genoemd oletje-stom,’ zeide peter tegen den koster, ‘drie-en-twintig schellingen. - Kom nu verder!’ ‘Neen, neen.’ zeî ole-stom; ‘De stoel moet nog eens opgeveild worden; misschien brengt hij nog meer op! Ik heb hem aan de Pastorin teruggegeven.’ En nu begon pratende piet weer van voren af aan, en de armoedige stoel werd nu tot ver boven de dertig schellingen opgejaagd, - werd andermaal teruggegeven en nogmaals geveild. Zoo ging het bijna met alles. Ieder stuk werd tienmaal en nog meer boven de waarde door de arme boeren betaald. Men geloove mij: 't is geen roman, geen vertelsel. - Het is alles inderdaad, in de afgelegenste, armste deelen van Norland gebeurd. Laat ons met liefde en hoogachting denken aan die eenvoudige, | |
[pagina 93]
| |
behoeftige bevolking! - Hoe fijn van gevoel, hoe goed van hart, hoe voortreffelijk vertoont zich hier die zoogenaamde ruwe hoop en brengt een offer, dat groot is, maar zóó, dat het niet groot, dat het zelfs geene opoffering schijnt. ‘Voor de grap!’ gaf ieder de gekochte meubelen weder aan de weduwe present en bragt ze gedurig weder in veiling. - ‘Slechts voor de grap!’ - Dat was een grap op de aarde, waaraan de engelen des hemels deel namen. En wie had die beweging, dat vuur van Christelijke dankbaarheid en liefde in hunne ruwe harten ontstoken? - ‘Och,’ zou elk hunner gezegd hebben, ‘de goede Pastoor, die dood is, heeft het ons geleerd.’
Maar al die liefde was niet toereikend, om de schulden van het diepverarmde huisgezin te betalen, en de weduwe had bij haar-zelve de heilige gelofte afgelegd, liever te bedelen, dan iemand reden te laten, om zich verongelijkt te achten door haren lieven, zaligen fredrik.
Op Kers-avond zat de weduwe met hare kinderen in het kleine huisje, en aan den haard stond een pot met meel en een vaatje melk. ‘Wij eten pannekoeken, niet waar?’ vroeg het jongste kind, een meisje van drie jaren; ‘o, pannekoeken! en dan rijst-en-brij!’ ‘Ja, mijn lieve; omdat het Kersmis is, heeft ole's mora ons melk en meel gezonden, om pannekoeken te bakken.’ ‘Ik zou wel eens willen weten,’ sprak petter fredrik, ‘of moeder nog hulp van goede menschen zal krijgen. - Zij weten misschien in het geheel niet, wat zorgen moeder heeft, om ons groot te brengen.’ ‘Dat ligt in Gods hand,’ antwoordde de moeder; ‘als het Zijn wil is, dan worden wij zeker geholpen.’ Naauwelijks had zij dit gezegd, of daar kwam eene slede en hield stil voor het huis. De kinderen vlogen naar buiten: | |
[pagina 94]
| |
‘Wie is daar? wie daar?’ ‘Goeden avond en Gods zegen! - Al wat wenschelijk is en vele groeten van den Heer m....! Hier is eene slede met allerlei snuisterij voor vrouw Pastoorse, en dan nog een brief.’ ‘o Moeder! Moeder!’ riepen de kinderen, ‘dat komt vast van God!’ De moeder zeeg bijna neder op dit zoo onverwachte berigt. Wankelende op hare schreden, ijlde zij naar buiten; doch de boer, die de slede gebragt had, kwam haar reeds in de deur te gemoet. ‘Duizend groeten van Mijnheer m. en van zijne vrouw! Ik moet de vrouw Pastoorse een vrolijke Kersmis wenschen - en dan heb ik een slede met allerlei kersmiskost - en - en - drommels, ik zal dien brief toch niet verloren hebben? Neen, daar is hij.’ De arme weduwe, die zoo sterk beefde, dat zij zich bijkans niet kon staande houden, brak den brief open en las:
‘Waarde vrouw Pastorin!
Een groot aantal goede menschen hebben zich beijverd, om uw droevig lot dragelijk te doen worden. Alles is boven verwachting uitgevallen. Wat uw goede fredrik voorgevoelde, is gebeurd. Ik heb reeds vier honderd daalders banco voor u bijeen, en met elken post komen er nog brieven en bijdragen aan. Met u dank ik God. Eere zij Hem, in de hoogte, en vrede uw deel op 't heugelijk feest der geboorte van onzen Verlosser!’
‘Kinderen! Kinderen! knielt! knielt!’ riep de weduwe uit, en drukte de kinderen aan het hart en viel op de knieën. Wat zij gebeden moge hebben, weet ik niet; maar als vrede en vreugde de huisgezinnen heeft vervuld, die hunnen penning voor haar en hare kinderen hebben geofferd, dan zijn misschien op hare gebeden engelen uit den hemel gedaald, om die vrede en vreugde deelachtig te maken aan allen, die de wille deden huns Vaders, die in de hemelen is. | |
[pagina 95]
| |
Laat ons nu het kleine gezin nog eens bezoeken, waar het thans zijne woning heeft. Het is in een lief huisje, in een zuidelijker luchtstreek, dan wij vroeger bezocht hebben. Een fraaije tuin omgeeft de vreedzame woning, en inwendig is alles rein, net, vrolijk, licht en hartverkwikkend. - Het is ochtend. Ziet gij de drie kinderen, die rondom de moeder zitten en bij beurte voor haar lezen uit de Heilige Schrift? De hoop op God, zoo heerlijk geregtvaardigd, is alles voor hen. Zij zijn gelukkig, en gelooven vast, dat fredrik, dat hun zalige vader, waar hij woont, hun geluk kent en er in deelt. Daar zit de kleine anna, het jongste meisje, met een groot boek, opengeslagen op haren schoot, en vouwt de handjes er boven. Weet ge wat dit boek bevat? - Eenvoudig de brieven en zinspreuken, door de talrijke weldoeners van het gezin bij hunne giften gevoegd. Zij vormen een dik boekdeel: het heiligdom der kleine familie; het eenigste boek, dat naast den Bijbel mag liggen op den ouderwetschen lessenaar, die alzoo draagt: de liefde Gods, geopenbaard in Zijn woord, en de liefde Gods, geopenbaard in de harten der menschen. Het kapittel in den Bijbel is gelezen; petter fredrik leest een morgengebed, en het oudste meisje leest er ook een. Daarop zegt de moeder: ‘Nu, lieve anna! hoe luidt uw versje?’ Dit is het oogenblik, waarop het lieve kind de handjes vouwt boven het boek met de handschriften der weldoeners, en de heldere oogjes opslaat en zegt: Kind des lijdens! Kind van 't klagen!
Wat uw treurig lot ook zij;
Wanhoop niet in duistre dagen:
Liefde en hulpe zijn nabij. -
Vriend der waarheid! die uw zorgen,
Woord en doel miskennen ziet!
Vriend der menschheid! die, verborgen,
Vreemd en naasten bijstand biedt:
Bouw op Dien, die boven troont,
Alles weet, en 't goede loont!
|
|