| |
| |
| |
Een vriend mijner jeugd.
(Niet vertaald.).
Bemin uw afgestorven vriend alsof hij slechts afwezig ware. - Heilig het uur, dat in het boek des tijds door de geboorte van uwen vriend is gekenmerkt.
pythagoras.
Ja, ik heb u lief gehad, dierbare marius! met de liefde eens broeders! - Dat getuigt de stem, die in mijn binnenste spreekt, als ik aan u denk. En wanneer houdt die gedachte op levendig te zijn in mijn gemoed? Zou het zijn omdat het lot mij verwijderd heeft van de groeve, waarin uw gebeente rust; van de plek die uwe asch bewaart? Zij is mij een tempel van heiligheid, toegewijd aan de vriendschap!
Ik kan maar zelden meer, als de najaarsstormen door het stuivend gebladerte van cipres en popel huilen, en den lijkzang der Natuur aanheffen, bij uw aarden rustbed verwijlen, om aan u te denken; - om de vergankelijkheid, wier verwoestende adem rondom mij giert, in verband te beschouwen tot het stoffelijke, dat bestaat en voorbijgaat. Niet, als weleer, kan ik de eerstelingen van mijnen hof, die de lente er doet ontluiken, naar uw graf dragen, om dat vernieuwde leven te strooijen op de lijkzerk, waaronder dat vernietigde leven vergaat, en er te peinzen op de verhevene gedachten: opstanding - wederzien - onsterfelijkheid!
Er sprak iets zoo weemoedig zoets in mij, als ik dat lenteoffer bereidde voor mijnen doode. Als ik nederbukte om de lieve bloemen af te plukken, spiegelde zich het lentelicht in de tranen, die mijn oog op hare satijnen bladeren liet vallen. Zoo dan mijn gemoed vatbaar ware geweest voor de taal der bloemen, ik had het verstaan, hoe het naauw ontloken roosje, bij het wegzwijmen van den purperblos, tot mij sprak: ‘gelijk uwe hand mij afrijt in den eersten bloei, zoo werd ook uw vriend afgere- | |
| |
ten,’ - en ik zou het beeld des doods in mij hebben herkend. Ik zou begrepen hebben, hoe de lieve Primula-Veris, bij het neigen van het jeugdig hoofdje, mij te verstaan wilde geven: - ‘Zoo boog ook de vriend uwer ziele het hoofd, toen de hand des doods, wreed als de uwe, rondplukte in den bloemhof der vriendschap.’
Maar uw nagedachtenis blijft met mij voortleven; uw aandenken zou ik met mij voeren tot aan de uiterste grenzen der aarde; - ik behield ze met uwe beeldtenis. Die beeldtenis hangt in mijn studeervertrek, zoo als gij die voor mij vervaardigde. Toen beefde reeds uwe hand van zwakheid! De vingers, die het penseel voerden, waren reeds vermagerd. Die loodkleure knokken schenen reeds een geraamte te behooren. Uw oog was reeds mat en weggezonken, en tusschen het portret, dat gij mij schonkt, en uw aangezigt, zoo als gij een maand later op de lijkbaar laagt uitgestrekt, ach! er was slechts een zachte overgang in; want toen gij dat leven nog teekendet, waart gij reeds gesloopt,... uw sterven was slechts een instorten dier brooze hut der vergankelijkheid!
Vaak ben ik in de aanschouwing van uw beeld weggezonken; dan onderhoud ik mij met u in den geest; dan is het mij, of uw oog langzaam opengaat en vriendelijk op mij rust; of uw lippen zich bewegen; of uw warme adem mij tegenstroomt, en uw groet mij tegenlispelt uit het rijk der geesten. Dan zou ik u willen kussen en omhelzen, en varen met u op naar uwe zalige verblijfplaats, omstroomd van eeuwig licht en eeuwig leven!
En als ik dan, zoo als heden, uw geboortedag herdenk, en dien uws doods, dan peins ik in heilige verrukking des geestes voort, zonder dat ik het ontwaar dat het uur van middernacht reeds is voorbijgegaan. Dan doe ik mijn lamp niet uit, zonder dat mijne ziel, verlangende naar hereeniging, u toeroept: alweder een spanbreed ingekrompen van de klove tusschen u en mij!... Eerlang... o marius! kom ik!
Welk een akelig denkbeeld dat men een vriend zou
| |
| |
vinden aan het graf, om dien vriend weder aan het graf te verliezen; dat men elkander het eerst de hand zou reiken, terwijl de doodgraver het ziet, om die voor het laatst weêr toe te steken, als de doodgraver de kist van een van beiden digt schroeft. Wie huivert niet bij de gedachte, dat men bij het dof gedommel der doodklok zou spreken: - ‘laat ons vrienden zijn,’ - om, als daarna weêr die akelige doodklok geluid zal worden, snikkend te zeggen: - ‘wij zijn vrienden geweest!’ - De dood zou de Alfa en de Oméga zijn van zoo somber en doodsch een vriendschaps-verbond! Niet de Engel der liefde zou dien band der ziele geknoopt, noch met zijne lichtvleugelen overschaduwd hebben: de dood stak zijne dorre hand tusschen die der vrienden, toen zij die voor het eerst in elkander legden, en bluschte met zijn killen adem de fakkel uit, die gegloord zou hebben voor het oog hunner zielen, en licht en leven gestraald op hun pad.
Zoo nogtans was het verbond tusschen mijn vriend en mij.
Marius stond aan het graf van zijn braven vader. Ik was daar ook met den mijnen, die de laatste aandoenlijke dienst bewees aan zijn vriend. Dáár zag ik hem voor de eerste maal; voor de tweede, toen ik met mijn vader en de overige vrienden des begravenen naar het sterfhuis keerde om der bedroefde weduwe een troostwoord toe te voegen. Toen weende hij evenmin als daar straks op het kerkhof, en toch dwong zijn gelaat diepe deernis af.
Gij zult een man ontmoeten, met de graauwe tint van gebrek op de kaken en lompen om zijn vervallen ligchaam. Hij klaagt u zijn ellende niet, noch bedelt u om een aalmoes. En toch, uit eigen beweging, als onwillekeurig, reikt ge hem een goudstuk toe. Door geen taal ter wereld kon hij u roerender zijn nood geklaagd, en welsprekender om redding gebeden hebben, dan door dat aandoenlijk zwijgen.
Zoo was het met de droefheid van mijn vriend.
Dat zwemmen in tranen, dat uitbarsten in klaagtoonen, het was geene genoegzame verademing voor de vurige wonde der ziel, die hem van binnen verteerde. En
| |
| |
toch, die holle blik, dat strak gelaat, die krampachtige trekken om den mond,... zij hadden u van gevoel doen wegsmelten. Gij hadt bitter geweend... omdat hij niet weende; - gij zoudt gerouwklaagd hebben, omdat geen klagt in zijn mond was. Hij was een ijselijk beeld van dat verholen lijden des gemoeds, dat, als de verborgene vlam, grondvesten en zuilen verteert tot asch, en lang nog de buitenmuren des gebouws spaart. Een Vesuvius, inwendig beroerd door het woeden der brandbare elementen, maar uitwendig een lagchende bergkling, den landman vriendelijk noodigende er zijn hut op te slaan; maar toch verdacht, ondanks die schijnbare kalmte en bedriegelijke rust!
In het huis des geweens vond ik de bedroefde weduwe, die met stille tranen den vriend harer ziel beschreide, die haar voor deze wereld ontvallen was. Haar vochtig oog was gedurig ten hemel geslagen. o Zalig zij, indien hare gedachten nu reeds afgetrokken waren van 't geen weldra stof en asch zou zijn, indien haar blik ware heengedrongen voorbij die schop aarde, die op zijn kist was gehoopt, en haar oog verre achter zich liet dien grafheuvel, waarop de grenspaal staat, tusschen deze en gindsche wereld! Welligt dwaalde reeds haar geest naar het rijk des hemels, waar haar echtgenoot was heengegaan. Misschien nu al dacht zij hem dáár, aan de voeten van Hem, die de Opstanding is en het Leven! - Driewerf heil haar dan! Zoo mogt al de inspraak van het vrouwelijk gevoel haar tranen afpersen... hare ziel zou daarbij juichen... gelooven... en aanbidden! Zie, de zuivere lichtglans des Evangeliums schijnt zoo helder bij rouwkrip en lijkwade! de fakkel des dags doorboort de wolken, die het azuur verduisteren,... de zonne van Gods Woord gaat op, en dringt door tot in den nacht van smart en dood!
Ook betsy was daar, hare zeventienjarige dochter. Zij was overstelpt van droefheid en leed aan hevige zenuwtoevallen. Zij had het hoofdje op den schouder harer moeder geleund en scheen met haar blik in de oogen der
| |
| |
beminde vrouw den graad dier smart te willen peilen. Allen weenden die haar zagen.
Zij was een meisje van eene hemelsche schoonheid, die de Andaluzische schoonen voor de verbeelding tooverde, in gansch haar kwistigen overdaad van bekoorlijkheden. Dat glinsterend zwart hair, dat haar hals omgolfde; die vonkelende oogen, die tot in de ziele boorden, van wie haar aanstaarden, stak betooverend af bij die lelieblanke tint, die over haar gelaat lag uitgespreid, en nu door de bleekheid der smart zoo verheven was. Daar moest een rein gemoed, een ziel als die eens Engels in dat liefelijk meisje wonen. En in waarheid: zoo als zij daar schier lag, met een traan in dat zwarte oog, druppelend op die albasten wang, waar langs nog nooit een traan van boete had gedropen, en met zaamgevouwen handen,... wie zou ze niet hebben aangezien voor de Moeder des Heeren, biddende aan den voet van het kruis!
En zoo vreeselijk een storm moest gieren om die liefelijke lelie, bevende op den stengel, zoo die niet reeds geknakt was! Die jonge duive, neêrgestreken in de barre woestenij des levens, moest den doodelijken adem des Symouns weêrstaan, zonder Oases, dan den moederlijken boezem, en den jongelingsarm eens broeders!
De ziele van marius was bekommerd om betsy. Het bleek dat hij zijne zuster innig, innig lief had: was het welligt, dat haar lijden hem vergeting was voor het zijne!
Nimmer was anderer feestvreugde voor mij eene vriendelijk noodende gastvrouw, noch droefheid en geween de grendel, die een deur voor mij sloot. Ik had behoefte om ook dat gezin weder te zien, dat mij zoo levendige belangstelling inboezemde. Naarmate ik er met meer onderscheiding ontvangen en bejegend werd, vermeerderde ik mijne bezoeken, en het was mij een weemoedig genoegen, mijne tranen te mengen met die der rouwdragenden, en met hen mij te verdiepen in gepeinzen over dood, graf en opstanding.
| |
| |
Allengs leerde ik er den jongeling nader kennen, tot wiens lot en leven ik in een zoo naauw verband zou komen.
Hij was stil en bedaard, doch in zijn gemoed scheen meer vuur en leven te woelen, dan die strenge en ijskoude gelaatstrekken wel mogelijk deden achten. Op zijn hoog voorhoofd had die verheven ernst zich neêrgevlijd, die den jongelingskrans schier deed wegzinken bij het eikenloof des manbaren leeftijds, dat hij zich ontijdig gaarde. Hij trad bijna reeds door het herfstloof, ofschoon hij nog in lentebloesem had moeten dartelen. Als zijn vonkelend oog had voorgelogen dat zijne ziel zwanger ging van Poëzij, de ijskoude van zijne gelaatstrekken zou dadelijk dat bedrog ontdekt hebben. Hoe kon men die bleekheid van zijn kaak verklaren bij de jonkheid zijner jaren? - Was dus zijn morgen reeds avond, en zou zijn dag, die spoedig volgen moest, nacht wezen? - Boog een heimelijk leed zijn gemoed neder, en knaagde de kanker der smart aan zijn levensbeginsel?
En toch, somtijds werd dat koud gelaat en strenge voorhoofd omgloord met een lichtstroom van levenslust en genoegen, en omstroomd door den zoeten adem der tevredenheid. Ware hij anders somtijds norsch en terugstootend, dán was hij beminnelijk; dan wenschte ik dat hij altijd zóó mogt wezen.
Maar, helaas! dat licht was de voorbijgaande flikkering eener electrieke stof, het opstijgen eener waterbel; die adem, - wat anders dan een lentelucht, balsemend één oogenblik, om weêr vervangen te worden door de ruwe voorjaarskoude!
En die enkele druppelen van de zoetheid des levens, wel mogt hij ze rekenen aan mij verschuldigd te zijn.
Levendig, blijmoedig en van eene gelukkige gemoedsgesteldheid, dartelde ik door de lente des levens. Reeds kiemde er Poëzij in mijn gemoed, die mij de toekomst deed te gemoet juichen; kommerloos droomde ik van levensgeluk, en van een paradijs van louter bloemen, dat voor mijn voet ontsloten was: zonder boom der beproeving, zonder menschenmoorder, zonder Engel met het
| |
| |
vlammend zwaard! - Vraag niet of ik mij later bedrogen zag, toen de werkelijkheid dáár was. - Maar nu, - der luite, voor schuldelooze vreugde gestemd, ontglipte heimelijk een toon van liefde. Wat was ik angstvallig als marius dien hoorde, omdat die hém hinderen moest, wien slechts een Elegie geen wanklank was. - Wat was ik gelukkig als betsy dien opving, omdat zij blozende, als raadde zij wie mijn lied moest gelden, mij met een schalk lachje vergold! Zij, voor wie duizend zangers zouden hebben aangeheven; die in de liederen en op de harpen van duizenden waardig was verheerlijkt te worden; - wie de Engelen in haar droom - dacht mij - een Hymne moesten toewijden als aan eene hunner zusteren!
Doch, spijt dat verschil in geaardheid en neiging, en de verschillende rigting van onzen geest, was het, of onze eerste ontmoeting veeleer de vernieuwing was van een vriendschap, reeds vóór jaren ontstaan, door lot en tijd wel een weinig losgeglipt, maar door slechts één handdruk weder naauw zaamgesnoerd. Eene innige Sympathie vereenigde ons, schoon wij dit aanvankelijk onmogelijk mogten wanen, en dra was een verbond van broederlijke vriendschap tusschen ons opgerigt; 't was of een gulden snoer ons omwond, dat in den smeltkroes van leed en lijden beproefd, op het graf zou worden opgehangen, om 't weder aan te doen in den dag der opstanding!
Zoo stonden wij in den hof des levens naast elkander. Ik als de jeugdige plant, die welig ontwikkelde in de zoetheid der lente. Marius, als de treurwilg, aan wiens wortel het gewormte knaagde. Ik slingerde mijne takken om zijnen stam; hij boog zijn zwaarmoedig lommer over mijn hoofd. En in onze nabijheid prijkte een lelie, liefelijk, als ware zij overgeplant uit de dalen van Damaskus. Zij vormde de plek, die wij besloegen, tot een Kanaän, vloeijende van honigzeem!... Die lelie was betsy!
| |
| |
Maar de fiole der gramschap scheen boven dit huis uitgestort.
De beproeving was andermaal het middel, dat het raadsbesluit der Eeuwige Wijsheid tot loutering harer verkorenen noodig keurde.
Betsy werd op het ziekbed geworpen.
De aangebeden Engel,... krank!
Onbeschrijfelijk was de smart, die het gezin vervulde.
De arme moeder was schier zinneloos van droefheid. Neen, zij durfde er niet aan denken, wat zij in dat meisje verliezen zou, dat als haar adem en hare ziele was! - Zij bad en weende, - zij knielde en waakte bij haar leger, met al de angstvallige bezorgdheid der moederlijke liefde.
Daar stond marius, en hield de hand der beminde zieke in de zijne gevat, maar met een blik, zooals de eerste vader op den eersten doode moet geslagen hebben. Als zij sluimerde en haar broeder naast haar stond, scheen zij mij een schipbreukelinge, door de watergeesten voortgestuwd tegen een rots. - Was zijne ziele een gebed voor haar, dat zich in geen hoorbare klanken oploste, maar op de vleugelen des geloofs opsteeg tot den Heer van leven en dood? - Of was daar in zijn blik een getuige, als van een Apostel des ongeloofs, die het leven vloekt als een straf, een doemwaardig bestaan, grillig den mensch toegeworpen door een grimmig en verbolgen hater der menschheid, die haar schiep om haar te plagen naar welbehagen en lust, en nu genoegen vond in eene wreede vernietiging? - Was hij een, die in den twijfel des waanzins durft zeggen: ‘daar de boom valt, daar blijft hij liggen,’ loochenende de onsterfelijkheid der ziel en het eeuwig leven, voor hem slechts vernuftig uitgedachte vonden, waardoor de Genie zich een lofkrans om het uitzinnig brein heeft gewonden? - De Vader der barmhartigheid zij dank!... Hij was niet, wat hij scheen te zijn; zoo als hij ook niet scheen te zijn, wat hij was!
Beklagenswaardige jongeling!
Ook mijne ziel was bedroefd tot den dood toe!
| |
| |
Ik had dat gezin innig lief gekregen. Ik kon niet juichen als zij lijden moesten, niet juichen als zij niet juichten. Die brave weduwe, zij was mij eene moederlijke vriendin. - Marius was mijn broederlijke vriend, gelijk ik de zijne. - En betsy... zij leefde in mijn gemoed; - ik was haar een bemind vriend geworden... eenmaal!...
De Hemel werd bewogen met al die tranen en gebeden, en zag ontfermend neer op dat krankbed.
Een stemme van boven sprak tot de moeder: - ‘Uw dochtertje is niet dood, maar leeft!’
Toen juichten wij den goeden God ter eere, want betsy was ons wedergeschonken. Zij zou nu opgaan tot Gods bedehuis, en wij zouden met haar die vernieuwde toewijding aan den Heer vieren. Zij zou de tortelduive van haren dank offeren, en wij zouden bij die offerande nederknielen.
Groote God! - In den nacht, die dien geheiligden dag vooraf ging, bereikte ook haar de geesel die Europa teisterde, de Cholera.
Vreeselijk was haar lijden. Reeds bij de eerste verschijnselen der ziekte, woedde de dood in hare aderen. Binnen weinige uren was de hoop op haar behoud verloren. Het schoonste meesterstuk der scheppende almagt werd in ééne vage des tijds verbrijzeld door den dienaar, wiens knods op Golgotha gesplinterd werd! De dood zeeg neder op haar maagdelijken boezem, en raakte hare kuische lippen aan; - hij gaf haar met ijskoude grimmigheid wat ik mij had voorbehouden haar in de zaligheid der liefde te zullen geven: den bruidskus! En met dien bruidskus, ontglipte hare vlekkelooze ziel aan de aarde!
Betsy is vereenigd met de gezaligden daarboven!...
De Engel juicht met de Engelen Gods!
Welligt heeft haar vader haar in zijne armen ontvangen!
Immer zal ik met aandoening blijven denken aan den
| |
| |
plegtigen avond, die den teurigen dag der begrafenis vooraf ging.
Geene gehuurde handen hadden het doodkleed der lieve doode mogen maken. De vriendschap vervulde die treurig zoete taak. Hare vriendinnen hadden zelve dat wit gewaad vervaardigd, en zouden haar daarin wikkelen, die, zóó gekleed, nog meer gelijken zou aan den sluimerenden engel van liefde en onschuld.
Het hart kromp ons ineen van weedom, toen wij in de nabijzijnde kamer hoorden, onder welk luid en hartverscheurend snikken, de akelige plegtigheid volbragt werd, die schier boven de krachten ging der teedere meisjes.
Maar welk offer is te groot voor het hart der vrouwe, als 't liefde of vriendschap geldt!
Toen de treurige dienst, de laatste aan eene beminde vriendin, volbragt was, begaven wij ons bij de meisjes. Ik barstte los in tranen, toen ik dat jonge leven zag uitgestrekt in de akelige kist. Het was een jammerlijke doode, zoo jong en zoo schoon. Wat stond die krans van witte rozen doodsch bij dat glansrijk zwarte hair, dat haar zoo lief nadartelde, als wij stoeiden! Daar stonden de klagende vriendinnen om haar heen, allen in het wit gekleed. Het was maagdelijk en engelachtig al wat zich daar vereenigd had, de levenden en de doode. Het was eene engelenwacht rondom het leger van eene maagd!
Nu opende zich de kring, om de troostelooze moeder haar gestorven kind te doen naderen. De arme vrouw! leunende op den arm van hem, die, hoe mannelijk hij den last van het lijden torschte, wel bitter lijden moest, omdat der vrouw van zijn hart, zijner moeder, een zwaard door de ziele ging, sleepte zij meer zich voort dan zij ging; en toen zij genaderd was, legde zij het brandend hoofd op dat van betsy, kuste in vervoering het kille lijk en gilde: ‘betsy!... mijn betsy!... neen niet dood... niet begraven!...’ - en zeeg bewusteloos in onze armen.
Al de meisjes snikten het uit, en de kreet: - ‘Ach, betsy... onze betsy!...’ - beefde op aller lippen.
| |
| |
Zwijgend stond marius naast mij.
Hij was schijnbaar kalm en bedaard. Men moest zijn hart kennen en weten wat hij leed, anders zou men geen droefheid op zijn gelaat gelezen, noch gedacht hebben, dat hij aan de doodkist stond eener zuster, die hij lief had als den appel zijner oogen. Hij leed zonder een traan in zijn oog en zonder klagt in zijn mond; maar hij was een verschrikkelijk beeld van dat inwendig zielelijden, dat onzigtbaar pijnigt, en op éénmaal vernietigt. Nu verkropte hij zijne smart; dat spelde het wijd en fonkelend oog; dat toonden de strak gespannen spieren van zijn bleek gelaat. Daarna... hij zou bezwijken voor het gewigt van zijn lijden, en als hetgeen hem nu nog de weldaad van een droombeeld was, de scherpe roede der werkelijkheid werd, zou hij uitbarsten: - ‘o, mijn God! geef ook mij den dood, nu betsy dood is!’
Ik deed mij geweld aan om mijne tranen te onderdrukken en vermande mij om het gemoed te ontlasten in een laatst vaarwel aan haar, die ook mijne ziel had lief gehad.
- ‘Mijn God!’ - sprak ik, met een stem, die van aandoening beefde - ‘het is dan schrikkelijke waarheid, - dat wij ons bevinden aan de lijkbaar van betsy! Ja, zij is niet meer... zij is heengegaan, de vriendin onzer harten; de engelin, wier bijzijn ons zaligde,... de dood heeft haar uit onze armen gescheurd! - Het baatte ons niet, of wij haar beschermden aan onze borst; hij zou haar geëischt hebben, al ware zij eene koninginne geweest! - o, Hoe gewillig had elk onzer zijn leven afgelegd, om het hare te behouden, die de wellust onzer zielen was!
Weent! gij lieve meisjes!... ja, weent! wie is uwe tranen méér waardig dan zij! - weent, hare vriendinnen! Ook de Heer weende bij het lijk van Zijn vriend, want Hij had hem lief!
Ik zou u zoo gaarne woorden van troost, balsem voor uw gewond gevoel aanbieden, - ach, ik heb er geen: God en Zijn Woord mogen u troosten!
En als ik het oog laat dwalen van u op dat lijk, en
| |
| |
van dat lijk op u, dan wordt het beangst om mijn hart; het is mij of de onverbiddelijke hand, die haar, lenteroos in den liefelijken bloesem, afreet, - ook reeds onder ons rondtast naar een nieuw offer. - Gewis, eenmaal toch, - vroeg of laat - vallen wij allen... allen!... Laat ons leven zoo als zij, - om te sterven zoo als zij, - om beweend te worden zoo als zij: dan zullen wij toonen haar in waarheid lief gehad te hebben.
Slaap zacht, engel! rust in vrede!... maar neen, gij slaapt niet: uwe stof alleen rust voor ons oog... uwe ziel zweefde reeds den Heer tegen, dien gij hebt lief gehad, die u heeft lief gehad! Zie uit het verblijf der gezaligden op ons, en bid voor den troon der Eeuwige Liefde, dat zij uwe bedroefde moeder, dat zij ons allen trooste! - U groet onze ziel, tot wij eens komen waar gij zijt, en ons in uw bezit weder verblijden.
Zalige geest! konden wij u nog eenmaal omhelzen... maar gij zijt verre... verre van ons!... wij groeten u, met den kus der liefde op uw lijk!’
Toen boog ik mij en kuste voor het eerst, en ook voor het laatst hare reine lippen. De meisjes volgden dit voorbeeld onder hartroerend geklag.
Daarna verwijderden wij ons van betsy.
Den volgenden dag bevonden wij, mijn vriend en ik, ons aan de sombere groeve, die gedolven was om het overschot van betsy te ontvangen.
Geen dag in mijn leven is overvloediger geweest aan tranen. Ik snikte haar een laatst vaarwel toe, meer kon ik niet, en staarde haar na in de diepte der ontbinding.
Marius stond zwijgend en roerloos. Toen de doodgraver de spade greep en de rulle aarde op de kist met doffen klank nederplofte, greep zijn bevende hand de mijne; hij wenkte mij dat wij ons zouden verwijderen. Het was of hij de uitbarsting van zijn gevoel vreesde en voorkomen wilde. Toen scheen het mij waarheid te zijn, dat bij den dood zijns vaders de hemel van zijne ziel betrok, maar dat, nu betsy gestorven was, een storm zich verhief in zijn binnenste, die hem eens, na lange en wreede teistering, zoude vernietigen.
| |
| |
Wij allen hadden verwacht, dat het de beschikking des Hemels voor mij geweest zoude zijn, betsy eenmaal de mijne te mogen noemen. Ik weet, zij heeft dat gewenscht, zoo als ik-zelf dat zoete droombeeld met vurige hoop omhelsde. Maar zij was opgeroepen tot de bruiloft des Lams. Ik was nu niet aan marius verzwagerd door het afgebeden bezit van betsy, dat onze vriendschap nog inniger zou gemaakt hebben; helaas, de smart moest dit doen. Beiden leden wij; maar zoo veel eenheid als er bestond in de bron van dat lijden, zoo veel verschil was er in de uitwerkselen van ons leed, ofschoon wij elkander hielpen torschen, zoo veel dit onze ongelijke krachten mogelijk was.
Als ik mij had ziek geschreid om haar verlies, en uitgeput in klagten op haar graf, reikte een troostende engel mij het befloersde speeltuig; dan verhief mijn geest zich, op de vleugelen der Poëzij, uit de dreven van vergankelijkheid en dood, naar den lichtkreits van leven, en onsterfelijkheid. Dan zweefde mij de ziele der verscheidene geliefde te gemoet, en ik steeg met haar, hand aan hand, door de rijen der zaligen, tot wij ons laafden aan den boezem der Eeuwige Liefde! Dan was mijne ziel gebalsemd door geloof en hope; ik weende en juichte, - en zweeg den Heere!
Arme marius! Ik vergaf het hem uit medelijden, als hij glimlachte wanneer ik bij hem aandrong op berusting, en poogde hem ontvankelijk te maken voor den zielevrede. Ik kon hem niet haten omdat zijn mond zich spotachtig zamentrok, alsof hij met geweld de woorden terug moest houden: Gij jeugdige dwaas! - Als ik hem te gemoet kwam met een traan in het oog en een warmen handdruk, en hem bad, dat hij die smart zou onderdrukken, dan rimpelde zich in wrevel het sombere voorhoofd boven dien akeligen blik, die voorspelde, dat de rots van zijn hart veeleer breken zou, dan de heilfontein doorlaten, die de staf der vriendschap uit deze rots wilde te voorschijn doen komen. Ik zwoer hem, dat hij bezwijken zou, gelijk de dam nutteloos weêrstand biedt aan het geweld van den watervloed; ik voorspelde
| |
| |
hem dat de schok vreeselijk zou zijn, en hem welligt vernietigen zou, - vergeefs.
De beklagenswaardige! Zoo behield hij niets voor zijn gemoed! Slechts dorre geraamten omhelsde zijne verbeelding, en zijn hart moest meer en meer verkillen bij die omhelzing. Alles moest hem naakt zijn, hoe afzigtelijk ook die naaktheid zijn mogt; hij zocht in alles waarheid, hoe koud, - in alles werkelijkheid, hoe somber ook, en huiverde niet in die Camera Obscura te zien, die hem met onverbiddelijke wreedheid door de akeligste vertooningen martelde. Geene liefelijke beelden, met de morgenster voor het blanke voorhoofd; maar geheimnisvolle schimmen van den nacht drongen door in zijnen geest. Zóó werd alles donker vóór hem, graf rondom hem, doodsadem in hem,.... zóó was hij een omwandelend geraamte, uit welks holle oogkassen een kwijnend licht flikkerde: het licht zijner kranke ziel.
Betsy was mij eene levende onder de dooden.
Een doode onder de levenden was mij marius.
En toch zou ik niet aflaten, omdat ik niet op kon houden hem lief te hebben. Hoe, zoude ik hem alleen laten in den nacht der vertwijfeling, die hem omgaf? Laf en trouweloos hem ontvlieden in de ure des gevaars? Aan den afgrond, waarover hij duizelend het hoofd boog, de hand terugtrekken, die hem welligt voor het nederstorten beveiligde? - Maar hij sneed den draad af, die ons verbond; hij haalde het gesteente neer, dat ik bestemd achtte om onze grafnaald te zijn; en toch, eens zou hij in de veege ure naderen, en dat puin omschommelen, om er de herinnering van onder op te graven; om er den voetzool nog eens op te drukken, éér hij dien zetten zou op zijn graf; om er nog eens te omärmen den vriend, dien hij nu verliet, en die er hem den broederkus zou geven op zijne dan kille kaken.
Eensklaps had ons vriendschappelijk verkeer opgehouden te bestaan. Eene bepaalde aanleiding, althans van mijne zijde, was er niet tot die breuke. Als ik mij-zelven onderzocht, was ik rustig en wel te moede, daar ik wist de pligten der vriendschap met onkreukbare trouw
| |
| |
vervuld te hebben. Het smartte mij nogtans om mij - maar meest om hem. En als gedurig zijn akelig beeld voor mij stond en zich aan mij opdrong, eenzaam en alleen, zonder maag of vriend, met zijn lijden en zijn hartstogt, dan was ik diep bedroefd; en al kon ik mij jegens hem, zelfs voor den regterstoel der broederliefde regtvaardigen, ik was innig met hem bewogen, ik weende om, ik bad voor hem: - ‘Dat de Heer opzigte neme tusschen mij en tusschen u, wanneer wij de een voor den ander zullen verborgen zijn!’
Alle pogingen om hem te ontmoeten, met meer ijver aangewend, naarmate ik mij meer overtuigde, dat hij mij vermeed, waren vruchteloos. Hij stiet onberaden de hand van zich, die zijne wonden poogde te balsemen; omdat eene welligt onvoorzigtige, maar toch zachte aanraking hem overgevoelig had gemaakt.
Maanden verliepen er, in welke ik niets van hem vernam. Maar als ik aan hem dacht, was het of een akelig voorgevoel mij voorspelde, dat ik eens plotseling uit die onbewustheid zou worden opgeschrikt. Mijne belangstelling voor hem worstelde gedurig met eene martelende onzekerheid, die mij onophoudelijk als een wreed spooksel vervolgde.
o, Als het hart hangt over een, dien wij lief hebben, en die van ons is afgedwaald, dan plaatst onze verbeelding hem vaak tusschen nood en gevaar, en onze angsten en zuchten volgen hem, zoo lang onze gedachten hem bereiken kunnen. Is hij verre van ons, zwalkende op de genade der woeste golven: wij zien hem schipbreuk lijden; op een wrak, tusschen zieltogenden en lijken, kermen om het behoud des levens, dat hem toch zal ontnomen worden door de barbaarsche volken, op wier ongastvrije kust een grimmige baar hem nederwerpt. - Is hij gesneld naar den strijd voor het Vaderland, dan hooren wij hem, vreeselijk verminkt, met stervende lippen de namen zijner dierbaren noemen, tot de hoefslag van een oorlogspaard hem 't hoofd verbrijzelt, of de raderen des geschuts hem verpletteren.
En zou ons hart dan niet bekommerd zijn om hem,
| |
| |
die in de woestenij des levens den strijd voert tegen smart en lijden; die in den waanzin der vertwijfeling de knods eens woestaards ligtzinnig boven het hoofd zou kunnen zwaaijen, en vernietigen wat onder zijn bereik komt, of zich-zelven voeden met vergiftende teugen van ongeloof en godslastering, tot hij neer zou zijgen, als bij den laatsten druppel de vlam der helle in zijn binnenste ontstak.
Op eenen avond zat ik peinzend te turen in de vlammen van mijnen haard. Met wie anders zou ik mij bezig gehouden hebben dan met haar, wier dood de dierbare herinnering aan haar niet in mij deed sterven? Met wie anders dan met hem, die levende van mij was losgescheurd? Ik dacht aan betsy en aan marius. Eensklaps werd er op mijne kamerdeur geklopt. Wie kwam mijne heilige overdenking zoo wreedaardig storen? - Marius stond voor mij. Spoedig van mijne verbazing bekomen, snelde ik hem met een warmen handdruk te gemoet, terwijl mijn hart hem tegenhuppelde.
‘Ik ben gehuwd.’ - sprak hij onverschillig.
Die woorden sneden mij door de ziel, zoo koud als zij daar tot mij kwamen als op den scherpen adem van den grimmigen wintervorst. Een ijzige rilling voer mij door de leden. Ja steen, of liever ijs moest dat hart zijn, dat van een zoo heilige zaak zóó spreken kon. Moest niet het jeugdig leven begraven zijn in zijne borst, nu zelfs die verrukkelijke verbindtenis, wier gedachte reeds het bloed des jongelings naar de wang doet bruisen, en het vuur der jeugd verzengend door zijne aderen doet stroomen, door hem werd uitgesproken zoo als de half doode zegt: - ‘Ik sterve!’
- ‘Gehuwd!’ - riep ik op den toon der levendigste verbazing.
- ‘Gehuwd.’ - herhaalde hij.
- ‘Marius!...’ - begon ik.
- ‘Vraag mij niets.’ - antwoordde hij. - ‘Het
| |
| |
offer moest gebragt worden.’ - voegde hij er veelbeteekenend bij, met een diepen zucht.
Ik zat roerloos, als een, die nog in de eerste dommeling is na het ontwaken uit een onbegrijpelijken droom. Ook hij zat zwijgend naast mij, als mat hij met zijn oog de perken van het vloertapeet.
Was het wantrouw aan de wezenlijkheid, of schepte mijn gemoed een zoet behagen in het heil dat ik hem toewenschte? - Verloor het tegenwoordige zich voor mijn geest, om het droombeeld der toekomst te omhelzen? - Waarschijnlijk, want ook ik bleef zwijgen. Zoo duurde het eenigen tijd, en bijna zou hij zich verwijderd hebben, zonder dat ik het merkte.
Toen ik weder alleen was, liet ik mijne gedachten den vrijen loop, en teugelloos joeg mijne verbeelding voort, tot zij voor een twijfelachtigen spiegel stuitte. - Die woorden - ‘het offer moest gebragt - ik ben gehuwd,’ klonken wel in mijn oor als de stem eens beuls, die, met het hoofd des gestraften in de hand, tot de regters zegt: ‘het vonnis is voltrokken,’ - en dan was het mij of een echo die woorden herhaalde en een doffe toon, als van een doodklok, daarbij galmde: ‘aan marius!’ - Maar was hij niet bedaard, niet koud, zoodat ik hem naauwelijks meer herkende? - Zou dan de smart zich zoo vast geklampt hebben aan zijn gemoed, dat zij hare vleugelen niet meer over zijn gelaat kon uitspreiden? - En kon ik mij niet in hem bedriegen? Ik herinnerde mij zelfs een straal uit zijne oogen te hebben zien schitteren, die naar vreugde zweemde!... Maar kon dan de nedergebogen bloem, fel geteisterd door de guurheid der stormen, zich oprigten bij de eerste zonnestraal? - Kon de winter des harten op eens zich in zomergloed oplossen, zonder lente? - de nacht, ochtend worden zonder dagheraut? - de schijndoode opstaan in het graf, en, zonder de zerk te verbreken, dartelen in het genot eens vernieuwden levens?
De twijfelachtige spiegel nogtans werd allengs klaarder, en eindelijk geheel helder. Een licht scheen voor
| |
| |
mij op te gaan, en de wondermagt der liefde stond voor mijn geest. De hoop herleefde in mijn hart, en nu kon ik de beelden, die het glas wedergaf, onderscheiden, en ik juichte... want ik meende mijn vriend nedergeknield te zien voor den engel der huwelijksmin, dien hij dankte als zijn redder!
Het was bedriegelijk, dat tooverglas, en toch spreek ik nog gaarne over het zoet bedrog, dat toen mijn gevoel en verbeelding vervulde, zoo als de grijsaard zich vermeidt in de droomen zijner jeugd, hoe grievend de waarheid des levens hem de dwaasheid dier droombeelden ook leerde kennen.
Ik zag haar staan, zijne bruid, in haar reinen feestdos, het plegtgewaad der jonkvrouw, 't heiligste na dat, waarin zij de belofte van trouw aan christus aflegde. Naast haar stond hij, met een wolk van ernst op-het mannelijk gelaat, waardoor haar schaamachtige blos nog meer en liefelijker uitkwam, zoo als die zweefde over de witte roos van maagdelijke zuiverheid, die zij in zoete omhelzing zou verwisselen voor de eerekroon van vrouwe! - Zij zou niet alleen zijne geliefde, zijne manninne wezen, - hare betrekking tot hem, reeds heilig op zich-zelve, zou aan eene nog hoogere bestemming worden toegeheiligd: zijn reddende engel zou zij tevens zijn. - Als het leed voren op zijn gelaat zou ploegen, de vrouwelijke teederheid zou die glad stroken, en kalmte en levensvreugd zou de huwelijks-akker hem te oogsten geven! - Als tranen van smart langs zijn wang druppelden, zou zij die opvangen in haar gemoed; of doen storten als paarlen op den trouwen boezem, waarop ze zijn brandend hoofd in zachte rust zou wiegen! - Balsem zou de kus, en honig het woord zijn, waarmede haar lip hem zou aanraken, als zij het somber gelaat des geliefden mans zou verbergen in haren arm, om niet den blik te zien, die hare ziel verscheuren zou! En als het akelig raadsel van zijn verholen lijden, van de geheimzinnige foltering zijns gemoeds onopgelost bleef, zij zou dat geheim eerbiedigen, en niet halstarrig eischen den last te helpen torschen, waaronder hij alleen zich buigen wilde. Zij zou
| |
| |
afstand doen van hare regten als deelgenoote van zijn heil en zijn leed, en in de eenzaamheid om hem weenen en voor hem bidden!
Zóó dacht, - zóó wenschte, - zóó bad ik haar.
En was zij nu, wat zij had kunnen zijn?
En hij? - Ook zijn beeld rees beminnelijk voor mijn geest.
Hij had den mantel van rouw, onder welks plooijen hij zijn gedaante verborg, afgelegd voor het gewaad des bruidegoms, het statig kleed van den echtgenoot. Hij was een plant, uit rotsachtige koude in koesterende zuiderwarmte overgebragt. Die verlatenheid, waartoe hij zich veroordeeld had, eene deelnemende vriendin, hem altijd nabij, zou die opheffen.
En als de Hemel zijn huwelijkskoets zou zegenen met vruchtbaarheid, en hij en zij eens zalig zouden zijn door vader- en moedervreugde;.... zou hij dan het paradijs zijner eerste jeugd niet terugvinden; den zielemoorder niet overwinnen, die hem van de vrucht des verderfs deed eten; zou hij niet gaan tot den op nieuw voor hem bloeijenden boom des levens, en nemen, en eten, en leven op nieuw? - De gedrochten, die zijne ontstelde ziel hem geteeld had, frissche, schalke knapen, uit zijne lendenen gesproten, zouden die dartelend verdringen. Dat leven, waarvoor zijne borst reeds een grafkelder scheen, zou hij als adem schenken aan een jeugdig leven; dat hart, hetwelk schier had opgehouden te kloppen, zou hij weder in een kinderboezem voelen slaan; dat bloed, reeds stollende en traagzaam vloeijende in zijne aderen, zou versneld en bruisend jagen in de pols eens zuigelings. Ja, als hij dat jonge leven, waarin hij zijn aanzijn vermenigvuldigde, op zijnen schoot zou wiegen of aan zijne knieën zien dartelen, dan zou hij uitroepen: - ‘God! geef mijne jeugd mij terug!’ - Als in dagen van smart een sombere wolk aan den hemel zijns heils dreef, zou hij zijn kroost, in schuldelooze onbezorgdheid, en lagchende van de zoetheid des levens, aan de moederborst zien spelen, en een stem zou tot hem spreken: - ‘Word als een dezer kinderkens!’
| |
| |
Zóó dacht, - zóó wenschte, - zóó bad ik hem.
En was hij nu, wat hij had kunnen zijn?
Juichend zou ik u inleiden in den huiselijken kring van marius en zijne echtgenoote, als die woning een tempel ware van stil geluk, geheiligd ‘door de inzettinge des Heeren’ en verheerlijkt door eene dagelijksche offerande van hemelsche liefde. Maar het geknars der poorte zou u terug doen huiveren, als ik u voeren wilde in die hel, zoo als dat huis heeten mogt.
Daar was weening en knersinge der tanden.
De schaamte gedoogt niet de gordijn op te heffen, die dit ontreinigd heiligdom bedekt; genoeg dat de zwarte stoffe van dien voorhang door de hand des lots werd beschilderd of beklad met de beelden van tweedragt en twist, en dat de bloedroode woorden: gehenna en harpy u tegenvlammen als de vurige oogen van den kerkhofuil in de duisternis van den nacht.
Die vrouw, waaraan hij zich verbonden had, ontëerde de teedere kunne, waaraan zij toebehoorde. Het mogt mij niet baten, dat ik daar verscheen met woorden van liefde en vrede op de lippen, om een zoo loeijenden orkaan van huiskrakeel te bezweren. Moedeloos moest ik afdeinzen voor het overwigt der taak, die ik op mij nam, en niets anders te weeg bragt dan droevige overtuiging der reddeloosheid van mijn lijdenden vriend, en afschuw van de vrouw, die eene furie tot levensoorsprong scheen gehad te hebben.
Zoo was hij ten tweedenmale voor mij verloren, en naar ik dacht voor immer, want hij was het nu voor allen, die hem omringden. Hij ontweek mij, gelijk hij elk, die hem met genegenheid wilde te gemoet komen, vermeed, en zijne woning ontvlugtte. Trad hij een enkele maal des avonds de leeszaal onzer lettermaatschappij binnen, dan nam hij zwijgend een boek in de hand, zonder daarin te lezen. Hij zat dan in gepeins verloren, het hoofd leunende in de palm der hand, tot de bedienden hem, bij den ingang van den nacht, uit zijne droomen opwekten. Zette ik er den voet, dan vertrok hij plotseling. Zoo was hij ongenaakbaar voor mij, als voor
| |
| |
zoo vele anderen zijner vrienden. Op de avonden onzer openbare werkzaamheden drong hij zich in een hoek der zaal, en zat ook dáár als het sprakelooze beeld der vertwijfeling. Hij deelde in de verrukking noch in den lach der menigte, al naar de redenaar die wist op te wekken; niets scheen te dringen tot zijn oor, veel minder ingang te vinden tot zijn geest. Zoo was het duidelijk, dat zijn ziel niet aan deze plaats was, en hij er alleen verwijlde als in een toevlugtsoord, waar zijn gejaagde borst de rust hoopte te vinden, die hem niet in zijn huis, niet op de aarde vergund was. God is getuige van 't geen er in mijn ziel omging, als ik hem zóó moest aanschouwen, en niet zelden rees de vraag bij mij op, of zijn lijden wel martelender kon zijn, dan de smart, die mij om hem folterde. Dikwijls heb ik om zijnentwil de plaats verlaten, om hem nog ongestoord dat armelijk overschot te doen genieten van rust, in een leven, dat hij voortsleepte, alleen omdat hij het niet mogt afschudden. Ja, mijn hart schreide in mij, als ik hem zoo ijlend zag voorthollen op de helling naar 't graf, alsof hij vreesde dat het ellendig leven, 't welk hij van zich stootte, hem nog mogte inhalen!
(Het vervolg en slot hierna.) |
|