Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1850
(1850)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
VII.
| |
[pagina 50]
| |
bij zich te dragen. Zoo zijn de Seiks. Gelijk een stalen veer, met kracht nedergedrukt, weder opspringt en de hand wondt die haar zonder goede voorzorgen loslaat, aldus wonden ook de Seiks de krachtige vuist, die hen nederbuigt, maar niet zorgt hunne veerkracht in bedwang te houden. Het rijk van Lahore strekte nu ten spot en beschimping van leenmannen en naburen, die nog maar weinig jaren geleden voor runjit singh en zijn magtwoord beefden. Weldra werd Peshawur door Dost mohammed van Kabul bedreigd. Dit voorwendsel, om zich van den sleutel van het gebied in het noorden en van de passen van het Kuber-gebergte meester te maken, mogt niet verzuimd worden. De vesting Attok werd eene Britsche wapenplaats, over welke de Majoor lawrence het bevel bekwam. - De leenmannen, ook binnen het overgebleven gebied, werden weerspannig en ongehoorzaam. Het krachteloos bestuur van Lahore kon hen niet bedwingen. Hier en daar vonden de soldaten steun in den wrevel hunner landgenooten, en meer dan eene plaats werd oproerig, slechts weinig maanden nadat de vrede tusschen de Oostindische Compagnie en Lahore was gesloten. De Britsche strijdkrachten moesten daarom vergroot, méér sterke punten moesten bezet worden. Intusschen vonden die maatregelen van de Engelsche zijde en den Durbar eenigen tegenstand. De groot-vizier lall singh was niet zoo buigzaam en gedwee, als de Gouverneur-Generaal 't verlangde. Hij werd beschuldigd met de opstandelingen te heulen en naar Britsch Indië in ballingschap vervoerd, om het getal te vermeerderen der Aziatische Grooten, aan welke, om hen niet te laten verhongeren, eene aalmoes wordt toegeworpen. - Aan den Durbar of Rijksraad werd het bewind over het Rijk toevertrouwd, onder den Britschen Commissaris of Agent als voorzitter. Ook moest hij de voogdijschap over den jeugdigen Maharadjah op zich nemen. Ten einde oproerigheden te onderdrukken en orde te handhaven werd besloten, dat bij voortduring 10,000 man Britsche troepen, in het rijk van Lahore, de belangrijkste punten zou- | |
[pagina 51]
| |
den bezetten. Op die wijze zou het grondgebied de Britsche bescherming genieten, tot op het tijdstip dat de Maharadja zelf de teugels van het bewind konde aanvaarden. Dat tijdstip was voor een zevenjarigen knaap nog verre verwijderd. Het krijgsvolk moest door het rijk van Lahore met 500,000 pond. sterl. (f 3,600,000) 's jaars betaald worden. Naauwer en naauwer werden de banden voor de Seiks toegehaald; knellender werd het juk den Punjaubees op den hals geworpen. Inderdaad was het rijk van den Punjaub in het onmetelijke Britsche gebied verzwolgen. Wie zou, na zoodanige tuchtiging en voortgezette onderdrukking van alle vrije beweging, aan de voortdurende onderwerping twijfelen van déze Natie, door de Engelschen, nevens zoo velen, aan hunne zegekar geketend! - Maar het was eene natie, wier krijgsbenden, ofschoon jaren lang bandeloos, en met aanvoerders hunner onwaardig, evenwel op het einde van 1845 en in het begin van 1846, aan de Britsche dapperen, handen vol werks gegeven hadden. Die natie derhalve verdiende niet met minachting behandeld te worden. De Britsche officieren en hooge ambtenaren te Lahore en in andere steden van het rijk waren er in geenen deele op bedacht, de genegenheid of de achting der bevolking te verwerven. Zij behandelden den landzaat met laatdunkendheid, gedroegen zich op eene wijze, die den Seiks of Hindoes dikwerf aanstoot gaf, en maakten zich bovendien aan velerlei uitspattingen schuldig. De Sirdars en andere aanzienlijke mannen moesten zich vernederingen laten welgevallen, die bij hen en bij het volk eenen hoogst ongunstigen indruk achterlieten. Daaraan echter kreunde zich niemand. Het werd er voor gehouden dat de Punjaub voor goed was ten onder gebragt, en dat het, na de ontzettende inspanning, tot welke men zich had gedwongen gezien, hoog tijd was om de armee, van ongeveer 250,000 man, trapsgewijs te verminderen, opdat het Militaire Departement geene zoo ontzettende uitgaven verslinden mogt. Eene uitgave toch van zeventig tot tachtig millioen gulden was op den | |
[pagina 52]
| |
duur te drukkend voor de geldmiddelen der Oostindische Maatschappij. De vermindering der staande armee werd alzoo vastgesteld en vooreerst op 40,000 man bepaald, in het vertrouwen, dat die bezuiniging niets veranderen zou aan de veiligheid van het gebied, dat zich nu uitstrekte van de zuidpunt van het Malabaarsche schiereiland eenerzijds, en van het eiland Sinkapore aan het uiteinde van het Maleische schiereiland anderzijds tot aan het hoogland van Tibet in het noorden. Waarom ook zoude men aarzelen tot die vermindering over te gaan. Het Birmannische rijk was tot rust gekomen. In Afghanistan bevond men zich in een staat van uitputting, die geene vrees inboezemde. Wat den Punjaub aanging: daar onderwierp men zich geheel aan de nieuwe orde van zaken, en er was aan geene woeling te denken. Hoe bedroog men zich! Het was eene kalmte zoo als die soms in de Natuur wordt waargenomen; eene kalmte, waarin geen windje ruischt, geen blaadje ritselt; maar die in weinige oogenblikken in een orkaan verandert, het luchtruim met nacht bedekt, en de aarde doet trillen, tot op hare grondvesten. In den Punjaub heerschte nog rust, doch in het zuidwesten werd eene kleine wolk zigtbaar, die weldra met bliksemsnelheid den geheelen Punjaub met een zwart floers, als met eene lijkwade, zou bedekken. Tusschen de Garra en den Trinab ligt het Distrikt Moultan, waarover de Sirdar dewan moelrai van wege het rijk Lahore het gebied voert. In den aanvang van 1848 ontstonden er moeijelijkheden met dien Sirdar over de sommen, door hem als bijdrage in de oorlogskosten en tot bestrijding van het onderhoud der Britsche hulpbenden op te brengen. Moelrai kwam te Lahore; men liet hem ongemoeid weder naar zijn Gouvernement vertrekken, en een gevraagd uitstel van betaling werd hem verleend. Kort na zijn vertrek begrepen de Engelschen, te Lahore, dat zij beter zouden doen, de verdediging eener zoo belangrijke sterkte als Moultan op te dragen aan iemand, op wiens getrouwheid zij beter konden reke- | |
[pagina 53]
| |
nen. Dewan moelrai werd afgezet, khan singh werd in zijne plaats tot Gouverneur benoemd, en twee jonge officieren vans-agnew en anderson werden afgevaardigd, om den Sirdar khan singh in zijne nieuwe betrekking te installeren. Met een groot gevolg, doch met weinig krijgsvolk, begaven zij zich den 5 April 1848 op weg, en bereikten Moultan op den 18 April. - Aan het gevaar, eenen leeuw in zijn hol te gaan tarten, dachten zij niet. Met het lot dat hem wachtte, was de bestuurder van Moultan, reeds vóór hunne komst, bekend. Hij nam zijne maatregelen dienovereenkomstig. De Engelschen werden met veel pligtplegingen ontvangen, doch eer zij hunnen last konden volbrengen, vielen zij onder de dolken van huurlingen. - Eene daad van zoo groote stoutheid wekte te Lahore verbazing en ontsteltenis. Er was geen twijfel aan, de Dewan zou Moultan in staat van verdediging stellen, en door andere misnoegde Sirdars onder de Seiks worden ondersteund. Het getal troepen te Lahore was niet groot, ook mogt men die stad niet ontblooten. Daarbij was de afstand van zestig uren gaans van dien aard, dat met het heete, en voor Europeërs zoo drukkende jaargetijde, aan het bijeenbrengen eener genoegzame krijgsmagt, om Moultan te gaan vermeesteren, naauwelijks gedacht kon worden. Dit alles maakte het oogenblik voor de Engelsche oppermagt te moeijelijker, en de waarschijnlijkheid te grooter, dat dewan moelrai van dit gedwongen uitstel partij zoude trekken. Zoo ras de gebeurtenissen van Moultan te Lahore bekend werden, ontstond er gisting in de gemoederen, en het bleek weldra dat men, in veiligheid zich wanende, gesluimerd had boven een vulkaan. Er waren pogingen aangewend, de Sipaijers om te koopen door de belofte van hoogere soldij. Men kwam metderdaad eene zamenzwering op het spoor, waarvan de vertakkingen, uit onderscheidene gedeelten van het rijk, te Lahore te zamen liepen. Aan het hof van de Ranee hield men de draden der zamenzwering, daar was de stookhaard van den opstand. Het bleek dat chunda koenwur-zelve de ziel was | |
[pagina 54]
| |
der zamenspanning, en dat hare voornaamste handlangers en raadslieden waren de Sirdars gungah ram en khan singh, de eerste voornaam officier aan het hof der Koningin-moeder, en de ander vroeger generaal der artillerie. Op den 7den Mei werden deze beide gevangen genomen; den 9den ter dood veroordeeld, en den 11den, bij het aanbreken van den dag, terwijl de toebereidselen geheim waren gehouden, buiten de stad, in tegenwoordigheid van eene compagnie van elk regement te Lahore tegenwoordig, te regt gesteld. In ketenen werden de beide Sirdars naar het schavot gebragt, - en gehangen. - Eer dat gebeurde had de Engelsche Resident-Minister zich ook van de Koningin meester gemaakt. Met een klein geleide van gewapenden vertrok zij uit Lahore. Slechts een paar officieren van dat geleide waren in het geheim. Langs omwegen bragt men haar naar de Engelsche legerplaats, en haastte zich vervolgens haar met eene sterke militaire magt naar de overzijde van de Sutledje te vervoeren. Toen had men haar in zijne magt, doch oordeelde evenwel haar op nog verderen afstand van Lahore te moeten plaatsen, denkelijk te Meerat of nog verder. De groote omzigtigheid bij de gevangenneming der Ranee, en de buitengewone spoed in de teregtstelling der beide grooten, toonden dat men vreesde voor opschudding en welligt voor pogingen tot bevrijding der beide veroordeelden. Het doel evenwel, met de teregtstelling beoogd, kon niet bereikt worden bij de krijgshaftige Seiks. De smadelijke doodstraf gaf verbittering en wekte tot tegenstand op. - Een andere maatregel, in de oogen der Engelschen noodig, bragt evenmin ontsteltenis of ontmoediging onder de bevolking; wij bedoelen de gevangenneming van den Sirdar tei singh, (in den laatsten oorlog opperbevelhebber der Seiks) en van de leden van den Durbar. De omgeving van julep singh bestond nu uit Engelschen, of uit personen op wie zij meenden geheel te kunnen rekenen, zoodat de jeugdige Maharadjah, die, sedert zijne verheffing, nog niets dan | |
[pagina 55]
| |
verraad, geweld en moord had gezien, onmiskenbaar een gevangene der Engelschen was geworden. Alle die voorvallen, waarvan de hoofdstad getuige was, waren den Sirdars, zoo afkeerig van de Britsche oppermagt, krachtige hefboomen om de bevolking tegen de dwingelandij der vreemdelingen tot opstand te brengen. Alomme wees men op de slavernij van den Maharadjah, en op het geweld der Ranee aangedaan; dewan moelrai riep zijne landgenooten op, om hem tegen de vreemdelingen te hulp te komen. - Onder de kreet: ‘weg met de vreemdelingen!’ werd alom de vaan des oproers opgestoken en snelde men van alle zijden te wapen. De Engelschen vonden zich, in de bezette sterkten, door eene vijandige bevolking bedreigd of ingesloteu, en door den zomer en de onmogelijkheid van troepen-aanvoer was er aan geene dadelijke uitkomst of ontzet te denken. De zomerhitte, namelijk, in verschillende gedeelten van Hindostan zoo ondragelijk voor den Europeër, maakte het aanrukken van strijdkrachten, om welke naar Bombay, Calcutta en elders bevelen gezonden werden, in het tegenwoordige tijdsgewricht hoogst moeijelijk, zoo niet onmogelijk. Dit vervulde de Engelsche officieren, ambtenaren, kooplieden en planters met eene moedeloosheid, die met het voorspiegelen van eene spoedige demping van den opstand zoo veel mogelijk werd bestreden. Met dezelfde bedoeling werd de onbeduidende schermutseling van eenige manschappen onder Luitenant edwardes tegen de troepen van dewan moelrai op het breedst uitgemeten, en daarvan in de bladen gewag gemaakt, als hadde die officier beduidende voordeelen behaald. Om daaraan nog grootere belangrijkheid bij te zetten, werd de Luitenant edwardes tot majoor bevorderd. Nu immers was het buiten twijfel, dat aan dewan moelrai een zware slag was toegebragt. Dat gevecht had plaats op den 1 Julij 1848, in de nabijheid van Sadoesan. De Dewan-zelf zou zijne troepen aangevoerd en de strijd uren lang geduurd hebben, totdat een kanonkogel den olifant trof dien moelrai bereed; hij werd met zijn zetel op den grond geworpen. Of- | |
[pagina 56]
| |
schoon hij oogenblikkelijk te paard steeg en zich vertoonde, hadden zijne manschappen, door dien val ontsteld, het slagveld geruimd, waarbij den vijand vier stukken waren in handen gevallen. Van de Engelsche zijde bedroeg het verlies geene honderd man, waaronder een twintigtal dooden. - Men maakte die gebeurtenis zelfs zoo gewigtig, als had de Gouverneur van Moultan aan edwardes de overgave dier sterkte aangeboden, indien hem levensbehoud wierd verzekerd. Maar het duurde nog lang, alvorens de Engelschen zich over de inname van Moultan mogten verheugen. Intusschen werden in Bengale en in het Presidentschap Bombay, alle de troepen, die maar eenigzins gemist konden worden, langs de rivieren naar den Punjaub gezonden. Aan den linkeroever van de Sutledje of eigenlijk van de Garra werden de troepen verzameld, en daarover het bevel aan Generaal whish opgedragen. - Van Lahore en andere plaatsen werd eene versterking van 7000 man, waaronder 2000 Europesche troepen, naar de Sutledje gerigt. Dewijl zij door een landschap moesten trekken, dat in opstand was, hadden zij veel op hunnen togt te lijden, en ondergingen zij een aanmerkelijk verlies. - Aan een arm der Ravee gelegen, heeft de stad Lahore een brug over die rivier, waarop de Seiks onderscheidene aanvallen waagden. Telkens echter werden zij teruggeslagen. Groot was de zedelijke invloed der vertraging van allen eigenlijken aanval, niet enkel op de Seiks maar ook op de naburige Staten. Bij de Seiks bragt elke dag aanwinst van manschappen; de soldaten werden geoefend, en de legerafdeelingen gevormd, zoodat de Punjaubees met iederen dag verwijl zijne strijdkrachten beter te zamentrokken en ten strijde rusten kon. Voor de naburige onderworpen volkeren en ook voor de Afghanen was het een verderfelijk voorbeeld, waardoor de gehoorzaamheid aan de Britsche gezagvoerders geenszins vermeerderde. - Die bedenkingen deden Generaal whish besluiten, om, zoodra hij eene voldoende magt bijeen zoude hebben, het afnemen der zomerhitte niet af te wachten, maar onver- | |
[pagina 57]
| |
wijld zijne krijgsverrigtingen tegen Moultan aan te vangen. - Op het einde van Augustus had hij ongeveer 30,000 man aan de Sutledje bijeengebragt, liet een gedeelte tot bescherming der brug achter en trok met de overigen in eene noordwestelijke rigting op Moultan. In zijnen togt naar die vesting werd hij niet weinig belemmerd door kleine sterkten, die hij niet raadzaam oordeelde, onvermeesterd in zijn rug achter te laten. Zij werden door de Seiks met onverschrokkenheid verdedigd, en konden slechts met de bajonet veroverd worden. Den aanvallers kostten deze gevechten voorzeker niet minder volks dan aan de verdedigers. Vele officieren geraakten buiten gevecht. Voor de Europesche troepen was de hitte hinderlijk, en ook uit dien hoofde kon Generaal whish slechts langzaam zich voorwaarts bewegen. Op den 12 September werd wederom eene versterkte legerplaats der Seiks aangetast. De verdedigers hielden stand; de strijd was moorddadig. Naar gewoonte werden de Engelsche troepen in den stormpas tegen de verschansingen aangevoerd, doch door de Seiks met achterlating van meer dan twee honderd man teruggedreven. - Van dat oogenblik meende de Sirdar shere singh - die in de armee van Generaal whish eene afdeeling onder zijne bevelen had - een gunstig gebruik te kunnen maken, om de rijen der aanvallers te verlaten en tot die der verdedigers over te gaan. Niet minder dan 5000 man, meest allen Punjaubezen, kozen de zijde der Seiks. - Groot was de ontsteltenis en verwarring, in de Engelsche armee daardoor veroorzaakt. De vlugt werd bijkans algemeen; en het kostte Generaal whish en zijne officieren groote moeite, om de manschappen tot staan en in geregelden terugtogt te brengen. Het is te verwonderen, dat de Seiks van hunne voordeelen, op dat oogenblik, geen beter gebruik maakten. Het getal der ontkomen Britten zon dan gering zijn geweest. Het Britsche legerhoofd achtte geraden, zijne troepen naar de Sutledje terug te voeren, en zijne legerplaats op den linkeroever weder te betrekken. Algemeen en diep was de indruk van deze gebeurtenis. | |
[pagina 58]
| |
Bij de inlandsche regimenten der Oostindische Compagnie veroorzaakte zij ontmoediging, bij de Engelschen groote bezorgdheid, en bij de Seiks een niet gering zelfvertrouwen. Van den kant des Britschen bewinds werd meerdere krachtsinspanning noodzakelijk. Waar troepen gemist konden worden, werden bevelen ontvangen, om naar het noorden op te rukken; ook batterijen veldgeschut en zwaar geschut werden van alle zijden in die rigting in beweging gesteld. De toestand der Engelschen werd hagchelijk; want de zoogenoemde beschermde Staten der Seiks, tusschen de Sutledje en de Jumna, bevonden zich in eene gisting, van welke zich niets goeds liet voorspellen, en de houding van dost mohammed, in het verre noordwesten, deed, ook van dien kant, het ergste duchten; zonder dat men wist, wàt te denken eenerzijds van de volken aan den Indus, en anderzijds van den beheerscher van Jummoo en Cashmir en van andere naburen. - Er was geen middelweg. Op nieuw moesten de velden van den Punjaub met bloed gedrenkt, op nieuw de wateren van de Sutledje en van andere rivieren van het voormalige rijk van runjit singh met lijken gevuld worden; want alleen buitengewone pogingen konden ten zege voeren: het gold de oppermagt van Groot-Brittanje! De Sirdar sutter singh en zijne zonen, mannen van veel invloed onder de Punjaubezen, namen een werkzaam aandeel aan den opstand en hadden hier en daar gewapende manschappen vereenigd. Patar singh, een zijner zonen, had Julalpore aan de Genab bezet; hij zelf, meende men, stond aan die zijde nader aan de Ravee; zijn zoon, shere singh, bewoog zich tusschen Moultan en Khoenda-Ghat, waar de Engelschen, na de gebeurtenissen van Sobraon, over de Sutledje waren getrokken. Welke waren de strijdkrachten, waarover zij beschikken konden? Men wist het niet, en evenmin of het hunne bedoeling was, zich te vereenigen, en of zij dan welligt zouden trachten tegen Lahore op te trekken, en die stad te vermeesteren. Generaal Lord gough nam Ferozepore tot het steunpunt | |
[pagina 59]
| |
zijner bewegingen, ten einde Lahore in het oog te kunnen houden, en tevens te kunnen gadeslaan hetgeen tusschen de Sutledje en de Bejas mogt voorvallen. Generaal whish, met Kolonel cortlandt en Majoor edwardes, kregen steeds versterking in manschappen en geschut; zij bedreigden Moultan al meer en meer van nabij. Generaal cureton vormde een kamp tot bescherming van Lahore. Onder alle die voorbereidende werkzaamheden verliep de maand October, in het eigenlijke Lahore en in Moultan. Doch wat gebeurde intusschen in het noorden? Daar was men overgelaten aan eigen krachten en de hulpmiddelen die men zich-zelven verschaffen kon. Majoor laurence, die te Peshawur het bevel voerde, zag de slechte gezondheid onder de manschappen der bezetting, meest Sipayers en Seiks, dagelijks vermeerderen. Op den 25 October geraakten de Seiks in opstand; den volgenden dag werden de Sipaijers door hun voorbeeld aangestoken, en des avonds van dien dag rukten zij voor het paleis van den Resident, eenige stukken geschut medeslepende. Onder de kreet: ‘dood aan de Engelschen!’ had de aanval plaats. Er bleef laurence geene keuze overig: - met zijne echtgenoote en eenige andere Engelschen nam hij de vlugt, onder beschutting van een vijftigtal ruiters die hem tot geleide strekten. Men gelooft dat hij, destijds in handen der verbitterde troepen gevallen, zeker vermoord zou zijn geworden. Weinig minuten nadat hij het paleis, door een nog onbezetten uitgang, verlaten had, drongen de opstandelingen er binnen, en gaven alles aan de vernieling prijs. Majoor laurence bereikte den Indus, doch viel daar met de zijnen in de handen van sutter singh. Hoewel krijgsgevangen, hadden zij zich over de behandeling van den Sirdar in geenen deele te beklagen. De vesting Attok werd door sutter singh vermeesterd. Kapitein abbott, aan wien de zorg voor die belangrijke vesting was toevertrouwd, had van golab singh, die hem versterking aanbood, slechts eenige stukken geschut aangenomen; dewijl hij den vorst van Cashmir niet vertrouwde. - Toen de Sirdar sutter singh zich voor de | |
[pagina 60]
| |
plaats vertoonde, werd deze door verraad van binnen geholpen. In dier voege geraakten twee gewigtige plaatsen in het noorden van den Punjaub: Peshawur aan den pas van het Kyber-gebergte, den toegang tot het gebied van Kabul; en Attok, aan de vereeniging van de Landie met den Indus, in handen der Seiks. | |
VIII.
| |
[pagina 61]
| |
benden van den Nabob van Bhawulpore. Zonder inlandsche troepen nogtans, gewoonlijk twee-derden van de magt te velde, was aan geen aanval te denken. Ook om de Europesche troepen niet geheel te ontmoedigen moest de mogelijkheid eener herhaling van zoodanige trouweloosheid worden vermeden. Hoe noodig het ware de bezetting van Moultan te kastijden, Generaal whish moest besluiten de zijnen niet te zeer aan het vuur der vesting bloot te stellen. Daar de belegerden tot dus verre geene uitvallen hadden gedaan, was het voor de Engelschen eene niet aangename verrassing, toen dit in den morgen van den 7 November het eerst geschiedde. De Seiks overvielen den linkervleugel en zochten dien om te trekken; eene batterij aan die zijde werd door hen in de flank aangetast. De Britsche troepen, door dien onverhoedschen aanval onthutst, namen de vlugt, en het scheen eene poos alsof de aanvallers alles voor zich heen zouden drijven en de legerplaats vermeesteren. De officieren, vooral Majoor edwardes, ijverden om de troepen tot staan te brengen, en de orde te herstellen. Uit het centrum en van den regtervleugel snelden versterkingen aan. Overal waren de Europesche officieren de voorsten. De strijd werd bloedig. Van lieverlede keerde de orde onder de Britsche troepen terug, en de Seiks, uit de veste geene ondersteuning ontvangende, werden tot wijken gedwongen. Voet voor voet den grond betwistende, en hunne vijanden steeds de spits biedende, bereikten zij de stad, met achterlating van drie of vier veldstukken. De hardnekkige strijd had omstreeks drie uren geduurd. De Engelschen schrijven er zich de overwinning van toe, en noemen hem naar een dorp: de veldslag van Soeradkoud. Veel was er echter aan de Engelsche zijde niet mede gewonnen. Generaal whish ging voort zijne magt te versterken. Hoewel langzaam kwam er ook eene genoegzame hoeveelheid belegeringsgeschut. Nu kreeg het beleg een ernstiger wending; beide de stad en het kasteel werden naauwer ingesloten, en onafgebroken bestookt; | |
[pagina 62]
| |
vooral rigtte eene batterij van congrevische vuurpijlen groote schaden aan. Eene menigte menschen uit den omtrek hadden hun toevlugt binnen Moultan gezocht. Door de veelheid der monden begon er de leeftogt schaarsch te worden. De uitvallen werden steeds moeijelijker, en, hoe onversaagd de belegerden zich daarbij gedroegen, zij keerden echter gestadig met bebloede koppen terug; zonder nogtans daardoor den moed te verliezen. Zoo verliepen dagen en weken tot op den 30 December 1848, dien voor Moultan onvergetelijken en noodlottigen dag. Eene congrevische vuurpijl drong toen in een der kruidhuizen door. De ontploffing was vreeselijk en vernielde vele gebouwen, en begroef eene menigte menschen onder het puin. Groot waren de ontsteltenis en de droefheid. Tot daartoe had men op ontzet gehoopt; maar nu werd de moedeloosheid grooter en grooter. - Weinig dagen daarna was op twee of drie plaatsen bres geschoten en de Engelschen waagden de bestorming. Dewan moelrai week daarop in het kasteel. Hier handhaafde hij zich nog veertien dagen, maar toen ook de Ingenieur, die de verdediging had bestuurd, gesneuveld was, gaf de Sirdar, op den 22 Januarij 1849, het kasteel over en zich met de zijnen gevangen. De belegering had weken achtereen geduurd; de verdediging was hardnekkig geweest, en had, ook aan de belegeraars, veel gekost. De Seiks hadden op nieuw getoond, hoe zeer dapperheid en volharding tot hunne deugden bebooren. Veel had de stad reeds van het beleg geleden, maar het krijgsregt stelde haar nu in de magt en aan de willekeur des overwinnaars. Aanzienlijk waren de krijgsbehoeften die er gevonden werden. Velerlei stoffen en koopwaren en kostbaarheden van de ingezetenen en van de bewoners der omstreken, die gehoopt hadden ze binnen de stad te redden, werden door het Britsche leger buit gemaakt. Bovendien werd van de inwoners eene oorlogsbelasting van twintig lak ropijen | |
[pagina 63]
| |
(omstreeks 24 ton gouds) geëischt om eene geheele plundering af te koopen.Ga naar voetnoot(⋆) Naauwelijks was de heldhaftige verdediger van Moultan in Britsche gevangenschap, of Britsch-Indische dagbladen beweerden dat dewan moelrai, om moord, aan de Engelsche Agenten vans-agnew en anderson gepleegd, behoorde ter dood gebragt te worden. Zoodanige strafoefening, het smadelijk ophangen, zelfs van hoogst aanzienlijke mannen, ja, van onttroonde Vorsten, is bij de Engelschen geenszins zonder voorbeeld. Of die doodstraffen te hunnen voordeele op de inlanders hebben gewerkt, en of zij 't doen zouden op de krijgshaftige en hooghartige Seiks, mag betwijfeld worden. - De Sirdar werd aan eene regtbank overgeleverd, die deze drie vragen had te beantwoorden: 1o. Heeft moelrai deel gehad aan den moord der Heeren vans-agnew en anderson? 2o. Heeft hij tot dien moord aangezet? 3o. Heeft hij de moordenaars beloond? In Julij 1849 zijn die drie punten bevestigend beantwoord en is moelrai tot den strop veroordeeld. Uit aanmerking echter van verzachtende omstandigheden heeft de Gouverneur-Generaal dalhousie zijne doodstraf in eene levenslange gevangenis veranderd en hem een fort ten verblijve aangewezen. Aldus is, naar alle waarschijnlijkheid, de dewan moelrai, na eenige maanden op het tooneel der wereld geschitterd en den Engelschen groote bezorgdheid veroorzaakt te hebben, voor altijd afgetreden, om binnen de muren eener sombere gevangenis over voorbijgegane grootheid na te peinzen, en de rampen zijns vaderlands te beklagen. | |
[pagina 64]
| |
IX.
| |
[pagina 65]
| |
der rivier, in eene sterke legerplaats opgesloten. Plotseling viel hun eene bende Seiksche ruiters met onstuimigheid in de flank. Een oogenblik later werd die bende teruggedrongen en door de Britsche kavallerie vervolgd. In goede orde, doch haastig en zonder omzien vloden de Seiks, met drift nagejaagd door troepen, welke het hehaalde voordeel aanvuurde. Eensklaps houden de Seiks weder stand, en een levendig vuur uit het omringende hout ontvangt de Engelschen. In een moerassig terrein gelokt, kunnen hunne paarden weinig uitrigten, en het aankomend geschut zakt in den drassigen grond. De slagting, door het vuur, en vervolgens door de ruiterij der Seiks, die het terrein kende, onder de Britsche troepen aangerigt, die te ver van het hoofdcorps waren afgeraakt om spoedige hulp te kunnen erlangen, was vreeselijk. Onder de gesneuvelden bevonden zich Generaal cureton, Kolonel havelock en Kapitein fitz-gerald; onder de gewonden telde men vier kapiteins. - Om dat verlies minder belangrijk te doen voorkomen, heeft men eerst kleine voordeelen, door Generaal gough behaald, breed uitgemeten, en later die verrassing als eene schermutseling voorgesteld. De linkeroever van de Genab werd echter bereikt. Vandaar zag men op den regteroever de uitgestrekte legerplaats der Seiks, door shere singh met 30,000 man bezet. De waadplaats door de rivier, een half uur afstands beneden Ramnagur, kon niet gebruikt worden zonder de troepen aan het welgerigte geschut van den vijand bloot te stellen. Elke andere geschikte waadplaats werd insgelijks door de batterijen der Seiks bestreken. Er bleef alzoo niets anders overig, dan aan den linkeroever van de Genab een gunstiger oogenblik tot den overtogt af te wachten. Daar lag nu de Engelsche hoofdmagt diep in den Punjaub, maar geheel werkeloos en te midden van eene vijandig gezinde bevolking; terwijl Moultan nog altijd vruchteloos werd belegerd. Intusschen waren de Seiks ijverig werkzaam om in de Boree-Doab, in de Jalindhur-Doab, en bezuiden de Sutledje de bevolking tegen de Engelschen | |
[pagina 66]
| |
op te zetten. Kleine benden Seiks te paard zwierven tusschen de Ravee, de Bejas en de Sutledje, om de oprukkende detachementen met krijgsbehoeften of leeftogt te onderscheppen, en de bewoners dier streken tot opstand te drijven, zoo wel door beloften als door bedreigingen. De laatsten echter waren zelden noodig bij eene bevolking, tegen de Engelschen met afkeer of haat vervuld. Met elken dag werd de onveiligheid grooter, en de toevoer, naar Lahore en verder op, naar het leger, moeijelijker, wanneer ze niet door sterke troepen-afdeelingen werd beveiligd. Ram singh verstoutte zich zelfs, in de Baree-Doab, kleinere plaatsen in bezit te nemen of te belegeren. Dit noodzaakte Generaal wheeler, de Ravee weder over te gaan, om den vijand in de Baree-Doab het hoofd te bieden. Hagchelijker en gevaarlijk werd inmiddels de toestand des Opperveldheers. De gedwongen werkeloosheid ontmoedigde zijne troepen en verhoogde het zelfvertrouwen zijner vijanden. Aan eenige onmisbare behoeften begon gebrek te ontstaan en de zedelijke kracht zijns legers verflaauwde. Toen de Britsche troepen een dag of tien op den linkeroever van de Genab gelegen hadden, werd eindelijk eene onbezette waadplaats ontdekt, waar ook het veldgeschut konde overtrekken. De magt onder Generaal-Majoor thackwell zocht middelerwijl den vijand te bekruipen, en stiet den 3 December op een afgezonderd corps Seiks, dat zich dapper verdedigde, maar niettemin groote schade leed. Onbegrijpelijk is het, hoe shere singh, door dit wel is waar gevoelig, maar betrekkelijk klein verlies, zich liet ontmoedigen. Hij, die op den moed en de getrouwheid der zijnen kon rekenen, zeker was van de hulpe des landzaats, en op vaderlandschen bodem stond, liet zich verschalken of door onberaden schrik uit zijne stelling verjagen. - In den nacht, die op de gemelde ontmoeting volgde, brak hij op en rigtte zich langs de bergketen noordwaarts. De Engelschen waagden het niet hem aan te tasten, maar zonden eenige ruiterhoopen af, om hem in het oog te houden. | |
[pagina 67]
| |
Het welgeoefend, dapper leger, dat eene sterke Europesche magt tien dagen lang in ontzag had gehouden, verliet, eer het nog ernstig bedreigd werd, eene versterkte legerplaats! - Niets kon voor Lord gough gelukkiger zijn. Hij kon nu de Genab onverhinderd overtrekken, en onder zijne troepen herleefden de moed en het vertrouwen. Te Calcutta, Madras en Bombay verheugde men zich over die uitkomst, alsof er eene groote overwinning op de Seiks ware behaald geworden. Shere singh nam nu, aan den linkeroever van de Jelum, eene andere stelling in, met oordeel en krijgskunde gekozen. Daar werd eene nieuwe versterkte legerplaats voor zijne 30,000 man aangelegd, en met ongeveer 50 stukken gewapend. De Engelschen belemmerden hem daarin niet; hun aanmarsch ging langzaam. En geen wonder! Men was nu door een aanzienlijken afstand van Lahore gescheiden; en hoe groot was de afstand van Meerut, Laknow en Calcutta! De toevoer moest van Bombay met stoombooten langs den Indus worden aangebragt; maar op de volken langs den Indus was niet te rekenen; en de getrouwheid van de onderworpen Staten der Seiks aan de Sutledje was niet boven twijfel verheven. - Doch, wat zou men doen? Kon men eene aanzienlijke vijandelijke armee aan de Jelum ongestoord haar spel laten drijven? Dit ware gevaarlijk. Men moest dus voorwaarts op de mogelijkheid af van door den vijand van allen toevoer te worden afgesneden. Naarmate het gevaar vermeerderde, werd ook de nooddwang grooter, om er door een beslissenden slag een einde aan te maken. Lord gough trok alzoo dieper het land in, en naderde de Jelum met 22,000 gewapenden en 130 stukken geschut. Nabij Russoel of Russoelpore hielden de Seiks, in hunne versterkte legerplaats, eene zeer voordeelige stelling bezet. Ofschoon thans weder in elkanders nabijheid bleven de legers wederzijds op nieuw werkeloos, alsof elk hunner bevreesd ware den aanval te beginnen. Eindelijk, op den 11 Januarij 1849 zetteden zich de Britsche troepen in beweging, en kwamen den 13den in | |
[pagina 68]
| |
het gezigt der versterkte legerplaats. Het vuur werd daarop spoedig van weerszijden geopend. Toen de kanonnade een paar uren had geduurd, was de generaal en chef een oogenblik besluiteloos of hij, om de vermoeijenissen der manschappen, den eigenlijken aanval tot den volgenden dag zoude uitstellen; doch de overweging, dat dit als een gebrek aan vertrouwen op zijne strijdkrachten kon worden beschouwd, deed hem tot den aanval besluiten. Omstreeks ten twee ure werd het bevel tot den storm gegeven. De aanvallers werden door de Seiks met vasten voet gewacht, met welgerigt kanon- en geweervuur begroet, en teruggedreven. Op nieuw werden de Engelschen door hunne officieren tot den storm aangevoerd, en op nieuw moesten zij wijken voor de onverschrokkenheid der Seiks, die onwrikbaar pal stonden. Op eens verschijnt eene aanzienlijke ruiterbende der Seiks op het slagveld, en werpt zich met onweerstaanbare woede in de gelederen der Engelschen. De schok van dien aanval is zoo hevig, det twee Britsche kavallerie-regementen in verwarring geraken en op de vlugt slaan. Een regement Sipaijers, door dit voorbeeld medegesleept, acht den slag verloren, en tracht zich mede te redden. Onderscheidene Europesche regementen daarentegen werpen zich heldhaftig den Seiks in den weg. Een regement Britsche infanterie, met den Generaal pope aan het hoofd, offert zich op en wordt bijkans geheel vernietigd; een inlandsch regement, even heldhaftig, ondergaat hetzelfde lot. De infanterie en artillerie der Seiks stroomen nu uit naar het slagveld. Batterijen, hardnekkig verdedigd, worden genomen en hernomen, vaandels worden alleen aan dooden of stervenden ontrukt en toch niet behouden; dezelfde plek wordt beurtelings met de gekwetsten en dooden van beide partijen bedekt. De sahel en bajonet dooden hier een stervende uit verbittering, daar uit medelijden. Hoe velen zinken verminkt of ook maar uitgeput neder, en met de verlengende schaduwen van den avond dalen de schaduwen des doods op hunne oogen. Eerst de duisternis maakt een einde aan den moorddadigen strijd. De uitkomst van den dag is, dat Generaal gough de | |
[pagina 69]
| |
wijk neemt naar zijne legeplaats, die hij den 11den verliet, en de Seiks het slagveld behouden en hunnen triomf met vreugdevuren verheerlijken. - Eenige stukken der Seiks, door de Engelschen vernageld, doch achtergebleven, keeren in het bezit hunner meesters terug. Van de Engelschen blijven vier stukken en twee vaandels in de magt hunner vijanden. Het verlies aan manschappen, van weerskanten tamelijk gelijk, wordt begroot op te zamen ongeveer 6,000 gesneuvelden en gewonden. Aan officieren vooral leed het Engelsche leger een treffend verlies: 66 waren zwaar of ligt gewond; onder dezen Generaal campbell; 26 officieren waren gesneuveld, van welke zeven hoofdofficieren, en onder dezen de Generaals pope en pennijcuick. Ook werden vele officieren en manschappen door de Seiks gevangen gemaakt, doch hun aantal is niet bekend. Deze afloop van den veldslag aan de Jelum bragt allerwege in Britsch-Indië eene groote verslagenheid te weeg. Velen wierpen de schuld der geleden nederlaag op Generaal gough. Hij had, volgens dezen, den storm moeten uitstellen; volgens genen, eer hij aanviel, versterking uit Moultan moeten afwachten. De laatsten bedachten niet, dat het kasteel van Moultan eerst eenige dagen later overging. - De veldheer, dien men na den slag van Sobraon zoo algemeen had toegejuicht, werd nu voor onbekwaam uitgekreten. Er waren er zelfs, die hem voor een krijgsraad wilden hebben teregtgesteld. Niet enkel in Hindostan oordeelden de Engelschen thans ongunstig over den veldheer, nu hem de fortuin den nek had toegekeerd; in Groot-Brittanje was men even onbillijk. Reeds hadden dáár de tijdingen van het gebeurde aan de Genab den Generaal Sir charles napier doen aanzoeken om het bevel over de krijgsmagt in Hindostan op zich te nemen. Toen had hij zich er van verschoond; doch nu de nederlaag aan de Jelum bekend werd, had, zoo men verhaalt, de stoköude wellington aan zijne aarzeling een einde gemaakt met het zeggen: Sir! if you wo'n't go, I must; - ‘Mijnheer! als gij niet gaan wilt, dan moet ik gaan.’ (Het vervolg hierna.) |
|