| |
De dorpspredikant.
Eene schets uit het leven.
Naar het Zweedsch van Oom Adam.
I.
Vele jaren geleden nam een klein gezelschap te paard den weg door eene der bijna onafgebroken wildernissen van de uitgestrekte, den meesten onbekende en raadselachtige provincie Norland. Aan het hoofd van den troep reed een jonge man, gekleed in een eenvoudigen zwarten rok, met een stroohoed op het hoofd, en met een gelaat, waarop vroom vertrouwen en liefderijke deelneming te lezen waren.
Het smalle boschpad veroorloofde slechts, dat de een na den ander, tusschen de hier en daar met kenteekenen, die den weg wezen, voorziene boomen, kon voortrijden, en deze omstandigheid gaf den jongen man veel zorg. Men kon het hem duidelijk aanzien, dat hij liever naast dan vóór eene jonge vrouw gereden zou hebben, die het reizen te paard eenigzins ongewoon scheen te zijn, en, op de meer oneffene plaatsen van den weg, in haren zadel
| |
| |
een weinig beefde, en veel meer zich inspande om krachtig te schijnen, dan werkelijk krachtig was. Hen volgden eenige zwaarbepakte paarden, die het goed der reizigers in groote manden droegen.
De weg voerde deels bergop, over kale rotshellingen, langs welke de paarden naar wijde bergvlakten moesten opklouteren, die met mollig mosch begroeid waren; deels verloor hij zich plotseling in het een of ander digt en donker woud, waar hij dan meestal slingerend langs een beekje voortliep; of hij volgde den zoom van eenig moeras, waar enkele braamstruiken bloeiden, en verder met knotwilgen en waterplassen overdekt. Op elke glibberige plek, of waar de jonge man slechts eenige moeijelijkheid vooruitzag, steeg hij van zijn paard en leidde dat der jeugdige vrouw voorzigtig verder.
‘Wanneer komen wij dan toch eens wat vooruit?’ vroeg zij eindelijk en zag min of meer angstig in het rond. ‘Het is hier bosch aan bosch; eindelijk raken wij nog geheel en al uit de wereld!’
‘Zoo moet de vrouw Pastorin niet spreken,’ gaf een der landlieden tot antwoord; ‘wij hebben nu nog slechts negen mijlen tot naar Åsjön; daar wonen reeds zes van onze buren.’
‘Negen mijlen, en noemt men dat in de buurt!’
‘Ja, digt in de buurt is het eigenlijk wel niet, maar toch bij alle bruiloften bezoeken wij elkander; dat is dan zoo een kleine glijpartij, als de sneeuw in de bosschen ligt en het ijs op de meren.’
De jonge man glimlachte. ‘Ziet ge wel,’ sprak hij, ‘daar boven zal het ons aan rust en vrede niet ontbreken. Wij zullen er ons huishouden moeten inrigten zoo goed wij kunnen.’
‘Regt zoo; voor ons-zelven leven, ongestoord en ongehinderd, een liefelijk stil-leven!’ hernam zijne vrouw en glimlachte.
‘Met verlof, Heer Pastoor!’ zeî een boer; het was pehr pehrsson.
Gij kent pehr pehrsson niet? Nu dan, het was eene rijzige gestalte, met blond haar en een paar blaauwe,
| |
| |
blijmoedige oogen; onder zijns gelijken droeg hij den bijnaam van pratende piet, om hem van zijnen broeder te onderscheiden, dien men oletje-stom noemde.
‘Wel, wat hebt ge te zeggen, pehr pehrsson?’
‘Ja, Heer Pastoor, - ja, met uw verlof, Vrouw Pastorin, het is zeker een slokboom, die spar, die daar om het hoekje van den heuvel kijkt.’
‘Ei! ei! gij zoudt gaarne eens halt maken? Goed; daar heb ik niets tegen.’
‘Ja, ziet ge, Heer Pastoor! het is ons nu eenmaal zoo opgelegd, dat de mensch zijn lijf te goede moet doen, even als Gods overige schepselen, en, met uw verlof, Vrouw Pastorin,’ voegde pratende piet er bij, terwijl hij den hoed ligtte, ‘het is mij net zoo te moede, alsof mijn maag om werk vroeg. Wij zijn nu vier mijlen aan een stuk voortgereden, en moeten er nog, als men niet al te strikt wil rekenen, een paar meer bij rijden, eer wij aan de herberg komen, waar we den nacht kunnen doorbrengen. - Ho! ho!’ riep nu, tot de aangeduide plaats gevorderd, pratende piet zijne paarden toe; ‘ha! ha! nu krijgen wij een slok en wat te knappen er bij!’
De geheele karavane hield bij den ‘slokboom’ stil, en pehr pehrsson bragt zijn kleine lederen knapzak, zijn knipmes en alle verdere vereischten voor den dag, en bood het noodige zijnen kameraden aan.
‘Zie, nu is nog 't leveren aan mij; maar zijn we eenmaal aan de herberg, dan zullen we eens zien, wat gij in uw schild voert, ole! en of uwe vrouw zoo goed voor ons gezorgd heeft, als de mijne!’
Oletje-stom was middelerwijl bezig geweest, den kleinen spijsvoorraad van den jongen Dominé en zijn vrouwtje uit te kramen, en antwoordde, zijn bijnaam geen oneer aandoende, niet een enkel woord.
Men rigtte voor de echtgenooten de tafel in op een vlakken steeu, over welken de jonge vrouw met innemende lieftalligheid een damasten servet uitspreidde, en daarop vervolgens een boterpotje, brood, koud ossenvleesch en ham in orde schikte, zoo net alsof zij een gezelschap in hare woning ten eten ontving. Nimmer toch verloochent
| |
| |
zich de vrouwelijke aard; in het bosch even als in een salon is het de vrouw, die ons, arme verwaarloosde mannen, de zuiverste genietingen, de heerlijkste uren van het leven verschaft. De jonge Predikant zag met blikken vol teedere genegenheid zijn beminde vrouwtje haar huiselijk ambt waarnemen en hielp haar bij de kleine tafelordening, zoo goed hij het verstond.
‘Nu is het zoo als het behoort, - maar pas op, dat gij het zoutvat niet omwerpt! Het is geen goed voorteeken, als er zout gestort wordt, zegt Moeder.’
Toen deden zij een gebed.
‘Weet gij wel, dat het iets regt genoegelijks heeft, hier zoo stil in het bosch bijeen te zitten.’ zeide zij, en zag lagchend rondom zich. ‘Ik, die uit de vlakte kom, vind het hier zoo gansch anders dan gewoonlijk.’
Wij moeten haar niet verkeerd verstaan. Met het woord vlakte meende het lieve vrouwtje eigenlijk eene streek, zoo bergachtig, dat een bewoner der wezenlijke vlakte, in Schonen of Westgothland omstreeks Falkjöping, gevreesd zou hebben, op elke duizend ellen van dat vlakke land ten minste eenmaal den hals te breken. Zij wilde slechts zeggen, dat er daar, bij haar te lande, geene bosschen, maar slechts kale van hout ontbloote streken waren.
‘Bijna heb ik berouw, deze predikantsplaats aangenomen te hebben, en evenwel noemt men het eene bevordering,’ zeî de jonge Prediker; ‘maar binnen weinig jaren reis ik naar beneden, naar Hernösand, leg mijn pastoraal examen af, en dan zal de goede God ons wel het een of ander gelukje toezenden.’
‘o Wees daarover niet bezorgd! Maar ook hier zullen wij een regt gelukkig leven leiden. Gij zult zien, hoe ik onze vertrekken zal weten op te knappen; ik heb de oude predikants-weduwe åkerlind gesproken, en zij heeft mij àl de kamers daar ginds in Björknäs op een haar beschreven.’
‘Alle?’ vroeg de man, en zag haar lagchende aan.
‘Ja alle; alle met elkander; is dat niet regt goed?’ antwoordde, lagchend en meesmuilend, de jonge vrouw.
| |
| |
‘In de eerste plaats is daar een groote kamer, waar men stoken kan.’
‘Ja.’
‘Nu, en dan nog een vóórvertrek.’
‘Ja.’
‘En dan de keuken.’
‘Ja toch, dat zijn twee kamers en een keuken.’
‘Ja, en dan! - wel is waar, daar moest ik niet van spreken - maar, ziet gij, Mijnheer! dan is er nog een klein kamertje op den zolder, onder het zodendak: Dominés studeerkamer.’
‘Daarvan heb ik niets geweten.’
‘Neen! maar ik weet het - en daar boven zult gij zitten en u op het pastoraal-examen voorbereiden. Maar te zwaarlijvig moet gij in uw predik-ambt niet worden; want de Pastorin verhaalde mij, dat haar man, åkerlind zaliger, in den laatsten tijd de ladder niet meer op ging, wijl hij te dik was om door het luik te komen. Anders moet het er 's winters lekker warm zijn; het kamertje moet een venster hebben, dat op de kerk en op het meer uitziet, en overigens regt klein en huiselijk wezen; men zit er aan de deur, wanneer men aan de tafel voor het venster schrijft.’
‘Het vertrekje moet dan wel zeer klein zijn.’
‘o Ja, dat is het zeker, en dan,’ ging het lieve, vrolijke wijfje in hare beschrijving voort, ‘dan kan men ook nog maar alleen in het midden van het kamertje regt overeind staan, maar dat schaadt niet.’
‘Zeker schaadt het niet, wanneer gij slechts tevreden zijt.’
‘Ik! Zou ik niet tevreden zijn? De vraag kon met meer regt aan u gedaan worden, aan u, die in overvloed bij den rijken Proost te K... gewoond hebt. Ik zal ligt genoeg tevreden zijn. Een arme dominés-dochter maakt geene groote aanspraken. - Weet gij echter wel, fredrik, dat gij niet terstond de ladder opklouteren moogt; want ik wil eerst de kamer voor u opredderen en alles in orde brengen - en - ja, gij zult het wel zien; gij zult het wel zien!’
| |
| |
‘o Mijne lieve, mijne goede vrouw,’ zeî de man, ‘geve God dat gij daar ginds altijd zoo vrolijk en opgeruimd blijft!’
‘Hm! Hm! met verlof,’ sprak pratende piet, nader tredende, ‘nu hebben wij onze buik vol, en de paarden hebben ook voeder gehad, als nu mijnheer de Pastoor er niets tegen heeft dan...’
‘Ja, gaarne, want de zon is reeds aan het dalen.’
‘Zeker, zij haast zich naar bed, en dan wordt ook de weg, hoe nader wij bij de herberg komen, gedurig hobbeliger; hij moet daar zoo min of meer een stuk van een straatweg verbeelden, en toch is hij verd.... ik had daar haast iets gezegd! - Neem mij niet kwalijk, Heer Pastoor! somtijds valt mij wel eens zoo een los woord, dat men een vloek noemt, uit den mond.’
De karavaan steeg weder te paard, en trok al verder door het eenzame woud, waar de boschbloemen stonden en de voorbijtrekkenden toeknikten, alsof zij zeggen wilden: ziet gij ons wel?
Heerlijk scheen de maan den volgenden avond van den hemeltrans, toen het reisgezelschap Björknäs, den eindpaal van zijnen togt, naderde. Björknäs lag twintig mijlen van de naaste stad verwijderd. Voor ulieden, die in het zuidelijke Zweden te huis zijt, is het bijna onbegrijpelijk, dat men twintig mijlen van de naaste stad kan wonen. - De maan wierp hare glansen op een klein binnenmeer, dat zich liefelijk en stil tusschen met bosch bekranste oevers uitstrekte. Weldra zag men de spits van een kerktoren over het bosch uitsteken, allengskens werd ook het kerkdak zigtbaar, en een voor een deed zich nu eens een huisje dan een hutje van het pas gebouwde dorpje op, tot dat het eindelijk in zijn geheel voor het oog des beschouwers uitgebreid lag, als omgeven met eenen gordel van bouwland, het eenige dat in een omtrek van negen mijlen in het wilde woud te vinden was. Op dit eenige plekje had de mensch de boeijen der natuur verbroken en hare krachten bestuurd; overal in het rond, mijlen
| |
| |
ver, lag zij nog als op den ochtend der schepping. - Maar hier moet ik den Heeren Geologen om verschooning bidden, wijl zij weten, dat het cycadeën en palmen waren, die in de voorwereld het eerst opgroeiden, eerst naderhand kwamen de coniferen. - Kort en goed, om het kleine dorpje Björknäs strekten zich eenige akkers bouwland uit.
‘Hoe schoon!’ zeî de jonge vrouw en hield haar paard aan. ‘o God! laat mij het altijd even schoon vinden!’
Zij had gelijk: een dal tusschen bergen besloten, met een vreedzaam, ver uitgestrekt meer, dat tusschen de met berken begroeide oevers voortliep, en midden in dit dal, op den rand van het meer, de kerk, die zich in het heldere water spiegelde. Het was een dier gezigten, die Norland zoo veelvuldig aanbiedt, een vreedzaam dal met water en bosch, met beschermende rotsen en bescheiden stulpjes. Ik ken geen plek in de wereld, waar men het inniger en reiner gevoelt, hoe hartverheugend het is, met geheel het menschdom in vrede te leven. De vermoeide geest rust uit en het oog wijdt met stil genoegen over de klare watervlakte. De helder groene berkenboomen leveren de eerste omtuining, achter deze het eeuwige, stille, stomme dennenwoud, dat de rotsen omarmt, die hare kruinen naar de wolken heffen en elken ochtend en avond blozen, als moesten zij dat doen, wanneer hun blik over de dun gezaaide menschenwoningen zweeft.
Niet lang duurde het, of het gezelschap was voor de kleine pastorij aangekomen. Deze zag er uit als een gewoon boerenhuis, met kleine ruiten in de vensters: maar vóór hetzelve lag iets, dat naar een boogaard geleek; dat is te zeggen, er stonden verscheiden rijen bessenboomen, witte, roode en zwarte aalbessen; ook eene soort van kruisbessen, die, ondanks hare ruigheid en kleinte van stuk, vrouw Pastorin åkerlind meermalen tegen de lieve jeugd, die er hare tienden van hief, in toorn had doen ontbranden.
De koster, een statige figuur, in korten rok met lange beenen, die in wijde laarzen staken, een toonbeeld dier hartstogtelooze goede lieden, die gewoonlijk in Gods bede- | |
| |
huis hunne melodische stem laten klinken, stond hier om zijnen nieuwen Predikant te ontvangen.
De groote kamer was verlicht en versierd; de weinige meubelen, welke de Pastoor van zijnen voorganger had overgenomen, gaven haar een voorkomen, alsof zij tot een heerenhuis behoorde.
‘Dat ziet er immers heerlijk uit,’ riep de jonge vrouw, zich midden in het vertrek plaatsende, om alles regt te kunnen overzien. ‘Beter kan men het immers niet wenschen.’
‘God zegene uwen ingang,’ sprak de man en omarmde haar. ‘God zegene u, die met alles zoo tevreden zijt! - Nu, met Gods hulp zullen wij er ons ook wel dóórslaan.’
‘Ik dank u, ik dank u!’ zeide zij en kuste hem. ‘Maar luister eens, fredrik, probeer niet de ladder op te klouteren, want het kamertje moet in orde zijn, eer gij het beziet.’
‘o Neen, wijfje-lief! ik ben gehoorzaam als een kind,’ was het vriendelijke antwoord - ook was inderdaad de donkere ladder, die naar het armelijke studeerkamertje leidde, niet zeer verlokkend.
Den volgenden zondag aanvaardde de nieuwe Predikant de dienst in zijne kleine gemeente. Oude lieden van beide seksen, jongelingen en maagden, geheel de gemeente, met al de kinderen, tot haar behoorende, waren thans aan zijne zorg en hoede vertrouwd. Hij moest hun troost en hulp, hun raadgever en leidsman zijn; aan hem, aan zijn zoo jeugdig hart had God hun wel en wee, voor tijd en eeuwigheid, opgedragen. Met het volle vuur der jeugd predikte hij dan ook het woord Gods voor de aandachtig luisterende schare, en ofschoon menigeen zijne rede niet volkomen begreep, zagen zij toch allen zijne opene, liefdevolle oogen, waaruit eene heilige overtuiging schitterde, en hoorden zij zijne van aandoening trillende stem, die in mannelijke toonen door de kleine houten kerk klonk. Zijne vrouw zat op eene voor haar bestemde plaats; zij droeg den eenigen hoed in geheel de kerk, al de overige vrouwen behoorden tot de partij der mutsen.
Op die wijs aanvaardde Pastoor nordman zijn predik- | |
| |
ambt - en van dit oogenblik af sloot ook de kleine kudde zich met grenzenloos vertrouwen aan haren leeraar aan. ‘Voorwaar hij is een man Gods,’ zeiden de ouden en verzamelden zich rondom hem, toen hij, na den afloop der godsdienstoefening, op het kerkhof naar buiten trad, en dankten hem met hand en mond ‘voor de fraaije predikatie.’
Vrouwtje-lief had, den geheelen dag door, een zweem van listige geheimzinnigheid op haar gelaat vertoond, en toen zij na den middag zeide: ‘Nu, lieve fredrik, nu zijt gij toch wel moede en hebt een weinigje rust noodig,’ begreep hij terstond, wat zij bedoelde.
‘o Zoo, gij zijt met het kamertje gereed?’
‘Ik geloof ja; kom maar fredrik!’
Het jonge paar was snel de ladder op en op den zolder. Het lieve vrouwtje trok de deur wijd open, opdat hij met éénen blik geheel de heerlijkheid zou kunnen overzien. Het kamertje was ook nu inderdaad zoo lief als het klein was. Het kleine venster was met roode en witte gordijnen en zonneblinden van groen papier behangen. Er stonden een rustbank en twee stoelen, allen met blaauw bekleed, en op twee planken stond de bibliotheek des jongen herders als in slagorde. De pijpen, drie in getal, stonden in een standaard in eenen hoek en daarnevens het tabakskistje; op de tafel stonden waterkaraf en glas, inkt- en zandkoker in de schoonste orde, naast een geelkoperen kandelaar met een snuiter van hetzelfde metaal. In één woord de kamer was allerliefst en won nog meer in zwier van voorkomen door twee geborduurde schilderijen (meesterstukken van de vrouw des huizes) die hare plaatsen gekregen hadden wederzijds naast eene groote kopergravure, christus voorstellende op den weg naar Golgotha.
‘En vanwaar al dat moois?’ vroeg de Pastoor. ‘Het is waarlijk prachtig!’
‘Ja? vindt ge dat waarlijk?’ vroeg de jonge Pastorin met oogen, die van vreugde schitterden, terwijl zij hare schepping overzag. ‘Daar ik de kamer reeds kende, verzocht ik mama eenige. kleinigheden om haar op te sieren,
| |
| |
en zoo gaf zij mij het eene en andere voor de rustbank en voor de stoelen, en ook wat voor de gordijnen, en daarna ook nog de schilderijen, die in de voorkamer hingen. En weet nu ook, dat al die santenkraam door pratenden piet op zijn paard hier is binnengesmokkeld, zonder dat gij er iets van gemerkt hebt. Was dat niet goed overlegd?’
‘Hier, mijn goed, lief wijfje! zal ik mij tot het pastoraal examen voorbereiden - vlijtig zal ik studeren, opdat wij eenmaal onafhankelijk mogen leven. Want met de weinige morgen lands, die ons onderhouden moeten, komen wij niet ver.’
‘Ja toch wel, met Gods zegen! - met Gods zegen!’ herhaalde de aanminnige vrouw. Nu is het geen tijd om kleinmoedig te worden. - Zijt gij met uw kamertje tevreden?’
‘Dank! dank! mijn innig geliefde vrouw!’ riep de Pastoor uit, nam haar in de armen en kuste haar.
Dat was hun eerste zondag te Björknäs.
| |
II.
Gij kent alle de ontberingen, alle de moeijelijkheden niet, die een armen Predikant, op een afgelegen dorpje in het noorden ten deel vallen; gij weet niet hoe pijnlijk hij, in een vergeten hoek des lands, onbemerkt door het consistorie en door de magtigen der aarde, die zijn geluk in handen hebben, tegen kommer en ellende moet worstelen. Hem wacht niet eens de roem van den zendeling; de martelaarskroon wint hij niet op eene wijze, die de wereld verbaast en zijn naam geacht en geëerd maakt; maar hem drukt toch allengskens, dag aan dag een doornenkroon van ontzegging, ontbering en vergetelheid al zwaarder en bloediger op het hoofd. Niemand weet het, niemand ziet het; want hij behoort tot den laagsten rang der geestelijkheid, die voor haren arbeid in de dienst christi, voor hare aan de legerstede der troosteloozen wakend gesletene nachten, voor hare onvermoeide zorg tot bevestiging van het Godsrijk op aarde
| |
| |
nimmer meer dan op zijn best genomen een beroep van de derde klasse, ver in 't rotsgebergte te wachten heeft; een verblijf en werkkring, die door zijn gelukkiger ambtsbroeders met eene ballingschap zouden worden gelijk geacht. Doch, beschouwen wij dit leven uit een verhevener oogpunt, om der zaak, niet des aardschen voordeels wille, hoe rein, hoe heerlijk staat dan de arme, vergeten pfarheer voor ons - een demoedig werktuig in Gods hand, zonder kruissieraad, zonder mijter, is hij voor zijne gemeente een bisschop, in de oorspronkelijke beteekenis van dit woord, is hij waarlijk een herder van zijne kudde.
Pastoor nordman aanvaardde zijn ambt, als iemand, die nimmer de hooge banen des geluks betreden, noch aan 't geen de wereld fortuin noemt, gedacht heeft. - Zijn leven en streven had slechts ééne rigting, een eenig doel: Gods liefde voor de wereld te laten schijnen als een heldere fakkel, die met zijne stralen ieder menschenhart verlicht en ontgloeit.
Een jaar, of iets langer, was na zijne intrede verloopen, toen de jonge Prediker, na eene lange reis in de hoogere bergstreken, en het uitstaan van duizende gevaren, aan welke hij zich had blootgesteld, om eenige kolonisten in afgelegene rotsdalen te bezoeken, naar huis terugkeerde. Alles was stil in huis, ook de meid was nergens te zien; hij trad binnen, maar, welk eene verrassing! wat vreugde! wat verrukking! - Toen hij de kamerdeur opende, zat daar zijne vrouw, naast een vrolijk haardvuur, starende op een frisschen zoon, dien zij wiegde op haren schoot; terwijl het kind met aandacht de vlammen scheen gade te slaan en met zijne armpjes, die het nog niet wist te besturen, regts en links in de lucht schermde.
‘Zie eens, fredrik! wat wij gekregen hebben!’ riep hem zijne vrouw met een lach vol zaligheid toe en hield hem zijn zoon voor: ‘welk een lieve jongen! welk een
| |
| |
gezegend kind! God gaf hem ons, terwijl gij op reis waart! Zie, hoe het kind u aanlacht.’
De leeraar omhelsde de moeder met onuitsprekelijke vreugde en kuste het kind.
‘Weet gij wat? de jongen moet petter fredrik heeten, naar mijn vader zaliger en naar u! - In de kerk moet hij gedoopt worden en moeder pehrs moet hem ten doop houden: - o, Hoe gelukkig zijn we, dat wij een kind hebben; een kind, dat wij beide, gij en ik, beminnen kunnen! Hij moet Dominé worden, even als gij! Zie, reeds nu gelijkt hij een kleine proost; zoo dik en vet als hij is! - Als hij grooter wordt moet gij hem Latijn en Grieksch leeren, en dan zenden wij hem naar Hernösand, en dan wordt hij student, en later - ja dan, als gij eene groote gemeente hebt, wordt hij uw adjunct - en dan blijven we allen bijeen, tot God ons wegroept.’
‘Dat is wat véél vooruitgezien,’ hernam de vader glimlagchend. ‘Nu, God spare het kind maar in 't leven; dan zal 't overige wel goed gaan.’
‘Gij vindt immers niets ziekelijks aan het kind? - fredrik! gij denkt toch niet dat het zwak is?’ vroeg de moeder met bekommering.
‘Neen, God behoede ons! maar het betaamt den mensch niet, zulke veruitziende plannen te maken. De toekomst van het kind ligt in de hand van God; ontnam hij 't ons, dan zou 't wezen, omdat zijne wijsheid dit het beste acht, en aan zijne wijsheid moeten wij de onze onderwerpen.’
De moeder drukte het kind aan hare borst, alsof zij het wilde beschermen.
‘Wordt het echter groot,’ ging de Predikant voort, ‘en eenmaal onze troost en steun in den ouderdom, dan zullen wij dankbaar die vreugde genieten. Inmiddels moeten we God dagelijks bidden, dat het zoo zij.’
‘Ja, gij hebt gelijk, wij moeten niet kleingeestig vooruit rekenen - God alleen weet, wat het beste is.’ sprak de moeder en kuste het lieve wicht.
| |
| |
Maar toch, zoo als de moeder voorspeld had, met het kind was een grooter, reiner, hemelsche zaligheid in huis gekomen. Het was of een engel zijn wieken had afgelegd en de gedaante van het kind aangenomen. Zoo dikwijls het knaapje lachte, of maar in den slaap zijne lippen bewoog, ging er een straal van vreugde door het moederlijk hart, en dan sloop zij dikwijls naar boven en klopte stil aan de deur van 't studeerhokje en liet den vader geen rust voor hij naar beneden kwam, om in de wieg te kijken: ‘hoe lief de jongen er lag.’
| |
III.
Verscheidene jaren had het kleine gezin in stil geluk zijn afgelegen verblijf bewoond - reeds waren er drie kinderen: de ons bekende knaap en twee meisjes. Maar de armoede sloop er allengskens binnen, hoewel de liefde 't daarom niet ontvlood. Nog altijd hoopten de beide echtgenooten op eene betere toekomst.
De Pastoor namelijk had 's winters eene reis naar Hernösand ondernomen en daar zijn pastoraal-examen gedaan, zoo loffelijk als 't zijn kon van een man, die nog zoo kort predikant was geweest, boven in het gebergte stond, en alle middelen tot diepe wetenschappelijke studie ontbeerde, en wiens herderlijke ambtspligt over eene mijlen ver verspreide kudde zoo veel zorg en tijd wegnam, dat zijne geleerdheid onmogelijk een hoogen trap kon bereiken. Doch hij was tevreden, en die hem onderzocht hadden waren 't ook; en welgemoed keerde hij van 't examen naar huis terug.
Zijne wederkomst was voor het gezin een dag van vreugde; ieder juichte; ieder was verheugd. Des avonds verklaarde hij 't pastoraal-testimonium aan zijne vrouw en den levendigen petter fredrik, die nu acht jaren oud was, en reeds lezen en schrijven kon, en in zijne kinderlijke wijsheid hooge gedachte opvatte van de geleerdheid zijns vaders, en in zijne verbeelding hem reeds bisschop te Hernösand, of ten minste leeraar te Göcksjön zag worden.
| |
| |
Groot, daarentegen, was het getal dergenen, aan welken die reize en hare uitkomst in geenen deele beviel; het waren de gemeenteleden, inzonderheid de bewoners der nabij de pastorij gelegene stulpen.
‘Mijnheer de Pastoor wil ons toch, zoo we hopen, niet verlaten?’ spraken allen. ‘Ruimer inkomsten kan hij krijgen, maar de lieve God weet het, dat hij nergens zóó bemind kan worden als hier.’
‘Kinderen! het is in Gods hand, of ik een ander beroep krijg,’ antwoordde de Pastoor met aandoening; ‘maar gij begrijpt wel, mijn lieve vrienden! dat ik om der kinderen wille naar iets beters moet trachten; want hier kunnen wij niet in hunne vorming en onderwijs voorzien. - Petter fredrik vooral moet leeren, en gij weet het wel, dat wij niet in staat zijn, om hem school te leggen.’
| |
IV.
Op een Septemberavond van het volgende jaar sneed de gure najaarswind door de bosschen; de regen viel in stroomen over het bleeke landtooneel, en de rotstoppen waren met graauwe nevels omringd. Toen klopte de Pastorin tegen den zolder; dat was 't gewone teeken voor haren man, als hij beneden moest komen. Hij kwam. Een bejaarde Laplander, in een overrok van rendiervellen, stond voor hem; het kleed was om den hals en op de borst met grof laken bezet en om zijne lenden met een riem vastgemaakt. Zijn muts van blaauwe baai met roode randen in de hand houdende, sprak hij:
‘God behoede u, Heer Pastoor! Ik kom van sintens jakob, met verzoek, of mijnheer zoo goed wil zijn, om bij hem te komen, en hem het nachtmaal te bedienen.’
‘Waar woont sintens jakob?’
‘In 't gebergte, daar boven; 't is maar een paar mijlen ver. - Hij ligt op sterven. - Mijnheer de Pastoor moet zich haasten, als hij er nog komen wil.’
Pastoor nordman was niet gewoon, zijne ambtspligten te verschuiven. Hij deed dadelijk zijn paard zadelen; in minder dan een half uur was hij voor de reis gekleed,
| |
| |
en gegord, en reed hij, terwijl zijne bekommerde vrouw het hart schier brak, met heiligen ijver en vrome gedachten, door den kouden herfstnacht, naar de afgelegen hut des stervenden.
Zoo lang de Laplander nog zien kon, ging 't tamelijk snel voorwaarts; doch het overige der twee mijlen moest, in den donker, zoo goed het kon, worden afgelegd.
‘Nu moeten we de rots op,’ sprak eindelijk de gids. ‘Het paard is verder niet te gebruiken; maar hier is juist eene ledige veehut, waar het zoo lang kan worden gestald.’
Dit gedaan zijnde, begon de moeijelijke voetreis, tusschen steenen, struiken en stoppelen, over den steilen rotsweg, die tusschen hen en het dal lag, waar sintens jakob zijne legerplaats had gekozen en zijne rendierkudde liet weiden.
De baaijen tent was niet van den graauwen grond en de donkere lucht te onderscheiden; slechts de met vonken verlichte rookzuil, die uit haar opging, deed zien, waar zij stond, en behoedde voor verdwalen. Het oord was eene woestenij.
Afgemat door den moeijelijken weg en ademloos van inspanning trad eindelijk de arme Pastoor de tent binnen, waar de oude sintens jakob lag: een grijze Laplander, voor wien de omstreek eene bijgeloovige vrees koesterde, wijl hij den naam had, het vee te kunnen hetooveren, dat de melk geen room gaf, de boter bloederig zag, de koeijen ziek werden en het beste hooi zelfs niet vreten wilden. Sintens jakob stond alzoo in kwaad gerucht, en was ook inderdaad een zonderling en onverklaarbaar mensch. Men sprak er wel van, dat hij een zoon had, maar dien zoon zag men nooit; de stugge oude zwierf eenzaam, slechts nu en dan door een vreemden Laplander verzeld, met zijne kudde rendieren in de bergen rond, en ontweek steeds alle ontmoeting met zijne bloedverwanten. Of hij rijk of arm was, wist men niet, maar het gerucht wilde, dat hij zijn zilver in de rotsklooven verstak, wijl hij 't aan niemand gunde. Zoo werd de bleekgele, gemelijke grijsaard beschouwd, die
| |
| |
nu met zijn uitgeteerd, van rimpels doorploegd gelaat, rondom hetwelk zwarte borstelige haren hingen, op het sterfbed lag. Met halfgeslotene oogen zag hij in het gloeijende rijshout, dat in het midden der tent op steenen lag, en waarboven een ketel was opgehangen. Toen de Pastoor binnentrad, ontroerde hij en zeide met een zwakke stem: ‘Wel, wel, pastoor! - ik dacht dat het al gedaan zou wezen, eer gij kwaamt.’
De zielenherder sprak nu van den gewigtigen overgang naar de eeuwigheid, dien de zieke te gemoet ging; maar sintens jakob scheen den dood zeer stoïsch af te wachten. Het was, alsof de reize naar het onbekende land, die hij moest aangaan, voor hem niet zoo belangrijk was; niet belangrijker dan 't verhuizen met zijn tent naar een ander bergdal.
‘Onze lieve Heer,’ zeide hij bedaard, ‘kan niets tegen mij hebben; ik ben alle zomers aan het nachtmaal geweest, en heb altijd in het zakje gegeven, voor den pastoor en voor den koster - zoodat ik het mijne gedaan heb.’
‘Maar uw kind, sintens jakob! - Waar is uw zoon? Denkt gij niet aan hem?’
‘Mijn zoon? Ja, die dient en heeft niets noodig,’ was het antwoord.
‘Maar gij schijnt vermogen te bezitten; dat is het erfgoed van uw zoon.’
‘Mijn geld? Neen, dat is het mijne. Ronduit gezegd, daar krijgt hij niets van; want, op zekeren dag ging ik van huis, en heengaande zeî ik tegen jakob: pas goed op het vee! of de koekkoek zal je halen - ja, ik weet het nog goed, ik zeî de koekkoek; want vloeken deed ik nooit - en zoo ging ik naar de kerk en naar de biecht; maar ik kon mij niet onthouden aan 't vee te denken; daar was ik bezorgd voor - en toen ik naar huis kwam, was een rendier - de koekkoek haal mij! - in eene kloof gevallen en dood als een pier. Toen heb ik den onnutten jongen weggejaagd.’
‘Hij is toch uw zoon.’
| |
| |
‘Ja, maar een deugeniet, en het baat niet dat ge voor hem spreekt. Geef mij liever het nachtmaal eer het te laat is.’
Natuurlijk wilde de leeraar den hardvochtigen mensch in zulk eene stemming niet bedienen. Hij bleef hem dus vermanen, maar altijd te vergeefs.
‘Uw geld kunt gij toch niet met u nemen,’ sprak hij, en wees hem met vuur op de eeuwigheid en de zorg voor zijne onsterfelijke ziel; maar de oude Laplander schudde telkens het hoofd met blijken van den hoogsten afkeer en ontevredenheid.
Allengs werd hij zwakker; eerlang begaf hem de spraak; door teekenen met de vingers gaf hij nog zijn onwil te kennen; eindelijk bewoog hij ook deze niet meer; maar sliep in, en toen de dag begon te schemeren, was hij reeds dood.
‘Als een redeloos dier heeft hij geleefd; zoo is hij ook gestorven; en toch was ook hij voor genade en een hooger werkkring bestemd! In verbittering ging hij weg, om voor Gods regterstoel te treden! Ben ik het niet, die voor dit schepsel verantwoordelijk was!? was het niet mijne roeping hem uit die verlaging op te beuren!? - Zóó moest hij sterven; zoo arm van geest, en verstokt van hart! Met schuld bedekt en nog vol van wraakzucht tegen zijn eigen kind, staat hij nu voor den Regter. Daar krimpt hij sidderend ineen; maar verontschuldigt zich en antwoordt: nooit heeft iemand mij iets beters geleerd.’
Onder zulke angstige gepeinzen, diep geschokt en in 't geweten bekommerd, had de arme leeraar niet opgemerkt, dat het vuur in de tent was uitgegaan, en de ijskoude herfstwind zijne leden deed rillen. Het weêr werd slechter en slechter; een sneeuwjagt stoof neder, de wind sneed huilend door de rotsklooven, de koude was nat en verstijvend. Maar wat zou hij doen? Hij begon zijne terugreis en worstelde te voet door de akelige bosschen, hier in de sneeuw zinkende, daar uitglijdende en vallende, tot hij zijn paard wedervond.
| |
| |
Toen ging het minder moeijelijk; maar hij voelde reeds dat zijne gezondheid geleden had. Om zijne liefhebbende vrouw, die hem te gemoet kwam, niet te ontrusten, zeide hij niets er van, en deed moeite om frisch en vrolijk te schijnen; maar zij zag hoe doodelijk bleek hij was, en dwong hem zich neder te leggen. Haar angstig voorgevoel bedroog haar niet: ook ziekte drong de armoedige woning binnen.
De ziekte werd lang van duur. Men gebruikte geen dokter: hoe zou men er twintig mijlen in het rond een gevonden hebben? - Geen geneesmiddel: hoe zou men de ziekte naauwkeurig genoeg beschrijven, om geen verkeerde middelen te bekomen? - Intusschen waggelde de kranke om den anderen zondag naar de kleine kerk, om er te prediken en de dienst te doen; maar al den tusschentijd moest hij, omgeven met kussens, in zijnen stoel doorbrengen. Toen kwam de nood eerst regt aan den man. In onze wetboeken geldt het voor een misdrijf, als een echtgenoot heimelijk verkoopt van het gemeenschappelijke goed; die misdaad kon de arme vrouw niet ontwijken. Een geruimen tijd leende de Pastorin geld van hare arme buren zonder pand; maar dat vond zwarigheden. Toen nam zij 't eerst, zonder haren man er door te willen bedroeven, den gladgeschuurden koperen vijzel, dien zij, gelijk eene bruid altijd is, vrolijk en vol hoop in het tijdperk harer verlooving op de kermis te Hernösand gekocht had, en zond dien naar de buren en leende er in stilte levensmiddelen op. Nu volgde weldra het eene stuk huisraad het andere. Ook de venstergordijnen van het studeerhokje, en de koperen kandelaar, en alle andere roerende have verdween allengs uit het huis, om den dierbaren lijder versterkende soepen te kunnen bereiden.
De zieke bleef nu onafgebroken beneden; hij had de kracht niet meer om den steilen ladder op te gaan, en zoo verloor, zonder dat hij 't wist, het vroeger welgevulde kamertje al zijne schatten.
| |
| |
‘God zal ons helpen,’ sprak nog altijd de bedrukte vrouw. ‘God helpt dikwerf, als de nood het hoogst is.’
Eindelijk zond de Pastoor, om toch iets te beproeven, een' langen, digtgeschreven brief aan eenen dokter; die brief gaf eene naauwkeurige beschrijving van de ziekte.
Helaas, het was eene ongeneeselijke kwaal van het hart.
De herfstzon wierp weder hare bleeke, sidderende stralen in de armelijke woning, van welke echter de minnende huismoeder alleen wist hoe arm zij was. De zomer was omgegaan zonder beterschap aan te brengen; veeleer had alles zich verergerd: de adem des kranken werd korter, het kloppen van het hart onregelmatiger; de slaap door benaauwde droomen ontrust. In dien toestand was de lijder, en in zijn huis geen voedsel, dat hem diende; want zoo veel wist men, dat hij niets ingelegds gebruiken mogt. Ook was er niets meer heimelijk te verpanden. Nog eenmaal klom de arme vrouw naar het zolderkamertje, om te zien, of er niets meer te vinden was, maar buiten de boeken, die niemand hebben wilde, vond zij niets. Daar stond zij, de arme getrouwe gade, en voor de eerste maal greep vertwijfeling haar aan. Op de knieën vallende, riep zij uit:
‘Nu is alles voorbij! Nu is er geene hoop meer over! - God! God! Gij hebt ons verlaten! Ons verlaten en onze arme kinderen! Waarom? o, waarom?’
Tranen kon ze hierbij niet storten; hare door nachtwaken ontstoken oogen ten hemel te heffen, was al wat zij kon; maar terwijl zij dit deed viel haar blik op het beeld van den Zaligmaker, bukkende onder den last van het opgeladene kruis. Toen opende zich weder de bronkwel van hare tranen; zij kon weder schreijen, en nu riep zij met vertrouwen en berusting, voor man en kroost, dien aan, die zelfs het kruis gedragen en alles geleden heeft, wat ooit een sterveling lijden kan.
‘Nu is mij alles weder goed,’ sprak zij, van het gebed opstaande, tot zich-zelve; ‘nu is mij alles goed! - God zal ons helpen!’
| |
| |
De tranen uit hare oogen wisschende, klom zij af naar den zieke, die zijne kinderen overluid voorlas uit den bijbel.
Hij lachte blijmoedig, toen hij zijne vrouw zag binnentreden.
‘Gelooft gij wel,’ sprak hij, ‘dat het uur der verlossing niet ver meer is? - o, Ik voel mij zoo verligt, zoo opgeruimd! - Nu word ik spoedig weder gezond.’
‘God in den hemel! wat zegt gij!? - Gelooft gij dat waarlijk?’ riep zij uit en legde hare hand op zijne borst, die onder de kloppingen van het afgemat hart op en neder ging.
‘Ja zeker, mijn dierbare, goede vrouw. - Maar ik ga van u tot den Vader; waar wij elkander eens weder ontmoeten, om niet weer te scheiden. - Zoo is uwe en der kinderen verlossing nabij. - Dank voor elk uur dat ge aan mijne zijde hebt doorgebragt! Dank dat gij mij verhoord hebt, en met mij gehoopt, geleden.’
Zij legde haar hoofd aan zijne borst en weende.
‘Wees bedaard, fredrik,’ zeî de Pastoor en reikte zijne vermagerde hand aan den snikkenden knaap, die met al de hevigheid der jeugd zich aan de droefheid overgaf. ‘Wees bedaard, mijn zoon,’ vervolgde hij met eene gemoedsrust, die reeds van den hemel in hem daalde, ‘en hoor naar mij! Heb uwe moeder en zusters lief! Wees gehoorzaam en wordt, kan 't zijn, haar steun. Doe wat gij doet met ijver, bidt getrouw, en hoop altijd op God; maar nooit op de gunst der menschen of op de fortuin! - en’ voegde hij er met een glimlach, waarin de zaligheid van zijn rein gemoed zich afspiegelde, ‘leeft gij allen, mijne lieve gade en lieve kinderen! Leeft gij allen zóó, dat gij eens met hetzelfde vaste vertrouwen, als mij vervult, kunt sterven.’
De hoop des edelen leeraars werd niet te leur gesteld. Toen de avond kwam en de ondergaande zon hare laatste stralen op de bergtoppen wierp, ging er een zacht gefluister door het huis: ‘Stil! Vader slaapt! Vader slaapt!’ - Maar hij sliep voor immer.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|