Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1850
(1850)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mengelwerk.De laatste oorlog in den Punjaub.
| |
[pagina 2]
| |
van de bronnen van den Indus, slingert door een bergpas, om zich met de Bejas te verrijken, en haren eigen naam in dien van Gharra te veranderen. Zoo te zamen gevloeid ontmoeten zij de drie andere rivieren, en de stroom, van deze vijf rivieren gevormd, stort zich eerlang in de Indus uit. In weerwil dier menigte van rivieren en van hare veelvuldige spruiten, zijn er streken in de gewesten of Doabs, waar slechts eene kunstmatige bewatering vruchtbaarheid kan aanbrengen; want de grondgesteldheid is meestal zanderig. Dorre zandwoestijnen of digt met kreupelhout bewassen broekgronden (Jungles) ontmoet het oog in den zomer, waar de lage landen des winters overstroomd worden, en het water, zonder den landbouw dienst te doen, stilstaande poelen vormt. Hoog in het gebergte is de luchtgesteldheid niet zelden guur en ruw. Al vriest het in de lagere landen des nachts gedurende den wintertijd, dan geven toch de winterdagen eene aangename warmte. In den eigenlijken zomer, die vaak tot in September voortduurt, bezwijkt de Europeër onder eene ondragelijke hitte. Honderd graden fahrenheit is er dan niets ongewoons; de hitte klimt er zelfs tot 110o en 111o fahrenheit. De voortbrengselen behooren er uit dien hoofde, en tot die van de verzengde en van de gematigde luchtstreek. Mangoes en dadelen, abrikozen en perziken, indigo en suikerriet, tarwe en garst, zijn beurtelings de voortbrengselen van dien bodem, naarmate de hellingen der bergen, of de diepte der dalen er toe gekozen worden. - Van Cashmir spreken wij hier niet, dewijl dit niet eigenlijk tot den Punjaub behoort en in het noordoosten een afzonderlijk dal uitmaakt. Ook in de voortbrengselen en bevolking is het, als hoogst begunstigd, onderscheiden van het gebied der vijf stroomen. Aan eene sekte uit de Braminen hebben eigenlijk de Seiks hunnen oorsprong te danken.Ga naar voetnoot(⋆) Nanak, die in de | |
[pagina 3]
| |
tweede helft der 15de eeuw het tooneel der wereld betrad, is haar stichter. Hij wilde de Mohammedanen en de Hindoes in ééne godsvereering, van vijanden zoo als ze waren, tot vrienden vereenigen. Als goeroe (leeraar) trad hij voor beide op met eene zuivere zedeleer, en zijne volgelingen heette hij Seiks. Eene eeuw lang bezielde de geest des vredes de goeroes en hunne volgelingen; doch onder arjunmal trad heerschzucht, en begeerte naar aardsche grootheid, in de plaats van nederigheid. Grooter werd het getal der Seiks, onder diens zoon govind, en krijgshaftig de geest van onafhankelijkheid, die in hen ontwaakte. De lijdzame aanhangers van nanak werden bloedig vervolgd, trokken het zwaard tot hunne verdediging en deden welhaast blijken dat, bij gunstige gelegenheid, de zoo bitter vervolgden, in wraakzuchtige vervolgers zouden veranderen. Onder een anderen govind, die twee eeuwen na nanak optrad, werd de afscheiding tusschen de Hindoesche kastenleer, zoo wel als die van mohammed, aan de zijde der Seiks, nu veelal ook Singh (leeuw) genoemd, veel scherper geteekend. Van toen af vormden zij een staat, waarin elk man niet alleen tot den wapenhandel was gehouden, maar ook steeds gewapend moest zijn. Allen, die leden van den staat (Khalsa) waren, onder welken naam zekere Theocratie of priesterregering verstaan werd, heetten aan elkander gelijk. De aanvoerders werden door die allen gekozen, en kwamen, tot de behandeling der openbare aangelegenheden, te Omritser te zamen, welke heilige stad eigenlijk aan de hoede der priesters (Akalies) was toevertrouwd. De invoerder dier nieuwigheden, govindsingh, moet beschouwd worden als de eerste Vorst der Seiks. Een getal van 20,000 gewapenden vereenigde hij onder zijne banier. Hij stierf in het begin der 18de eeuw, door treffende rampen ter neder gedrukt en des levens zat. | |
[pagina 4]
| |
Nu ontmoeten wij de Seiks steeds gewapend en krijgshaftig, dan eens door de vorsten, die den Koran in de eene, het zwaard in de andere hand voerden, vervolgd, en onder bloedige wreedheden genoegzaam vernietigd; - dan weder, bij de minste verademing, zich zoo plotseling herstellende, als rezen zij op uit den grond. Zoo was, bij voorbeeld, in 1762, de ondergang der Seiks naar het scheen voltooid, toen, op het slagveld van Kos-Rohra, 30,000 hunner, door het zwaard van den vijand, waren omgekomen, de tempel van Omritser door buskruid verwoest werd, en piramiden van doodshoofden, als gedenkteekenen hunner vernieling, werden opeengestapeld. Evenwel was het leger der Khalsa, in den volgenden veldtogt, weldra tot 40,000 aangegroeid, en hetzelfde landschap dat, in 1762, hun bloed had gedronken, werd, in 1763, met het bloed hunner vijanden rood geverwd. - Persoonlijke moed en behendigheid onderscheidden de Seiks, die, allen uitmuntende ruiters, de peesboog en het lontroer met bekwaamheid behandelende, in een gevecht van man tegen man, bij geene andere natie achter stonden, doch bij geregelden strijd, in geslotene orde, en bij krijgskundige bewegingen, steeds te kort schoten. Overvallen en zich te zwak gevoelende, vlogen zij in alle rigtingen uit elkander; overvielen zij-zelve, dan was de landstreek als in een oogwenk uitgeplunderd en naakt, en de vijand zeker, dat het zwakste punt zijner verdediging door de Seiks zou worden ontdekt, om met roer en boog er bliksemsnel op in te stormen, en daarna met de sabel zijne weifelende troepen te verdrijven of neder te houwen. Maar hunne bevelhebbers of opperhoofden hadden zich tot erfelijke aanvoerders (Sirdars) weten te verheffen. Deze zochten te dikwijls naar behoud of vermeerdering van eigen grootheid, en waren op elkander naijverig. Eenheid en zamenwerking waren dus zelden te verkrijgen, zoodat de Seiks, zonder een algemeenen aanvoerder, die de Sirdars te zamen vereenigde, tegenover een vijand, in geregelden strijd niets vermogten. Door dien naijver was eene vijandelijke splitsing ontstaan, zoodat de Guneija Missul en de Ramgurea Missul steeds gereed waren tegen | |
[pagina 5]
| |
elkander te velde te trekken, terwijl de Fyrolapoera en de Allowaija Missuls, elkanders onmiddellijke naburen, tusschen de Bejas en de Sutledje, bijna onophoudelijk het zwaard uit de schede hadden, en de Sirdars der andere landschappen de zijde van dezen of genen der strijdvoerenden hielden. Wat zoude er in zulk een verwarden toestand van de Seiks worden, indien eens eene buitenlandsche magt er met kracht van wapenen gebruik van zocht te maken, tot eigen voordeel? | |
II.
| |
[pagina 6]
| |
gebiedster van de Guneija Missul en runjit singh niet verbroken, toen deze alreeds de Sirdars, die benoorden de Sutledje het bewind voerden, als bondgenooten of als overwonnenen, aan zich had onderworpen. Maar terwijl de jonge vorst er op bedacht is, om zijnen invloed ook bezuiden de Sutledje uit te breiden, wordt de krijgsmagt der Mahratten door de Engelschen geslagen en neemt het overschot van dat heer de wijk op den regteroever van de Sutledje. Dit gebeurt in het jaar 1805, en Lord lake, als bevelhebber der troepen van de Britsche Oostindische Maatschappij, is gereed de Mahratten op dat onzijdige gebied te vervolgen. Met bewonderenswaardige voorzigtigheid redt zich runjit uit dien moeijelijken toestand. Zonder de Mahratten te beleedigen of te ondersteunen, weet hij de zaak zoodanig te wenden, dat de ongebeden gasten zijn grondgebied ontruimen. - Het was hem echter niet gemakkelijk, af te zien van zijne ontwerpen tegen de Sirdars, tusschen de Sutledje en de Jumna gevestigd, en eerst vier jaren later zegevierde bij hem de staatkundige wijsheid over de heerschzucht. In 1809 sloot hij met den Britschen gezant metcalfe, te Omritser, een verdrag, waarbij de Engelschen beloofden zich te onthouden van alle bemoeijenis met de landen ten noorden van de Sutledje, en runjit singh daarentegen van alle aanspraak op de landen ten zuiden dier rivier afstand deed, voor zoo verre zij geen onmiddellijk eigendom waren van hem of een der zijnen. Tijdens het verblijf van den Britschen gezant te Omritser had er een voorval plaats, dat aan den Vorst van Lahore toonde hoe vermogend de krijgstucht was. De dweepzieke onverdraagzaamheid der Akalies barstte los tegen het Mohammedaansche gedeelte van metcalfes gevolg. Een handvol geregelde troepen beteugelt den woesten hoop, en drijft hunne overmagt op de vlugt. Nu wist de Radja van Lahore, wat er noodig was om zich te kunnen meten met troepen aan krijgstucht gewoon, en waarom, tegenover de geregelde magt der Britsche Oostindische Maatschappij, zijn volk, hoe onversaagd ook, niets zoude vermogen. Een man als runjit singh | |
[pagina 7]
| |
behoefde niets anders om te doorzien, dat hij zorgvuldig moest vermijden in vijandschap te komen met zulk eene magt, en even zorgvuldig moest trachten te verhoeden, dat die magt zich bemoeide met de aangelegenheden zijner Staten. Op het voorbeeld dier magt, zocht hij, van toen af aan, zijne krijgsmagt op Europeschen voet in te rigten en aan gepaste krijgstucht te gewennen; het inwendig bestuur van zijn rijk aan orde te binden, en zich geregelde inkomsten te verschaffen, om de kosten zijner krijgsmagt te bestrijden, en langs dien weg zijne onafhankelijkheid te verzekeren. Doch evenmin als aan runjit singh ontgaan was het overwigt, dat, zelfs aan Aziatische krijgsbenden, door Europesche krijgstucht en onderwijs gegeven wordt, - evenmin was aan metcalfe en andere Engelsche bezoekers ontgaan de buitengewone bekwaamheid van den Radjah der Seiks, en hoe hij te eenigen tijde vrij wat gewigts in de schaal zoude kunnen werpen, wanneer eens napoleon bonaparte gevolg zocht te geven aan zijn plan, om de Engelschen in Azië te gaan aantasten. Het was van belang, runjit singh en zijne handelingen geen oogenblik uit het oog te verliezen; maar tevens hem met omzigtigheid te behandelen en hem geene betuigingen van achting en vertrouwen te onthouden. Het rijk van Lahore, door de Bejas en de Ravee bepaald, en in hetwelk de heilige stad gelegen is, werd de kern van runjits gebied. De Vorst breidde zijn gezag allerwege, doch vooral ten noorden, oosten en westen steeds verder uit. Zelfs verdween langzamerhand de zweem van onafhankelijkheid den Sirdars gelaten, en weldra werd de volstrektste gehoorzaamheid van hen gevorderd, indien zij niet hunne bezittingen wilden verliezen, en zich naar afgelegene oorden gebannen zien, om dáár van geringe leengoederen (Jagheers) te leven, zoo niet van allen aanzien, ten minste van allen invloed beroofd. Runjits magt werd grooter. De woelingen in Kabulistan, onder de zonen van Shah timur, boden hem daartoe eene gunstige gelegenheid aan. Hij mengde zich in de zaken van Cashmir en maakte zich meester van Attok, | |
[pagina 8]
| |
tusschen Afghanistan en Cashmir, welke vesting als de sleutel van Peshawur wordt beschouwd. Hij leed echter ook zware nederlagen, als, in 1814, bij zijnen aanval op Cashmir, en omstreeks denzelfden tijd, in zijne vruchtelooze ondernemingen tegen Peshawur en Moeltan. In 1819 echter was hij in het bezit dier beide steden, en gelukte het hem, het zoo rijke landschap Cashmir te veroveren. - Nu was het gebied tusschen den Indus en het Himalaija-gebergte, in het zuiden begrensd door de Sutledje, aan runjits schepter onderworpen. Alles wat door uiterlijke vormen nog aan het bondgenootschap (Khalsa) der Seiks kon herinneren, werd als uitgediend en verouderd door hem afgeschaft. Zijne magt was gevestigd, en de godsdienst der Seiks moest, zoo wel als hetgeen nog van de republiek was overgebleven, aan die magt worden dienstbaar gemaakt. Hij nam den titel aan van Maharadjah, of vorst der vorsten van den Punjaub. Eene nieuwe Dynastie had runjit in het leven geroepen. Zou zij duurzamer zijn dan zoo menige vorstengrootheid, welke in Hindostan door de scherpte des zwaards was daargesteld? De veroveraar was ontegenzeggelijk een man van buitengewone bekwaamheden. Maar zouden ook zijne opvolgers in staat zijn de teugels van het bewind met genoegzame klem en kracht te voeren, om op den duur eene zoo krijgshaftige natie te beteugelen, en de aangroeijende magt der Engelschen te wederstaan!? - Doch runjit was nog in de kracht des mannelijken levens: in veertigjarigen ouderdom stond hij daar, magtig en geëerbiedigd, zoo wel binnen'slands als daar buiten; hij oordeelde dus tijds genoeg te hebben, om aan zijne inrigtingen zóó veel vastheid te geven, dat zijne Dynastie bestand zoude zijn tegen alle mogelijke stormen van opvolgende tijden. | |
III.
| |
[pagina 9]
| |
eerzucht en strijdlust andere wereldstreken op te zoeken, ten einde aan de drift, die hen bezielde, den teugel te kunnen vieren. Zoo kwamen mannen van bekwaamheid, die onder den Franschen adelaar hadden gestreden, in het rijk van Lahore, alwaar zij den Maharadjah diensten aanboden, naar welke hij sedert lang reikhalzend uitzag. Nog was runjit singh er niet in geslaagd, zijne troepen op Europesche wijze te oefenen, toen, in 1822, allard en ventura aan zijn hof verschenen. De eerste had onder de Keizerlijke Garde van napoleon gediend en was Aide de Camp van den Maarschalk brune, toen deze te Avignon vermoord werd. Ventura had bij de armee van Italië onder eugène beauharnais gestreden. Zij waren den Maharadjah welkom, die aan allard de organisatie der ruiterij, aan ventura die van het voetvolk opdroeg. - Avitabile nam sedert, in het laatste, met veel onderscheiding deel. - Court, die bij de Fransche artillerie had gediend, kwam kort daarna, en de artillerie van Lahore werd door hem op ontzagwekkenden voet gebragt. Later kwamen nog andere Europeërs: steinbach, foulkes en harlan, die, naar hunne bekwaamheden, bij den Vorst in achting rezen en met groote jaarwedden en geschenken begiftigd werden. Vooral allard, ventura, avitabile en court waren uitstekende mannen, die hunnen meester met trouw dienden, en de betrekkingen, welke hij hun toevertrouwde, met ijver vervulden. Ook bleven zij geenszins tot de rol van onderwijzer beperkt, maar hun werd het bevel toevertrouwd over aanzienlijke strijdkrachten, en meermalen het bestuur opgedragen over gewigtige gedeelten des rijks. Ook uit de wijze, waarop de Maharadjah van hunne bekwaamheden wist partij te trekken, bleek de juistheid en helderheid van zijn oordeel. Hij achtte hen, raadpieegde hen, maakte gebruik van hunne kundigheden, maar schonk aan geen hunner zijn volkomen vertrouwen, noch liet door een van hen zich beheerschen. Generaal allard evenwel heeft grooter invloed op runjit singh kunnen uitoefenen en werkelijk uitgeoefend, dewijl hij zich steeds meer in de onmiddellijke nabijheid van den Vorst bevond. | |
[pagina 10]
| |
De troepen werden bijzonder goed geoefend, en tegen vermoeijenissen gehard, maar men was ook niet gemakkelijk in de keuze der manschappen, die in alle opzigten voor de dienst geschikt moesten zijn. De infanterie kreeg slotgeweren met bajonet en sabel, leerde met snelheid marcheren en met snelheid vuren, hetgeen hen, bij hunne onversaagdheid en moed, in het algemeen deed schatten boven de inlandsche regementen der Oostindische Compagnie. - De artillerie, die ook de bijzondere aandacht van runjit had getrokken, werd door court en steinbach goed georganiseerd, en de kanonniers, die het geschut met vaardigheid bedienden, verdedigden het ook met hardnekkigheid. - Zoo lang allard zich aan het hoofd der ruiterij bevond, trok deze goede vruchten van het Europeesch onderwijs, maar als zijn toezigt eenigen tijd ontbrak, ging het geleerde ook weder verloren. Zij miste dan het goede, dat zij had aangeleerd, en het goede dat haar vroeger onderscheidde. Hoezeer deze hervormingen door de Engelschen met leede oogen aanschouwd werden, behoeft wel niet gezegd te worden; want zij moesten inzien, dat eene op Europesche wijze geoefende heermagt, onder aanvoerders als de Maharadjah en zijne veldheeren, gesteund door den krijgshaftigen aard zijner onderdanen en de velerlei hulpmiddelen, die runjit zich had weten te scheppen, ook voor de Britsche oppermagt geducht kon worden. De Engelschen lieten echter niet na den vorst met groot vertoon van achting en vriendschap te behandelen. - Van zijnen kant wist de Maharadjah hoe vele voormaals magtige vorsten van Britsche aalmoezen of jaargelden leefden, of, als stedehouders der Compagnie, hun rijk voor den vreemdeling moesten uitzuigen. Hij bleef dus steeds op zijne hoede en wist hun de gelegenheid te benemen, hetzij regtstreeks of zijdelings, zich met zijn inwendig bestuur te bemoeijen. Zoodra hij, bij voórbeeld, vernam, dat de Ameers van Scinde, onder Britsche bescherming waren overgegaan, gaf hij zijne onderneming tegen Shikarpore op, zonder het minste ongenoegen te laten blijken. In het najaar van 1831 had er eene plegtige bijeen- | |
[pagina 11]
| |
komst plaats aan de oevers van de Sutledje, tusschen den Britschen Gouverneur-Generaal en den Maharadjah, waarin van weerskanten werd gewedijverd in vriendschapsbetuigingen en dienstaanbiedingen; doch waarbij geen van beide door de houding van den ander zich liet verschalken. De Engelschen, vreezende den invloed van Rusland in Perzië, en dat het langs dien weg tot in Afghanistan mogt zoeken door te dringen, hadden zich meester gemaakt van Herat, en waren, in Kabul en in Kandahar, zeer werkzaam om het bewind te doen overgaan in handen van mannen die op hunne wenken vlogen. Zoo werd runjit, wiens rijk daar aan paalde, in die aangelegenheden gewikkeld, en hij liet zich overhalen om met de Engelschen en Shah soejah, in 1838, een verdrag te sluiten, waardoor hij zich de handen bond, niet meer naar aanleiding der tijdsomstandigheden handelen kon, en zich tot eene ondersteuning verpligtte, die hem zonder twijfel later heeft leed gedaan. Zeker is het althans, dat de Maharadjah, wanneer hij, na den noodlottigen afloop van den Britschen krijgstogt in Afghanistan, van die omstandigheden partij had mogen of willen trekken, aan de Britsche oppermagt in Hindostan eene wonde kon hebben toegebragt, die, al ware zij niet ongeneeslijk, dan toch, voor een aantal jaren, het gezag over de vorsten en volken van Azië zou hebben verlamd. Was de toetreding tot het verdrag van 1838, aan de zijde van den Maharadjah voortgesproten uit een gevoel van ligchamelijke verzwakking en nadering des doods? Kwam zij voort uit de bewustheid dat, bij zijn overlijden, zijne opvolgers tegen de Engelsche magt niet zouden zijn opgewassen, en wilde hij zich reeds vooraf van de vriendschap der vreemdelingen voor zijn rijk vergewissen? Van een man, zoo helder van doorzigt, als runjit zich steeds had getoond, is dit naauwelijks te veronderstellen. Men meent, het er in allen gevalle voor te moeten houden, dat zijne toetreding tot de bepalingen van dat verdrag, ten aanzien van Afghanistan, en de waarborging der troonsopvolging in regte lijn in het geslacht van den Vorst | |
[pagina 12]
| |
van Lahore, door de Britsche Oostindische Maatschappij, eene stellige afwijking inhoudt van de staatkunde, door dien vorst sedert meer dan dertig jaren jegens den vertegenwoordiger dier Maatschappij in Indië gevolgd. Enge banden had runjit met den Gouverneur-Generaal steeds vermeden, en alle aanleiding om zich met het binnenlandsch bestuur van zijn rijk te bemoeijen, had hij steeds zoeken af te snijden. - Bij dat tractaat echter volgde hij een zoo verschillende gedragslijn, dat 't ten uiterste in hem moet bevreemden. Aan de eene zijde stelde hij zich buiten staat, den Engelschen een welligt onherstelbaren slag toe te brengen, en aan de andere zijde verbond hij zich tot opvolger te nemen een zoon ongeschikt om dien last te torschen, terwijl zijn kleinzoon, een hoopvol jongeling, van zich verwachten liet, dat hij de voetstappen zijns grootvaders zoude drukken! Geen tractaat kon, in de gegevene omstandigheden, voordeeliger zijn voor de Britsche belangen, dan dat van 1838. De Maharadjah van den Punjaub overleed in den zomer van het daaraan volgende jaar. De man, die voor de Engelschen te allen tijde een gevreesde nabuur was geweest, stierf nog geen volle 59 jaren oud! - Hij was een liefhebber van pracht, zoo in eigene kleeding als in de kleeding van die hem omringden, bij plegtige gelegenheden, wapenschouwingen en andere feesten. Dan deelde hij rijke geschenken uit, die, onder anderen, naar men wil, bij het huwelijk van zijn kleinzoon, in 1857, een millioen guldens te boven gingen. Overigens was hij in kleeding en leefwijze eenvoudig, doch gaf zich, met eenige vertrouwden, gaarne toe in vermaken van grove zinnelijkheid. Van koelbloedige wreedheid, anders bij Oostersche vorsten niet vreemd, wordt runjit singh door niemand met grond beschuldigd. Nooit heeft zijne staatkunde eenen tegenstander met den dood gestraft, of door sluipmoord uit den weg geruimd: voor Azië gewis een buitengewone lof in een beheerscher. Boven de meeste vooroordeelen zijner landgenooten verheven, kan hij tevens, èn in werkzaamheid èn in zucht tot regtvaardigheid jegens zijne onderdanen, menig hooggeprezen Europeesch vorst ten voorbeeld worden gesteld. | |
[pagina 13]
| |
De krijgsmagt van Lahore wordt, op het einde van zijn leven, geschat op ongeveer 50,000 man infanterie, de artillerie op 400 stukken kanon en werpgeschut, en even zoo veel draaibassen; de sterkte der ruiterij is min goed bekend, maar zal van 15,000 tot 20,000 paarden bedragen hebben. De slingeraars, die tot de Akalies behoorden, en andere ongeregelde troepen, zullen hetzelfde getal manschappen hebben uitgemaakt; daarenboven konden de hulptroepen, door de leenmannen te leveren, nog 50,000 tot 40,000 man bedragen. Het rijk, dat runjit singh zijnen erfgenaam naliet, bestond uit: 1o. den Punjaub, tusschen den Indus, de Sutledje en het Himalaija-gebergte ingesloten; 2o. de distrikten op den zuidelijken oever van de Sutledje; 3o. de bergvlakte van Cashmir, met de daaraan sluitende zuidoostelijke bergstreken; 4o. de distrikten bewesten den Indus, zijnde a. het landschap Peshawur, en b. de landen tusschen den Indus en het Soliman-gebergte. De Maharadjah moet hoogst aanzienlijke schatten hebben nagelaten, niet enkel in kostbaarheden, maar ook in goud en zilver. Ofschoon de verhalen zeer ver uiteenloopen, en het berigt, dat hij, aan baar geld, omstreeks honderd millioen guldens zou hebben verzameld, waarschijnlijk vergroot is, wordt toch zijne nalatenschap vrij algemeen op ruim honderd tot honderd en vijftig millioen guldens geschat. Hoofdstellen, zadels en kleeden voor zijne paarden en olifanten, schitterend van kostbare edelsteenen, zoo wel als kleedingstukken, voor groote gelegenheden, hadden millioenen guldens gekost. Eéne' kostbare diamant, welke hij een ander vorst had ontnomen, wordt gezegd twaalf millioen guldens waard te zijn. | |
IV.
| |
[pagina 14]
| |
kurruk singh gevolgd. Deze was zwak van geest en ligchaam, doch de eerste minister, hem door zijnen vader nagelaten, was daarentegen een man van uitstekende geestvermogens. Een broeder van kurruk was shere singh, die als krijgsman niet onberoemd was. Julep singh, een pas geboren wicht, ging ook door voor een zoon van runjit, ofschoon die betrekking door velen betwijfeld wordt. Boven vader en oom muntte uit nonhal singh, oudste zoon van kurruk, een negentienjarig jongeling, vol geestkracht, moed en bekwaamheid, bovendien bij de natie bemind. Even als deze vier nazaten van den stichter van het Lahoorsche rijk hier behooren genoemd te worden, komen nog in aanmerking de Groot Vizier of eerste Staatsdienaar radjah dijan singh, een man van groote bekwaamheid die, jaren achtereen, zijn meester met trouwe had ter zijde gestaan. Zijn zoon hira singh een waardig leerling van runjit en dijan. Des eersten staatsdienaars oudere broeder, golab singh, onderscheidde zich als een man bedaard, voorzigtig, geduldig en vasthoudend aan eens gevormde plannen, zeer eerzuchtig en die als krijgskundige in aanmerking kwam. Soesjit singh, een jongere broeder van dijan singh, was om zijne ridderlijke dapperheid bij 't leger zeer in aanzien. - Dit geslacht behoorde niet tot de Seiks, maar tot de Raipoeten en dus tot de Hindoes. Ziedaar de mannen die geroepen waren of zich-zelven geroepen achtten, om in de lotgevallen, welke de Punjaub te gemoet ging, eene rol te spelen. Niet het minst werkzaam waren daarbij de Engelschen, openlijk of bedekt, door opstokerij of door omkooping. Desniettemin was de gezigteinder voor de Britsche belangen geenszins helder. Overal verwikkelingen, heimelijke tegenstand of openbare opstand in Britsch-Indië en de streken sedert weinige jaren door geweld van wapenen te onder gebragt. In Afghanistan moesten de Engelschen het zwaard voeren en waren niet altijd zegevierend; de Ameers van Scinde waren het juk moede; in Raipoetana en na- | |
[pagina 15]
| |
burige landschappen hadden oproerige bewegingen plaats. - En in den Punjaub? - Nonhal singh had, met de hulp van dijan singh, zijnen vader onttroond, en eerzucht en haat tegen de Engelschen waren bij hem twee even magtige drijfveren, om het zwaard aan te gorden, en de leiding op zich te nemen der heervaart aan alle kanten tegen de Europesche onderdrukkers voor te bereiden, waartoe hij over een goed geoefend leger en eene wel voorziene schatkist te beschikken had. Terwijl in dier voege een dreigend onweder in het noorden zamenpakt, om zich van het Himalaija-gebergte, met verwoestend geweld, naar het zuiden te wentelen, en met alvernielend bliksemvuur het Britsche gebied van Hindostan in laaije vlammen te zetten; terwijl die orkaan aan den gezigteinder groeit en elk oogenblik dreigt los te barsten - sterft (den 7den van Slagtmaand 1840) de, naar ziel en ligchaam zwakke kurruk singh. Als Maharadjah doet nonhal singh op den 9den dier maand zijne intrede in Lahore.Ga naar voetnoot(⋆) Eene balk van de poort laat, op het oogenblik, dat hij er doorkomt, los, stort op den jongen koning en zijn' olifant neder en verwondt hem doodelijk. Dienzelfden dag is de zon van nonhal singh, welke, met een zoo schitterend licht boven de kimmen was gerezen, in eene bloedroode wolk onherstelbaar ondergegaan. De dood van den jongen koning heeft het gevaar van een oorlog met Lahore grootelijks verminderd: ziedaar de kreet, welke aan de Engelsche dagbladen in Indië ontglipte. Voor den Punjaub was die dood een ramp, zwanger van onafzienbare gevolgen. Het overlijden van kurruk singh, meer nog dat van nonhal singh, is tot heden met een digten sluijer bedekt gebleven. - Wij zullen niet wagen naar de oorzaken te gissen. - De Seiks zagen zich eensklaps beroofd van den vorst, in wien zij runjet singh, als verjongd, meenden te kunnen begroeten. Nu begonnen alle kunstenarijen der staatkunde onbeschroomd haar spel te spelen. Dijan singh zocht shere | |
[pagina 16]
| |
singh op den troon te plaatsen, doch alzoo de Engelschen bij het verdrag van 1838 de opvolging in de regte lijn der nakomelingen van runjit hadden gewaarborgd, was het oogenblik gunstig om zich in zaken van den Punjaub te mengen. Dewijl nonhal geene kinderen had nagelaten, ondersteunden zij de partij van kurruk's weduwe, die voorgaf dat nonhals weduwe, aan de kinderschoenen nog niet ontwassen, zwanger was. Die partij moest echter het onderspit delven. Shere singh werd in Februarij 1841 ten troon verheven, doch de troepen die hem de kroon hadden verzekerd, werden oproerig tegen dien vorst, maakten zich aan plundering van Lahore schuldig, en zwoeren den dood aan de Europesche officieren. Foulkes werd te Mondie wreedelijk vermoord en ford stierf te Peshawur, ten gevolge der ondergane mishandelingen. Bijna al de Europesche officieren verlieten eerlang den Punjaub. - Zou hier geen vreemde invloed zijn werkzaam geweest? - Maanden lang woedde een toomeloos soldatengeweld. Toen de zaken in den Punjaub een weinig tot bedaren kwamen, meende shere singh zich het best op den troon van Lahore te kunnen vestigen, door toegevendheid jegens de Engelschen te betoonen. Op die wijze kregen dezen gelegenheid om de nederlagen, in Afghanistan geleden, te herstellen en op het bloedigst, zelfs tegen weerlooze vrouwen en zuigelingen, te wreeken. Naauwelijks was de Gouverneur-Generaal ellenborough schijnbaar daarin geslaagd, of hij versterkte de Britsche magt bezuiden de Sutledje en aan de oevers van den Indus. Shere singh geeft zich over aan allerlei ongebondenheden, en wordt bovendien verdacht van partijdigheid voor de Engelschen. Eene zamenzweering vormt zich tegen hem. Bij eene wapenschouw, ter gelegenheid van zeker feest, wordt hij, op den 15den September 1843, openlijk vermoord; ook zijne kinderen deelen in dat lot, en zelfs dijan valt als het slagtoffer van eenen militairen opstand, dien hij-zelf had aangemoedigd, zoo niet zelf op touw had gezet. Maar de zaamgezworenen hebben aan hira singh niet gedacht. Ofschoon ook hij aan het | |
[pagina 17]
| |
eedgenootschap niet vreemd was, verneemt hij naauwelijks zijns vaders dood of zoekt dien te wreeken. De beide aanvoerders van den opstand ajeet en lena komen om, terwijl de rampzalige hoofdstad op nieuw het tooneel is van een bloedbad. Even als door de oorspronkelijke zamenzweerders wordt julep singh, naauwelijks vier jaren oud, als Maharadjah uitgeroepen en hira neemt de teugels van het bewind op als Regent en Vizier. Hoezeer hira een man was van bekwaamheid en ijver, bleven eensdeels de gevolgen zijner eigene daad niet uit, doordien hij, uit wantrouwen, zich aan den moord zijns ooms soesjet singh schuldig maakte, en anderdeels de soldaten overmoedig en ongehoorzaam werden, dewijl zij geleerd hadden, dat eigenlijk zij de vorsten aanstelden en weder ontsloegen. Niet lang duurde het, of men wilde hira uit den weg ruimen. Hij sneuvelde met het zwaard in de vuist; ook werd zijn opvolger weldra vermoord. Bij de bandeloosheid, waarin het krijgsvolk verkeerde, meende men in een oorlog tegen de Engelschen eene uitkomst te zien. Het zou der natie, zoo zeer tegen de vreemdelingen verbitterd, genoegen geven, bovendien voor het bewind gunstiger stemmen, en aan het krijgsvolk bezigheid en afleiding verschaffen. Welligt, zoo dacht men, ware daardoor ook de krijgstucht weder te herstellen. Aldus oordeelden de opperhoofden der Seiks, die tevens dachten aan de teleurstellingen en verliezen der Engelschen in de laatste jaren. - Deze, van hunne zijde, achtten zich van die verliezen genoegzaam hersteld, hielden de krijgsmagt van Lahore door tweespalt en opstanden voor ontzenuwd en verdeeld, en meenden dat de tijd gekomen was, om zich in het rijk, door runjit singh tot eene groote hoogte van magt en eenheid opgevoerd, als oppermagtig te doen gelden. | |
[pagina 18]
| |
V.
| |
[pagina 19]
| |
aangelegd, was door hen voortdurend versterkt, toen de Engelschen, na onderscheidene korpsen tot zich getrokken te hebben, hen drie dagen, na het gevecht bij Moedkie, kwamen aantasten. - De Gouverneur-Generaal Sir harry hardinge voerde onder Generaal gough eene der divisiën aan, voorts waren de Generaal-Majoor gilbert en Sir harry smith, Sir john litter, Kolonel walace en Luit.-Kolonel harriot, de aanvoerders onder den Opperbevelhebber Sir h. gough. Men rekende de Britsche armee op 20,000 man infanterie, ruim 4,000 man kavallerie en 1,500 man artillerie, te zamen ongever 26,000 man; waarvan 8,000 Europesche manschappen en officieren. - De aanvoerders der Seiks waren tai singh en sham singh, die in de versterkte legerplaats geen 30,000 man bijeen hadden. Buiten deze hadden de overigen, 20,000 sterk, meest ruiterij, zich op eenigen afstand gelegerd. - Ook nu waren door de Seiks geene pogingen aangewend om het zamentrekken der Britsche troepen te bemoeijelijken. Door de oprukkende artillerie werd de aanval geopend, en door de infanterie échelonsgewijs ondersteund. Dewijl in het kamp zware stukken, zelfs enkele 32 ponders, in batterij stonden, droegen deze stukken veel verder dan het Engelsche vuur, en werd daardoor in de gelederen der aanvallende infanterie groote verwoesting aangerigt. Dapper was de aanval met de gevelde bajonet, maar ook de verdediging was niet minder onverschrokken. Eindelijk drongen de Engelschen in het versterkte kamp, maar de vijand deed nu zijne mijnen springen, die, met donderende slagen, waar zij uitbarsteden, alles het onderste boven wierpen. Echter handhaafden zich de Engelschen binnen de vijandelijke verschansingen, doch werden in hun voortrukken door den niet ontmoedigden vijand bedwongen. Aan den linker vleugel was het den aanvallers niet gelukt, binnen de versterking te komen, in weerwil van den hardnekkigsten aanval, bij welken het 62ste regement twee derden zijner officieren en een derde zijner manschappen verloor. De troepen, in het vijandelijke kamp doorgedrongen, | |
[pagina 20]
| |
bragten er een allerhagchelijksten nacht door, verstoken van rust, van voedsel en bijkans van water. Ook lieten de Seiks niet na, hen met het geschut te bestoken. Buiten het kamp waren de inlandsche troepen meestal ontmoedigd, en had de artillerie geene amunitie meer. Het geheel van den toestand der Britsche troepen was dien nacht treurig, en het vooruitzigt, bij den naderenden dag, niet geschikt om den moed op te wekken. Toen de dag van den 22sten December aanbrak, was die toestand zoo ongunstig, dat de kavallerie werd afgezonden in de rigting van Ferozepore, om den terugweg naar die vesting open te houden. Een groot deel van het geschut, dat bij gebrek aan het noodige, geen dienst meer kon doen, trok af in dezelfde rigting. Evenwel poogden de bevelhebbers de verstrooide troepen, buiten bereik van het vijandelijk geschut te herzamelen. De Generaal gough plaatste zich voor den regter vleugel, Sir h. hardinge voor den linker, en in den stormpas voerden zij hunne dapperen aan. Zij hadden een even dapperen vijand voor zich, wiens geschut dood en verwoesting verspreidde in de gelederen der aanvallers. - Achter het front van deze en over eene groote uitgestrektheid werd intusschen de verwarring onder de Britsche troepen al grooter. De Sipayers rekenden den slag verloren, en verdrongen elkander, met achterlating van alles, op den weg naar Ferozepore, en toen op dit oogenblik de Sirdar tai singh, aan het hoofd der Punjaubees, die buiten het verschanste kamp waren, kwam opdagen en op het slagveld verscheen, werd de verwarring algemeen. Alles vlugtte naar den kant van Ferozepore. Sir h. gough verloor geen oogenblik zijne bedaardheid. Op nieuw zocht hij zijne infanterie te herzamelen, om dezen vijand weerstand te bieden. Zij hield stand en trok dien vijand met geveld geweer te gemoet. Die laatste wanhopige poging werd boven verwachting met goeden uitslag bekroond. Toen tai singh de onverschrokken houding der Engelschen zag, wankelde hij. De Sirdar staakte zijn marsch, deed het vuur zwijgen, gaf bevel tot den terugtogt, en ruimde | |
[pagina 21]
| |
lafhartig het veld. De zege was niet meer twijfelachtig toen hij, als een bloodaard en verrader zijns vaderlands, bevel gaf tot den aftogt. Het Britsche leger was nu niet alleen gered; maar, vermits de Seiks het versterkte kamp mede ontruimden, bleef ook de overwinning geheel aan de Engelschen. Zij hadden echter zooveel geleden, dat zij het niet waagden, de Seiks te verontrusten, die nog acht dagen dezelfde stellingen inhielden. Na een zoo bloedigen slag is het verlies van 700 dooden en 1700 gekwetsten, dat van de Britsche zijde werd opgegeven, gering te noemen. In geene verhouding daartoe stond het aanmerkelijk verlies aan officieren, dat 115 bedroeg; 37 Europesche officieren, waaronder Kolonel wallace, waren gesneuveld, en 78 gewond.Ga naar voetnoot(⋆) Het verlies aan de zijde der Punjaubees is niet met juistheid bekend. Aan de beide zijden trachtte men nu versterkingen aan zich te trekken; vooral de Engelschen deden daartoe wat zij vermogten. Intusschen bewogen de Seiks zich in de rigting van Lodiana en bedreigden die stad. Zelfs bewesten Ferozepore vertoonden zij zich, op den zuidelijken oever van de Sutledje. Een weinig rugwaarts van het terrein, waar, op den 21sten en 22sten December, zoo bloedig was gestreden, hadden zij te Sobraon een bruggenhoofd aangelegd en behoorlijk versterkt. Aan dien kant hadden ook vele schermutselingen plaats, wier uitkomst echter weinig beteekende. Daar runjoer singh meer troepen tusschen Durmkote en Lodiana bijeen bragt, werd Sir h. smith gelast die plaats te ontzetten. Hiertoe opgetrokken, ontmoette hij op den 21sten Januarij 1846 de troepen van den Sirdar, doch hunne overmagt was zoo groot, dat hij zich gelukkig mogt rekenen, Lodiana, hoewel niet zonder een beduidend verlies, te bereiken. Zijne bagaadje viel in de magt des vijands. Generaal smith, zijne manschappen met eenige oprukkende troe- | |
[pagina 22]
| |
pen-afdeelingen vermeerderd hebbende, besloot den 28sten tot den aanval. Hij had toen 9,000 man infanterie, 5,000 paarden en 36 vuurmonden onder zijn bevel. De Sirdar runjoer had niet, zoo als de Engelschen meenden, eene rugwaartsche beweging aangevangen, maar was, in plaats van het den Engelschen lastig te maken en hunne vereeniging te beletten, de rivier genaderd, om aan versche troepen gelegenheid te geven zich bij hem te voegen. Zoo kreeg hij 24,000 man en 68 stukken bijeen. Het kamp, aan de Sutledje gevormd, hadden de Seiks verlaten, en de vijanden ontmoetten elkander bij Aliwal tusschen Durmkote en Lodiana. Op een gunstig terrein ontwikkelde zich de Engelsche magt. Aan haren regter vleugel en in het centrum, waar Aliwal was gelegen, weerstonden de Seiks den schok niet der aanstormende infanterie, door kavallerie en geschut ondersteund, hoezeer ook van hunne zijde de donder van het kanon den aanvallers niet weinig schade toebragt. Aan den regtervleugel der Seiks werd echter met groote hardnekkigheid gestreden. De infanterie week geen duim breed, en zelfs toen de rijdende artillerie opening aan opening in hunne gelederen maakte, kenmerkte zich hunne verdediging door de onversaagdste heldhaftigheid. Doch ook aan dien kant moesten de Punjaubees wijken. Zij werden tot aan en in de rivier gedreven. Aan den regter oever poogden de Seiks zich te herzamelen, doch hun geschut was in 's vijands bezit. Het verlies, door de Engelschen den 21sten Januarij geleden, is niet opgegeven; dat van den 25sten was ongeveer 600 man buiten gevecht, waaronder 29 Europesche officieren. Aan de zijde hunner vijanden was het verlies in hooge mate belangrijk, omdat zij niet alleen hun geschut, legertros en mondvoorraad hadden verloren; maar ook, ten gevolge van die nederlaag, al de plaatsen omstreeks Durmkote en Lodiana moesten verlaten. Zoo kwam alle vrees voor hunne strooptogten of overvallen aan die zijde geheel op te houden. Inderdaad was deze overwinning de eerste door de Engelschen in dien veldtogt behaald; het was de eerste maal dat de weife- | |
[pagina 23]
| |
lende schaal naar hunne zijde oversloeg. Die zege door Sir harry smith bevochten, gaf nieuwen nadruk en klem aan het gezag der Oostindische Compagnie, over de zoogenoemde Bergstaten der onder Britsche bescherming staande Seiks. Weinig scheelde het, of zij waren opgestaan en hadden hunne magt gevoegd bij die van Lahore. Te Lahore kwamen, met de ongunstige tijdingen van Aliwal, uit andere deelen des rijks berigten van oproerige bewegingen. Ook de armee onder den Sirdar tai singh was door de nederlaag van Aliwal ontmoedigd. Dringend aangezocht, om, eindelijk deel aan den oorlog te nemen, kon golab singh zijne tot nu gespeelde rol niet langer voortzetten. Hij kwam te Lahore en liet zich de waardigheid van eersten Minister opdragen. In plaats evenwel van tot oorlog te drijven, ried hij tot vrede, en dien ten gevolge werden den Gouverneur-Generaal voorstellen gedaan. Deze scheen er naar te luisteren; doch meerdere troepen en belegeringsgeschut kwamen het Engelsche heer versterken, en Sir harry hardinge, de overwinning nu als zeker beschouwende, brak de onderhandelingen af. Deze tijding veroorzaakte groote bekommering in de hoofdstad van den Punjaub; doch bij het krijgsvolk deed zij de moedeloosheid wijken: het leger besloot alle krachten in te spannen, om te overwinnen of te bezwijken met eer. De 10de Februarij 1846 werd bepaald tot den aanval op de versterkte legerplaats van Sobraon, een weinig beneden de zamenvloeijing van de Bejas met de Sulledje, waar de Seiks eene brug over de rivier hadden geslagen. Het kamp was goed versterkt, met 67 stukken en eenige draaibassen gewapend, en van eene talrijke bezetting voorzien. Aan de regterzijde der rivier waren batterijen met 30 à 40 stukken, behalve de draaibassen, opgesteld. De gezamenlijke sterkte bedroeg 37,000 man doch het geschut was veel ligter dan vroeger en werd meestal door nieuw en ongeoefend volk bediend. In dat opzigt was het heer der Punjaubees veel minder geducht dan in den strijd bij Ferozesjah. De Britsche armee onder Generaal gough vormde | |
[pagina 24]
| |
eene halve maan rondom die legerplaats; de regtervleugel stond onder Generaal smith, de linkervleugel onder Generaal dick; beide leunden aan de Sutledje. Het centrum was onder de bevelen van Generaal gilbert. - De reserve medegerekend, was het Engelsche leger even sterk in manschappen als dat der tegenpartij; maar het was veel sterker in materiële middelen, met zijne batterij congrevische vuurpijlen en omstreeks 100 stukken geschut; alle uitmuntend bediend. Eerst toen des morgens het vuur aanving, ontwaarden de Seiks dat het een bloedige dag zoude worden. De Britsche granaten en vuurpijlen deden veel schade in hunne legerplaats, terwijl hun geschut, spelende over een veel ruimer veld, reeds daardoor minder kwaad deed, maar vooral weinig uitrigtte door de onbedrevenheid der kanonniers. Dat bespeurende, staakten de Seiks het vuren uit hun geschut, in de verwachting het weldra met meer vrucht te gebruiken. Na een uur of drie te hebben gekanonneerd, zweeg het zware geschut der Engelschen uit gebrek aan amunitie. - De uiterste divisiën van den Britschen linkervleugel openden toen den aanval, doch werden met koelbloedige dapperheid ontvangen. Nabij de verschansing maait het geschut en het klein geweer der Seiks de aanvallers weg. Zeven regementen geraken eindelijk binnen de verschansing. Hun wordt versterking gezonden, en zij houden er stand. Ook de Generaals gilbert en smith doen nu met de bajonet een aanval op de sterkte. De bevelhebbers en officieren zijn overal waar het gevaar dreigt, en de inlandsche soldaat wedijvert met den Europeschen in volharding. Ook hunne vijanden onderscheiden zich op nieuw door verachting des doods en zelfopoffering; officieren en soldaten wedijveren in bovenmenschelijke inspanning van kracht. Slechts de opperveldheer tai singh, zoodra hij de vijanden binnen de verschansingen ontwaart, wordt kleinmoedig en neemt schandelijk de vlugt. Op de wallen staan de Seiks onbewegelijk tegen de voortrukkende Britten; binnen de wallen wijkt geen man voor den aanstormenden vijand. De troepen van Generaal dick | |
[pagina 25]
| |
hebben een woedenden kamp vol te houden en worden tot staan gebragt; die van Generaal gilbert worden herhaaldelijk terug geworpen. - In dit hagchelijke oogenblik slaagt de Generaal-Majoor thackwell er in, met zijne dragonders langs een anderen weg binnen de verschansing te dringen. Nu wendt zich de kans ten voordeele der Engelschen. Ook hunne veldstukken nemen deel aan den strijd. De Seiks worden allen naar de brug gedrongen, doch de Sirdar sham singh had, om den zijnen geene keuze te laten dan tusschen de overwinning en den dood, een vak der brug doen wegnemen. Wie niet door der Engelschen zwaard of lood vergaat, smoort in de wateren van de Sutledje! Van de overwinnaars sneuvelen twee hoofd-officieren, waaronder Generaal dick; negen hoofd-officieren zijn gewond, onder dezen Generaal gilbert. In het geheel zijn buiten gevecht 156 officieren en ruim 2,200 manschappen. Van de Seiks rekent de een 9,000, de ander 13,000 man buiten gevecht. Maar al hunne vuurmonden, oorlogsbehoeften en standaarden, in het kamp aanwez ig vallen den Engelschen in handen. | |
VI.
| |
[pagina 26]
| |
Drie dagen na de overwinning van Sobraon ging Sir h. hardinge met het voornaamste gedeelte der Britsche strijdkrachten over de Sutledje, en toen de Britsche vlag zich den volgenden dag voor Kussoer vertoonde, gaf deze plaats zich over. - Trokken de Engelschen nu op tot eenen aanval tegen Lahore zelf? Geenszins. Op dien dag, den 14den Februarij 1846, gaf de overwinnaar bij proclamatie te kennen, dat alleen de schending der tractaten en de vijandelijke invallen hem hadden genoodzaakt, het zwaard te trekken; dat zoodanige daden niet weder mogten kunnen plaats hebben; dat de kosten van den oorlog moesten worden vergoed; dat hij, zonder eenige vergrooting van gebied te beoogen, tot waarborg voor die schadeloosstelling, de Districten tusschen de Sutledje en de Bejas, met het Britsche grondgebied zoude vereenigen; dat het gouvernement van Lahore in de gelegenheid moest worden gesteld, om zich te onderwerpen en tot de goede trouw terug te keeren; en dat, om tot dit doel te geraken, de Sirdars uitgenoodigd werden daartoe, gemeenschappelijk met den Gouverneur-Generaal, de noodige schikkingen te beramen. Hoezeer Lahore, Omritser, het kasteel van Govindgur, of andere sterkten of plaatsen nog niet in Britsche handen gevallen waren, was nogtans de toon der proclamatie, als of zich het geheele rijk reeds voor de Britsche oppermagt had gebogen. Ook werd den Sirdars, ieder voor zich, de gelegenheid geopend in onderwerping te komen. De handelingen van den Durbar beantwoordden aan die staatkunde; want voor golab singh was nu het oogenblik daar, om als gemagtigde zijn eigen voordeel te behartigen. Van andere opperhoofden verzeld, kwam hij den 15den Februarij in de legerplaats te Kussoer, op tien uren afstands van Lahore aan, om van de Engelschen den vrede af te smeken. De voornaamste bepalingen, waarop de vrede zou worden verleend, waren: a. geheele afstand van het grondgebied tusschen de Sutledje en de Bejas; b. betaling eener som van ongeveer f 18,000,000 - (1½ kroor ropijen) voor oorlogskosten; | |
[pagina 27]
| |
c. ontbinding der tegenwoordige armee en regeling harer toekomstige sterkte met overleg der Engelschen. Bovendien moesten de Maharadjah julep singh met ram singh en de voornaamste Sirdars op den 18den zich te Luliana ter beschikking stellen van den Gouverneur-Generaal, om hem naar Lahore te vergezellen. - Bij die gelegenheid werd julep singh door Sir h. hardinge vernederd, en de waardigheid van den Maharadjah in het slijk getreden. - Den 20sten verzelde de jonge vorst den Gouverneur-Generaal naar Lahore, waarna hij weder naar zijn paleis werd geleid. De Engelsche troepen namen bezit van eenige punten van Lahore en van de citadel, zoodat de Maharadjah julep singh en de Ranee (Koningin-moeder) chund koenwur voortaan door Britsche troepen beschermd of liever bewaakt werden. Nu werd onderhandeld over de verdeeling van den buit. De kuiperijen van golab singh leverden ter geheele verbrokkeling een rijk, voor welks vergrooting zijn broeder dijan singh zoo vele jaren lang had geijverd. Den 9den Maart werd het tractaat geteekend en in eene statietent van den Gouverneur-Generaal plegtig uitgewisseld, in tegenwoordigheid van den Maharadjah en de Punjaubeesche grooten aan de eene, en van de voornaamste bevelhebbers en officieren van de Britsche krijgsmagt aan de andere zijde. Bij dat tractaat werden: 1o. het grondgebied bezuiden de Sutledje en dat tusschen de Sutledje en Bejas aan de Engelschen afgestaan. 2o. anderhalf kroor ropijen (f 18 millioen guld.) voor oorlogskosten bepaald, waarvan ⅓ bij de ratificatie te betalen. Bij wijze van tegemoetkoming echter, in plaats van de betaling van een kroor ropijen, werd van de Britsche zijde genoegen genomen met het bezit van de bergdistrikten tusschen de Bejas en den Indus, daaronder begrepen de Provinciën Cashmir en Huzara. 3o overgelaten aan het Engelsch Gouvernement, wat de tollen betreft, de voornaamste rivieren over het geheele gebied van het rijk. | |
[pagina 28]
| |
4o. vrije doortogt aan de Britsche troepen over het grondgebied van Lahore toegestaan. 5o. de tegenwoordige in opstand geweest zijnde armee ontbonden; en de nieuwe beperkt tot 20,000 man infanterie en 12,000 man kavallerie. Daarenboven werd overeengekomen dat een Engelsch garnizoen in Lahore zoude achterblijven; doch niet langer dan tot het einde van 1846. Nog was de maat der vernedering van Lahore niet vol. Golab singh werd als Maharadjah onafhankelijk verklaard, en, bij zijn erfdeel, hem een gedeelte van het rijk van den Punjaub toebedeeld. Hij werd Radjah van Cashmir, onder den last van negen millioen gulden in eens te betalen, en het jaarlijks bewijzen van leenpligt aan den Gouverneur-Generaal. De gematigdheid van het Britsche Bewind was duidelijk. Terwijl het beweerde geene vergrooting te willen, vermeerderde het zijn reeds onmetelijk gebied met alle distrikten ten zuiden van de Sutledje, en de Jahlindhur doab, het vruchtbaarste en best bevolkte gedeelte van den Punjaub, en maakte het zich meester van alle rivieren; terwijl Cashmir, die tuin, dat paradijs van het Oosten, aan den verrader golab singh werd geschonken. Het ministerie van Lahore heeft bovendien eene Britsche bezetting voor de hoofdstad moeten vragen. Wat dit zeggen wil, weet ieder die met de Britsche staatkunde in Indië bekend is. Welke onafhankelijkheid bezit het bestuur van een rijk, wanneer de plaats, waar het zetelt, in de handen is van eene vreemde krijgsmagt? Kon men beweren dat de Koning, dat de Koningin-moeder vrij waren? Door het verdrag van Maart 1846 was het rijk van den Punjaub geheel ontbonden, en, tot het rijk van Lahore ingekrompen, doch ook als zoodanig niet onafhankelijk maar aan de Britsche wapenen overgeleverd. Welk gedeelte der schatten, door runjit singh nagelaten, de overwinnaars zich toeëigenden, is niet met zekerheid bekend. Het gerucht wilde, dat een aanzienlijk gedeelte er van in Engelsche handen was overgegaan. | |
[pagina 29]
| |
Zelfs werd beweerd, dat de zoo kostbare diamant: ‘berg van licht’ genoemd, den Gouverneur-Generaal was ten deel gevallen. Dit schijnt echter het geval niet te zijn geweest. - Uit den aan Lahore bij tractaat afgedwongen buit werden aan de manschappen twaalf maanden buitengewone soldij, en aan de Officieren, naar rang, 150 tot 900 pond. sterl. en meer toegelegd. Ook Groot-Brittanje was mild in zijne dankbaarheid. Behalve erfelijke waardigheden, verkregen de voornaamste bevelhebbers, van den Staat of van Bewindhebberen der Oostindische Maatschappij, aanzienlijke jaargelden. Sir harry hardinge, ontving niet minder dan 8000 pond. sterl. (f 96,000) en Generaal gough 4000 pond. sterl. (f 48,000) jaarlijks, zonder hunne inkomsten als Gouverneur-Generaal en als Opperbevelhebber te rekenen.
(Het vervolg hierna.) |
|