Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1850
(1850)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 715]
| |
Gebrek aan werk en armoede, door G.D. van Loghem. Te Deventer, bij A. ter Gunne. 1849. In gr. 8vo. 52 bl. f :-50.Eene redevoering reeds in December 1848 gehouden, en in den aanvang van 1849 uitgegeven, maar toevallig bij de Redactie in het ongereede geraakt; doch nu juist tijdig teruggevonden om bij de aanstaande behandeling der wet op het Armbestuur en de herziening van het belastingstelsel in herinnering te worden gebragt. - Ofschoon toch dit boekje niet over eigenlijk Armbestuur in bijzonderheden handelt, is het onderwerp evenwel naauw daaraan verwant, gelijk uit eene korte inhouds-opgave blijken kan: wij zullen daarbij tevens zien, hoe het met het belasting-stelsel zamenhangt. De Schrijver vergelijkt eerst den toestand der arbeidende klasse in vroegere eeuwen met dien der tegenwoordige eeuw, voor zoo verre het beschaafde gedeelte van Europa betreft, en besluit daaruit tot het overdrevene van de klagten over de toenemende armoede en over het ongelukkig lot dergenen, die met handen-arbeid hun brood moeten verdienen. Dit gedeelte is tamelijk oppervlakkig bewerkt. In de tweede plaats wijst de Schrijver aan, dat de vorming en vermeerdering van het kapitaal de eenige oorzaak is van eenen verbeterden toestand der arbeidende klasse. Het spreekt van zelf, dat het kapitaal hier in den uitgebreiden zin moet verstaan worden, zoodat daaronder ook de aanwending van de krachten der natuur, de uitvindingen der nijverheid, de voortbrengselen-zelve, die tot vermeerdering zijn aangewend, worden begrepen: en zoo, zal men zich geredelijk met de redenering kunnen vereenigen. In de derde plaats beöordeelt de Schrijver eenige middelen, die ter verdere opbeuring der arbeidende klasse, voornamelijk in Frankrijk, in den laatsten tijd zijn voorgeslagen. Hier bestrijdt de Schrijver de door hem opgegeven grond-leerstellingen der Socialisten; maar is billijk genoeg om te erkennen, dat drie denkbeelden der Socialisten, buiten de algemeene werkplaatsen toegepast wordende, weldadig | |
[pagina 716]
| |
op het lot der arbeidende klasse zouden kunnen werken. Het eerste is: om den arbeider, boven zijn loon, een gedeelte van de winst desgenen, voor wien hij werkt, toe te kennen - overal waar dit uitvoerbaar bevonden wordt. Het tweede is: afzondering van een gedeelte der winsten voor zieken en ouden. Het derde is: bevordering der gezamenlijke vertering van het loon en de verdiensten der arbeiders door hen en hunne huisgezinnen; - mits men wake tegen nadeeligen invloed van zoodanige vereeniging op de zedelijkheid. De Schrijver komt echter ten slotte op het beginsel terug, waarvan hij is uitgegaan, dat geene regeling van den arbeid den toestand der arbeidende klasse kan verbeteren, maar dat alléén de vermeerdering en nuttige aanwending van het kapitaal tot dat doel kan leiden. Vervolgens, ten vierde, gaat de Schrijver na, welke de oorzaken zijn, die in het algemeen, en meer bepaald in Nederland, niet alleen de verbetering van dien toestand tegenwerken, maar in de laatste 35 jaren ook de armoede schrikbarend hebben doen toenemen. De Schrijver ruimt eerst eenige vooroordeelen op, om aan te toonen, waaraan de vermeerderde armoede niet moet worden toegeschreven: maar hij verklaart die uit eene onnutte aanwending van kapitaal in ons land; het kapitaal, zegt hij, is grootendeels in handen van ingezetenen overgegaan, die het niet op die wijze aanwenden, waardoor aan de mindere klassen genoegzaam werk wordt verschaft: de middenstand verarmt, en de hoogere klassen kunnen eene steeds toenemende weelde bekostigen. Die verplaatsing is, volgens den Schrijver, het natuurlijk gevolg van het regeringstelsel, hetwelk men sints 1815 hier te lande, zoowel als bijna overal elders, onafgebroken heeft gevolgd, en dit stelsel, hoe verwerpelijk ook overal, moest vooral in Nederland de rampzaligste gevolgen te weeg brengen. De Schrijver betoogt die stelling met vele en gewigtige gronden; daartoe behooren: de weifeling van stelsel gedurende de vereeniging met België: de verbazende vermeerdering van Nationale Schuld: het stelsel van belastingen, waarop onder- | |
[pagina 717]
| |
scheidene zeer gegronde aanmerkingen door den Schrijver gemaakt worden: de kostbaarheid der regtspleging: het monopolie der Handelmaatschappij. De slotsom van het betoog is, dat de kwijnende staat, waarin handel en nijverheid verkeeren, gebrek aan werk veroorzaakt, en gebrek aan werk armoede te weeg brengt voor de arbeidende klasse. Het is bij sommige staathuishoudkundigen een hoofdtrek, alles aan de regering te willen wijten: daartoe behoort deze Schrijver, gelijk mede de Heer grevelinkGa naar voetnoot(1); anderen daarentegen wijten alles aan de onderdanen-zelve: minder godsdienstzin, minder zedelijkheid, meer weelde bij de burgerklasse, gelijk bij de rijken; minder spaarzaamheid; groote vermeerdering van bevolking door onberaden huwelijk, enz.: daartoe behoort de Heer Mr. w.r. boerGa naar voetnoot(2). De waarheid ligt zeker wel in het midden: het is aan eene vereeniging van het eene met het andere, dat wij het toenemen der armoede in ons Vaderland moeten toeschrijven. Allen echter, ook zij, die zich over de oorzaken der toegenomen armoede minder hebben verklaard, maar meer op de leniging en vermindering van de armoede en betere regeling van het armen-bestuur bedacht zijnGa naar voetnoot(3), komen daarin overeen, dat het middel, hetwelk men in ons land tot dus verre gebezigd heeft, om de armoede te lenigen, die armoede niet vermindert, maar doet toenemen. Allen komen mede daarin overeen, dat zij het bestaande subsidie-stelsel afkeuren; maar eenigen willen de zaak geheel aan zich-zelve, of aan de kerkelijke en bijzondere liefdadigheid overlaten; anderen oordeelen, dat de Staat zich de armoede moet aantrekken. Ten slotte geeft de Schrijver eenige middelen op, die den ongelukkigen toestand der arbeidende klasse hier te | |
[pagina 718]
| |
lande zoude kunnen verbeteren. Zij komen hierop neder: eene zuinige regering; vermindering van Staats-schuld; opheffing van in- en uit- en doorvoer-regten; afschaffing van 't patentregt of eene algeheele income-tax; afschaffing van eenige accijnsen; afschaffing van het zegelregt op wisselbrieven; hervorming der brievenposterij (die inmiddels, ofschoon niet geheel in den geest des Schrijvers, is tot stand gekomen); verbeterde regtspleging in handelszaken; meer voorkomendheid bij besturen; geleidelijke afschaffing van alle bijzondere voorregten aan maatschappijen of personen; opheffing der belemmeringen, die den landbouw in den weg staan, en bevordering van den landbouw. Tot dekking der uitgaven, wenscht de Schrijver eene goede belasting op de renten der Staats-schulden. Het ligt niet op onzen weg, om te dezer plaatse een onderzoek in te stellen naar de aannemelijkheid van alle of van een goed deel dier middelen van verbetering, die schier eene staatkundige geloofsbelijdenis bevatten; maar zeker is daarbij veel, hetwelk de aandacht overwaardig is van Regering en Volksvertegenwoordiging. Wat den onderstand betreft, de Schrijver wenscht dien op de volgende wijze verleend te zien. Hij onderscheidt de armen in drie klassen (anderen stellen slechts twee klassen, doordien zij de 1o en 2o, of de 2o en 3o combineren): de eerste klasse, eigenlijke invalide armen, die wel geen regt op onderstand hebben, maar tot ondersteuning van welke de maatschappij toch zedelijk verpligt is; - wij zouden liever zeggen: welke te ondersteunen, de bijzondere roeping is van de kerkelijke en bijzondere liefdadigheid. De tweede klasse bevat, volgens den Schrijver hen, die niet meer dan het volstrekt noodige kunnen verdienen, en die niet onafgebroken werk vinden kunnen: deze wil de Schrijver alleen door tijdelijke werkverschaffing helpen, al ware het ook door inproductieven arbeid (die altijd nog minder kost en zeker minder ontzenuwt dan bedeeling); mits niet de zoodanige, die ook door bijzondere personen wordt uitgeöefend. Wij kunnen ons met het denkbeeld best vereenigen, om geene be- | |
[pagina 719]
| |
deeling aan valide armen te geven en hen evenmin te laten bédelen, maar brood te geven voor arbeid; mits men zorge, dat die tijdelijke werkverschaffing hen niet terughoude van eigene krachts-inspanning. De derde klasse bestaat, naar den Schrijver, uit zoodanigen, die een ambacht uitoefenen, dat doorgaans een zeker deel van het jaar stilstaat: aan deze wil hij noch onderstand verleenen, noch werk verschaffen: omdat zij door zuinigheid hadden kunnen sparen, en dus nu des noods van gebrek mogen omkomen. Daarmede vereenigen wij ons niet: wij zouden ook aan hen arbeid willen geven, omdat niemand in een wèlgeördenden Staat van honger moet omkomen; maar wij zouden het niet uit liefdadigheid, doch uit staatszorg willen doen, en het hun zoo weinig aangenaam maken, dat zij zich een volgend jaar waarschijnlijk voor eene herhaling zullen wachten; terwijl hun inmiddels den weg naar spaarbank, en spaarkas, en vooral naar Gods huis moet gewezen worden. Ten slotte vestigt de Schrijver nog de aandacht op onderscheidene nuttige inrigtingen, waarvan tot voorkoming, leniging en verpleging van armoede kan gebruik worden gemaakt. Wij vonden in dit boekske zeer veel gezond verstand, zeer veel geest van opmerking, zeer veel kracht van redenering. Wij rangschikken den Schrijver onder die staathuishoudkundigen, welke met hunnen tijd medegaan, en die niet aan verouderde denkbeelden te zeer gehecht zijn, om ook het nieuwe goede te miskennen. Wij bevelen dit boekske dus zeer aan de aandacht van het publiek, en nemen, ten besluite, ook tot proeve van den schrijftrant, nog het volgende over, waarmede hij zijn betoog eindigt: ‘Vele hulpbronnen liggen nog voor Nederland open: hoe vele gronden zijn nog onbebouwd, hoe vele turfveenen onopgegraven, hoe vele nieuwe takken van nijverheid zouden hier, even als elders, met vrucht uitgeoefend kunnen worden? De kiem, waaruit eene vernieuwde welvaart voor Nederland verrijzen kan, is wel aanwezig, maar, opdat zij tot eenen vruchtbaren boom opgroeije, | |
[pagina 720]
| |
daartoe is noodig, dat allen eendragtiglijk de handen in een slaan. Bij de bezuinigingen, waarvan ieder thans den mond vol heeft, zoude men ligt tot een gevaarlijk uiterste kunnen overslaan; en het is onzer aller pligt, daarvoor te waarschuwen; namelijk, dat men zorge, dat de inrigtingen, die beschaving en bevordering van kennis en wetenschappen ten doel hebben, daar niet onder lijden; want, wat ook vergaan moge, kennis is een kapitaal, dat immer goede renten draagt, het onvervreemdbare eigendom des bezitters. Geene omkeering der bestaande maatschappij, geen regt op arbeid, maar vrijheid voor arbeid en handel, eenvoudigheid in bestuur, eenvoudigheid in zeden, en alzoo den weg volgende, dien het menschdom als van zelf is aangewezen: zoodanig en zoodanig alléén, kan het lot der arbeidende klassen verbeterd worden. Franklin, die van eenen eenvoudigen werkman een groot Staatsman en een groot wijsgeer geworden is, zeide tot zijne medeburgers: ‘Indien u iemand zegt, dat gij u op eene andere wijze, dan door arbeid en zuinigheid, kunt verrijken, hoort niet naar hem: hij is een vergiftiger.’ |
|