| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Israël en de Volken; een overzicht van de geschiedenis der Joden tot op onzen tijd. Door Mr. I. da Costa. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1849. In gr. 8vo. VIII en 588 bl. f 6-30.
De Heer da costa noemt zijn werk een overzigt, en dat is 't ook; maar een overzigt met den verheven blik des geloofs, dat, stout als een adelaar, zweeft over het gewijde gebergte, hetwelk daar staat als een onwankelbaar gedenkteeken van de eeuwige Godsregering, onbegrensd in magt, alomvattend in wijsheid, ontfermend in liefde. Wie staart niet met eerbied op de nakomelingen van hem, tot wien de Getrouwe sprak: ‘In uw zaad zullen gezegend worden alle geslachten der aarde.’ De geschiedenis van den Jood maakt een diepen en blijvenden indruk; gelijk hij-zelf den stempel der afzondering en duurzaamheid op het voorhoofd draagt. Chaldeën, Assyriërs en Perzen, Egyptenaren, Grieken en Romeinen, ofschoon hunne bedrijven de feiten van dit kleine volk, aan die smalle strook der Middellandsche zee overschaduwden, zijn allen van het tooneel der woelige wereld afgetreden, en slechts hunne namen zijn aan den tijd ontsnapt; de Jood alleen, die zijnen stamboom tot op abraham kent, is behouden gebleven, hoewel stormen van verdelging nog veel meer hem dan andere volken bedreigden.
Afgezonderd van de wereld, veracht en verachtend greep het rondom zich; overwonnen beheerschte het door zedelijken invloed zijne overwinnaars. Balling, handhaaft het zijn geboorteregt als eerstgeborene en uitverkoren onder de volken. In alle werelddeelen verspreid, verstooten of begunstigd, vervolgd of als staatsburger opgenomen, blijft het ‘Israël,’ en wordt de grond, waarop zijne vaderen woonden, heilig land genoemd. Israël is
| |
| |
eene wandelende afdeeling uit de jaarboeken der Godsregering, van welke het laatste deel nog in lang niet is te wachten. Waar hij den voet nederzet is een spoor ingedrukt van de waarheid der aan de Schrift vertrouwde Openbaring.
Dat wondervolk, met zoo vele grootsche herinneringen, heeft ongetwijfeld nog eene toekomst; want niets, waarvan de inhoud aan zijne bestemming heeft beantwoord, blijft voortduren in zijnen vorm. Welke toekomst verbeidt dan den zoon van abraham? Wij wagen het niet, den sluijer der profecy op te ligten, of een gewaagden blik te werpen in het heilige der heilige, waar de Onveranderlijke zijne besluiten, vóór de uitvoering, met een ondoordringbaar donker omringt. Alleen houden wij vast aan die volheerlijke geloofsövertuiging, dat de volheid der heidenen zal ingaan en Israël zalig worden, als de kruisvloek in een hosanna overgaat, als davids Psalm ook in den mond van Israël een lied des Lams zal zijn geworden.
Het is geenszins bevreemdend, dat een man als Mr. da costa, die zoo levendig de vervulling der profecy ervaart, die op den weg der ervaring, door een Godzoekend gemoed bestuurd, het Nieuwe Testament in het Oude verborgen, en het Oude Testament in het Nieuwe ontdekt aanschouwt, die christus voor zijnen Heer, voor den Koning zijns volks erkend hebbende, niet alleen door natuurlijke afstamming, maar ook geestelijk zich Israëliet, dat is, een burger van zijn vrijwillig gekozen Koning wetende en gevoelende, de Jaarboeken van zijn volk, zijn geslacht ernstig naging, het in zijne omzwervingen, en verstooting in zijne betrekking tot den afgezworen, eenmaal te huldigen Koning gadesloeg en zijne ontdekkingen, waarnemingen en opmerkingen aan het papier toevertrouwde.
De latere en nieuwe afdeeling der geschiedenis ‘werd mij,’ zegt de Schrijver, ‘nadat ik dieper doordrong in de bijzonderheden, en de uitkomsten zoo met de uitspraken van Gods woord als met den loop van achttien wereldeeuwen in verband bragt, in diezelfde mate een steeds
| |
| |
treffender getuigenis van de Goddelijke Waarheid der beide Testamenten, - een steeds voldingender Apologie in het bijzonder van het Evangelie des Nieuwen, - een steeds sprekender bewijs van den wezenlijken zin der reeds vervulde profecijen, - een steeds zekerder waarborg van de aanstaande verwezenlijking der nog onvervulde.’
Het is uitgemaakt, dat niet iedereen zich op het profetisch standpunt kan plaatsen, waarop da costa zich gezet heeft. Daartoe moet men ook een Christen geworden Israëliet zijn, en dat zijn zoo als hij het is, die het werd zoo als de drieduizend Joden op den eersten Pinksterdag van 's Heeren gemeente. Maar waarin men hem op dit punt bijvalle of van hem verschille, het zal niemand verdrieten den Schrijver van uit zijn verheven standpunt de geschiedenis zijns volks te hooren ontvouwen.
Hij maakt het volgende bestek van zijn werk:
‘Het Eerste boek moet ons de geschiedenis der Joden zoo binnen als buiten hun land in groote trekken herinneren tot op den val van Jerusalem, mitsgaders op gelijke wijze toestanden voor oogen brengen van dat Jerusalem ook na haren ondergang als tempelstad.
Het Tweede is bestemd om ons de Joden in hun tweederlei ballingschap, die in het Oosten en die in het Westen, te doen kennen, en in hunne onderscheidene aanraking met volksstammen van vier werelddeelen voor oogen te stellen.
Het Derde heeft tot onderwerp dat gedeelte der nieuwe Joodsche geschiedenis, waarover mijne vroegste belangstelling mij tot nasporingen drong, voor welke mij allereerst betrekkingen van afkomst en maagschap belangrijke bronnen aanboden. Het is de Spaansch- en Portugeesch-Joodsche Afdeeling der geschiedenis van Israëls vreemdelingschap.
Het Vierde moet de Joden beschouwen in hunne verhouding tot de Kerkbervorming der zestiende eeuw, - tot de omwenteling der achttiende, - tot de groote maatschappelijke beweging der negentiende, - en ein- | |
| |
delijk tot de in Gods woord aangekondigde toekomst van zijn Koningrijk, de wederkomst en heerlijkheid van jezus christus, den Koning der Joden.’
In het eerste boek stelt hij Israël voor in aanraking met Egypte, die bakermat der wijsheid, welke het meer dan een volk deelachtig maakte, en geeft in breede trekken op de vorming van Israël in dat land der herberging; hoe mozes hier tot wetgever en leidsman zijns volks rijpte. Dan wijst hij op Israëls betrekking tot de volken, die het verdrong, ofschoon niet geheel uitroeide, zijne naburen en de natiën, met welke het onder velerlei omstandigheden in aanraking kwam. Bij en onder dit alles rust zijn oog op de opvoeding en voorbereiding zijns volks tot de openbaring van dat volheerlijke feit, hetwelk de volheid des tijds voortbragt. Meesterlijk schetst hij den toestand en de lotgevallen van het Joodsche volk, en vooral van stad en tempel bij en na den ijselijken dag van gramschap en ellende, zoo als zij daar staan verweduwd, nu eens bespot door Heidenen en verontreinigd, dan weder geëerd door de zonen van ismaël en de Germanen; maar gesloten voor hare kinderen, die in wreede ballingschap hun rouwklagt aanheffen, gezeten in zak en assche.
Het tweede boek volgt Israël in zijne ballingschap in het Oosten en Westen. In plaats van den in puin gestorten tempel rigt de Jood een Chineschen muur van opeengestapelde overleveringen op, die hem van de wereld afscheidt, zijne Nationaliteit handhaaft, maar ook den uitgeworpen Koning den terugtogt in het midden zijns volks afsluit.
Hij beschouwt hun lot, dat zeer dragelijk en zelfs niet onvoorspoedig was onder de heidensche Keizers, die hunnen haat tegen de Joden op de Christenen overbragten, door deze dapper bijgestaan; doch 't welk van lieverlede verachterde onder het bestuur der Christelijke Keizers, zoe wel in het Oostersche als Westersche gedeelte, totdat zij eindelijk met de ketters, dat woord van verschrikking in de Christelijke Kerk, werden gelijk gesteld, en met hoon en druk overladen.
| |
| |
Met warmte beschrijft hij den wisselenden toestand zijns volks in Perzië en Babylon, waar het bloeijende scholen had, en onder een eigen Hoofd of Patriarch, nu eens hoog geëerd, dan weder diep veracht werd.
Belangrijk licht verspreidt da costa over de betrekking van den Jood tot mahomed en zijne navolgers, die zich wreekten, dat Israël den profeet van Mekka, van dweeper in bedrieger ontaard, weigerde als Gods gezant te erkennen. Zoo veel hij kan werpt hij ook eenen blik op de Joden in Indiën en China, en betoogt voldingend, dat hunne vestiging in die gewesten tot vóór onze jaartelling opklimt.
Uit het verre Oosten steekt hij over naar het, zich tot eene nieuwe maatschappij vormende Westen, en hij ontmoet er de Joden, beschermd door de Germaansche vorsten, totdat zij de Katholieke Kerk bijvielen en het beginsel van uitsluiting huldigden. Onder de regering van karel den Groote en zijne opvolgers ziet hij zijne stamgenooten in bloeijenden toestand, door beide begunstigd, doch later voorwerpen van smaad, spot, en duldelooze vervolging; vooral toen de Christenen zich aangordden, om de verontreinigde heiligheid van het graf huns Konings met het zwaard te zuiveren, dat in Jodenbloed werd gewijd. Wel doet da costa het hooren, hoe een bernhard van Clairveaux zijne wegslepende stem verhief, om barmhartigheid in te roepen voor de gruwzaam vervolgden, maar wij zien hoe ook de diepste indruk der welsprekendheid verstomde voor den krijgszuchtigen geest des tijds, die elken gruwel zich veroorloofd rekende tegen rampzaligen, welke men hield voor de moordenaars van het Leven der Wereld.
Den toestand der Joden ontvouwende, die zonder grondbezit, van elk bedrijf geweerd, aan verachting prijs gegeven, zich bijkans uitsluitend op den geldhandel toeleidden, en daarin groote zaken deden, schetst hij hun karakter getrouw naar het leven. ‘Was het wonder, dat de Jood, wiens eenige betrekking tot de maatschappij, om hem heen, van het bezit van een weinig geld afhing, aan geen ding van deze wereld meer zich vast- | |
| |
klemde, dan aan dit? Ja, dat hij, daarbij al zijne werkzaamheid bepaald ziende, daarin dan ook allengs alleen zijn lust, zijne liefhebberij, zijne uitspanning vond? Was het wonder zoo met geheel zijn inwendig karakter, zelfs de houding van zijn ligchaam, de trekken van zijn gelaat de kenmerken droegen van die gehechtheid aan het geld, welke de moeder is van allerlei bederf, - van die schroomvalligheid, van dat bevend gemoed, eigen aan den mensch, die zich omringd weet van enkel mistrouwen, vijandschap, belaging, en geen oogenblik zeker is van zijne bezittingen, van zijn leven, en wat aan het hart van den man en vader even dierbaar en dierbaarder is dan die beide?’
Na deze schets wijst de Schrijver in enkele bijzonderheden aan, wat hen wedervoer, en beschrijft de afwisselingen van hun altijd deerniswaardig lot in Frankrijk, Engeland, Duitschland, de Nederlanden, Polen en Italië, gedurende de middeleeuwen, waarbij zij echter hun bestaan weten te handhaven, bewarende hunne taal, zeden, letterkunde en wet daarenboven: zoo véél zegt hunne innerlijke vatbaarheid voor herstelling tot een hooger standpunt in het maatschappelijk leven.
Allerbelangrijkst, misschien het meest van het geheel, is het rijke, uitvoerige, met veel zorg en groote bekwaamheid bewerkte Derde boek, dat de geschiedenis van Israëls vreemdelingschap op het Spaansche Schiereiland beschrijft. Men ziet het, des Schrijvers hart trekt naar die gewesten, als zocht het er een tweede (helaas ook ontzegd) vaderland; als voelde het te gelijk, dat Israël geen tweede evenmin als het eerste, zelfs geen derde (Nederland) mag hebben, voordat het op den geboortegrond zijner Vaderen met davids Zoon en davids Heer als onderdaan en verloste het verhond des vredes sluit.
‘Inderdaad is de betrekking tusschen Israël der verstrooijing en de koninkrijken van het Spaansche Schiereiland eene geheel eenige in de geschiedenis van Israël en de Volken. Men zou den in zoovele opzichten merkwaardigen grond in dit opzicht kunnen vergelijken met den plek, waarover gideons vlies was uitgestrekt, en dien
| |
| |
onderscheidde van heel den bodem rondom. Maatschappelijke toestanden, Nationale bloei en ontwikkeling, - alles is bij de Joden van Spanje en Portugal iets geheel anders, dan hetgeen wij tot hiertoe in de landen, bij name, van het Christelijk Europa en in de tijden der middeleeuwen gezien hebben. Niet alzoo evenwel als of de Joden in dit hun tweede vaderland ten eenemale vrij zouden geweest zijn van den ban, die sints de Messiasverwerping op hunne vreemdelingschap drukt! Ook aldaar meldt ons de geschiedenis verdrukkingen, vervolgingen, eindelijk algeheele uitwerping, mitsgaders de gewone beschuldigingen, en wat daartoe te regt en te onregt aanleiding gaf. Maar behalve dat zelfs de verdrukking en vervolging in die gewesten, bij alle hevigheid anders, toch iets edeler, iets oneindig minder krenkend dan elders aanbiedt, zoo levert de geschiedenis der Joden aldaar verschijnselen op, elders naauwlijks van verre gekend of schier onmogelijk geacht.’
Da costa werpt een doordringenden blik op de nevelen der overlevering, welke Israëls morgenstond in Spanje in flaauwe schemering doet zien, doch laat er zich niet door bedwelmen. Naauwgezette aandacht wijdt hij aan den politieken toestand en de betrekkingen der Joden in die gewesten en beschrijft ze met eene volledigheid, welke men in zulk een kort bestek moeijelijk kan verwachten. Met gemengde aandoeningen verwijlen wij bij dien vlottenden toestand, die, nu eens voordeelig, dan weder drukkend, het volk in eene spanning houdt, eigen bij winst en verlies. Groot toch waren de voorregten hun te beurt gevallen, en zij moesten eene ontwikkeling bevorderen, welke den Jood in een Spanjaard zoude veranderd hebben, indien hij geen Israëliet ware geweest. Doch die voorregten werden van lieverlede ingekrompen, de een na de andere ingetrokken, totdat hij droevig de ervaring opdeed, dat Spanje het vaderland van Israël niet kon niet mogt zijn.
Vervolgens wijdt de Schrijver uit over hunne theologie, hunne scholen in de steden van Spanje, gedurende een tijdperk van meer dan zes eeuwen, over de schrif- | |
| |
ten hunner uitleggers en Rabbijnen, die ook onder de Christenen met hoogen roem zijn bekend geworden. Wij vernemen hier, hoe onder eene opvolging van negen geslachten van Rabbijnen, de Israëliten hunnen roem wisten te bewaren op het gebied der wetenschap. Meer bepaaldelijk weidt hij uit over twee alomvermaarde mannen, abrabanel en mozes maimonides, van welke de laatste, zoo opgeklaard hij was, eene meer wijsgeerige rigting aan het Jodendom poogde te geven. Als wij bij da costa lezen; hoe de Joden van de twaalfde eeuw over de historische feiten van het Oude Testament oordeelden, en in welk licht zij ze plaatsten, komt voor het minst aan strauss en zijne medestanders de eer van oorspronkelijkheid niet toe, van met hun mythicismus iets nieuws aan de wetenschap ontlokt te hebben; dit mengelmoes van geleerde dwaling en vernuftig onverstand is reeds oude kost. Da costa prijst de verdiensten zijner vaderen in het vak der wiskunstige wetenschappen en vooral in de geneeskunde. Hunne veelvuldige reizen en veelzijdige kennis daarbij ingezameld, baanden hun den weg tot schitterenden roem. Meer en breeder wijdt hij uit over de gaven der poëzij, waarmede zoo velen zijner stamgenooten, een gabirol, een juda hallevi en alcharisi uitblonken. Het springt hier aangenaam in het oog, dat een dichter over dichters schrijft. Het is bezielde taal.
Menig Israëliet kwam tot de belijdenis van zijnen Messias, en onder deze begenadigden doet de Schrijver zien, dat de familie van paulus van Burgos eene vereerende plaats bekleedde. Met genoegen toeft men bij den wetenschappelijken strijd over het Messiasschap, (schoon wij er vast in staan, dat de grootheid van onzen Heer niet van logische bewijsvoering afhangt,) die twintig maanden lang tusschen Christelijke Godgeleerden en Joodsche Wetgeleerden te Tolosa in de jaren 1413 en 14 gevoerd werd, die helaas tachtig jaren later stond vervangen te worden door den vloek, die met aanmatiging van de magt der waarheid, zich met het gezag der hel bekleedde. Met een bloedend hart lezen wij de vervolging, welke dit rampzalig volk onderging van de Inquisitie,
| |
| |
gewapend door het noodlottig besluit van 1492, dat Spanje, en daarna Portugal, van duizenden nuttige burgers beroofde, en de roemrijke regering eener Koningin bezwalkte, in wier lof onze Schrijver, dank zijner onpartijdigheid, overvloedig is. Gelijk het regt der vergelding nooit sluimert of slaapt, doet da costa opmerken, dat de vervolgende vorstelijke familiën in de beide landen met huiselijk leed voor hunne wreedheden hebben geboet. Het Spaansche volk, dat jubelde van schaterende vreugd bij de uitdrijving van Mooren en Joden, bij de autodafees, die het leven van duizende slagtöffers vernielden, heeft zich niet dan zedelijk en stoffelijk verarming berokkend, zoodat het eenige, wat de Spanjaard van den roem zijner vaderen heeft behouden, een walgelijke trots is, die zich door trouweloosheid poogt te regtvaardigen.
Die dag van weemoed en ellende bragt eene nieuwe verstrooijing der Joden te weeg; zoo wel naar Afrika en Turkijë, als naar Italië, Frankrijk en Duitschland begaven zich de droeve scharen der verdrevenen; nergens echter wachtte hen meer gastvrije rust en troost dan in de vrije Nederlanden, welke zelve te veel geleden hadden om de belijdenis des geloofs, dan dat zij niet een armen balling met gulle minzaamheid zouden ontvangen.
Treffend is het overzigt van de lotgevallen dier ballingen in ons Vaderland, in wier eerste stad aan 't IJ zij een klein Jeruzalem vonden. Daar zijn die namen, nog niet vergeten, maar steeds met eere genoemd. Van menig uitstekende Israëliet wordt opzettelijk melding gemaakt. Vooral boeiden ons de lotgevallen van den ongelukkigen uriël da costa en de biografie van den beruchten doch eerlijken benediktus spinoza. Bij het lezen van zulke belangrijke schetsen welt de wensch zoo ligt op, dat de Schrijver wat meer hadde geleverd. Het moet, dunkt ons, hem moeite gekost hebben, zijne anders weelderige pen te bedwingen. Die gedwongen kortheid verzoent ons met de nog kortere mededeelingen van hun lot in andere gewesten.
Het vierde boek schetst ‘de voornaamste lotgevallen, toestanden of verschijnselen, die, van de Kerkhervorming
| |
| |
tot op het Omwentelingstijdperk in het laatst der achttiende eeuw, en wederom van daar tot op het tegenwoordig oogenblik in de geschiedenis der wereld, zich op datzelfde gebied hebben vervangen of voortgezet. Met eenen blik in de toekomst van Israël, - van dat Israël altijd in zijne verhouding en betrekking tot de volken, - besluiten wij dan dit boek en ons werk.’
Hij verhaalt, wat zijn volk, in dit tijdperk, allerwege wedervaren is. Opmerking verdienen de, - zouden wij ze niet mogen noemen ziekelijke - verschijnselen van het een verbeurd heilzoekend Israëlitismus in sabbathai zevi en jakob frank. Het is zigtbaar eene worsteling naar het goed voor Israël weggelegd, doch waarnaar het als in den blinde tast, en wel zal blijven tasten, zoo lang het deksel van mozes niet van het aangezigt is weggenomen. Vooral in Duitschland was de toestand der Joden van de zestiende tot de achttiende eeuw deerniswaardig. Er was daar eene lijdende massa. ‘Eene Natie zonder vaderland, zonder eenheid, zonder kunst of wetenschappen, zonder rechten, zonder kracht, zedelijk en ligchamelijk ontzenuwd, was zij zich eindelijk niet eens meer bewust van hetgeen haar diep verval zelve nog kon getuigen van vroegere roeping en heerlijkheid, noch van het tragisch-verhevene, dat nog altijd in den toestand gelegen was, overal waar voor het minst nog tranen daarover geschreid werden, als op den bodem hunner medeballingen in de zuidelijker deelen van Europa of op de plaats zelve, waar eenmaal de Tempel stond. Hetgeen den Israëliet, die zijne Natie bemint, waarheen ook verstrooid of hoe diep ook gezonken, het diepst bedroeft, is de geschiedenis van zijn volk te moeten beschrijven, daar, waar het tot geheele ongevoeligheid voor alles behalve geldbelang en het individuële leven vervallen is, - ja, waar het bij verlies of gemis van alles, dat wij zoo even opnoemden, zich daar te boven aan den afzichtelijken slaventoestand zoo zeer gewend had, dat er hunne menigten gevoelloos vrolijk en walgelijk kluchtig onder konden zijn! Ach eindeloos dieper val nog dan van dien simson, die, tot dat hem met het hair van den Nazireër
| |
| |
de leeuwenkracht van den held was teruggekeerd, zich aanstellen moest en spelen als een dwaas in het midden der Philistijnen, omdat hij afgeweken was van zijnen God voor eenen tijd? - Waarlijk, men moet zich verwonderen over de kracht van herstelbaarheid die aan de menschelijke natuur, die in het bijzonder aan het volk der Joden (het volk der wederopstanding, zoo als iemand ze onlangs noemde) eigen is, wanneer men de diepte van verval en ellende gadeslaat, waaruit in Duitschland vooral, de Israëliet eenigermate weder als mensch heeft kunnen te voorschijn komen.’
Na overtuigend te hebben aangetoond, hoe gegrond de klagt is, die zijn weemoed slaakte, herädemt hij en wij met hem, bij de schildering van mozes mendelsohn, wien hij wèlgelijkend naar het leven treft. Bij zulke beschouwingen, waarin de persoonlijkheid dier mannen zoo sterk en sprekend uitkomt, verrassen ons meermalen, wij deden het reeds opmerken, da costa's ongezochte, waarachtige opmerkingen. Hier doet hij het, bij vernieuwing, wederom uitkomen, dat elke poging, door beroemde, verlichte Israëliten ondernomen, om het Israëlitismus tot hoogere ontwikkeling op te voeren, half werk, mislukte proeven zijn: aangezien er voor Israël geene eindöntwikkeling denkbaar is, dan in Hem, in Wien alle beloften, alle profecyën ja en amen zijn. Wij prijzen de Vrienden Israëls, als zij maandelijks hunne stemmen rigten tot het volk Gods in de verstrooijing, maar geene stem tot Israël zoo krachtig, als deze geschiedenis van hunnen stamgenoot, die van den voet des kruises het Hosanna hun te gemoet roept. Misschien ergert zich de Jood, als hij zijne geschiedenis alzoo leest; maar hij vrage, of de feiten waar zijn, en dit niet kunnende ontkennen, erkenne hij ook, dat zijn eigen geschiedenis zijn oordeel is en zijne veroordeeling.
Met gespannen aandacht en belangstelling volgen wij onzen gids, terwijl hij de toestanden van het Israëlitisch volk van 1789 tot 1848 doorloopt. In dit tijdvak, nog immer worstelend, komt het eeuwen lang gedrukte volk allerwege tot verademing en verkrijgt de regten van staatsbur- | |
| |
gers. De Israëliet wordt een Franschman, een Duitscher. - Als wij nagaan, welke stemmen door Israël, in de laatste tijden, zijn uitgebragt, hoe het zich mengde onder de ruwe demagogen, kunnen wij niet zeggen, dat het als Natie daarbij gewonnen heeft. Wat de Joden doorgaans verkregen als staatsburgers, strekte ten nadeele van hunne afzonderlijke Nationaliteit, en dat die vermenging zoo wel uit Christelijken mond bestreden, als door menig Israëlitisch gemoed gewraakt werd, ligt in den aard der zake. Trouwens een gelijk streven bezielt vooral in Duitschland menig Jood en naamchristen: oplossing van het Christelijk en Israëlitisch element in een zoogenaamd wijsgeerig pantheïsmus, of liever in zelfvergoding. Het denkbeeld toch der toongevers en leiders van de hervorming, die men overeenkomstig de behoefte van den geest des tijds acht, leidt tot niets minder dan tot eene algeheele verzaking van het Mozaïsmus. ‘Openbaar genoeg werd die bedoeling, ofschoon onder betuiging, dat men geenszins de omverhaling, maar alleen de verbetering van het gebouw begeerde, door Dr. goldschmidt te Frankfort, uit naam van de Vrienden der Joodsche hervorming uitgesproken in eene circulaire, waarbij als grondslag werd aangenomen deze aan den kreet der Joden op den dag van jezus kruisiging herinnerende verklaring: “een Messias die de Israëlieten naar Palestina zal terugvoeren, wordt door ons noch verwacht, noch gewenscht! Wij kennen geen vaderland, dan slechts datgeen, waartoe wij door
geboorte of burgerlijke instelling behooren!” Later werd op eene vergadering van soortgelijke hervormers de verwachting van een Messias alleenlijk behouden als die der verwezenlijking van een algemeen menschelijk denkbeeld, niet van een voor Israël belangrijken of begeerlijken Persoon. Nog later werd tot voorbereiding eener ineensmelting van Jodendom en Christendom het vieren voortaan van den Zondag in plaats van den Sabbath voorgesteld. Van daar tot op het gebied van openbaar Pantheïsmus is slechts een stap, of liever het is Pantheïsmus, wat door dergelijke hervormers bedoeld wordt, b.v. die, welke zich bij monde van den
| |
| |
Israëliet rudolf bengey in deze laatste tijden aansloten aan die beruchte Protestantsche Lichtvrienden, welke dan ook van hunne zijde, bij monde van den Predikant wislecenus, zelfs van de verpligting om den doop te ondergaan, den Jood ontsloegen, die in hunne gemeenschap wil opgenomen worden. Maar, - zoo gaat de Schrijver bemoedigend voort, - terwijl aldus van de eene zijde het aloude zoowel Mozaïsche als Talmudische Jodendom in een theoretisch-wijsgeerig en maatschappelijk-praktisch Pantheïsmus schijnt onder te gaan, gebruikt die God, welke ten allen tijde uit het kwade der menschen het goede, dat alleen van Hem en door Hem is, bewerkt, diezelfde in onze eeuw vermenigvuldigde aanrakingen tusschen Joden en Christenen, om velen uit zijn oude volk toe te brengen tot de kennis en belijdenis van het Evangelie, en alzoo de eerstelingen hier en daar in te zamelen van den grooten oogst, waarvan de rijpwording nadert onder de veelsoortige teekenen van den tijd.’
Eindelijk beschouwt en beoordeelt de Schrijver de vorderingen in burgerlijke vrijheid en regten, waarover de Joden zich sints de laatste jaren in Engeland verheugen; weidt kortelijk uit over hunnen toestand in de Oostelijke streken van ons werelddeel, en eindigt met het treurspel van Damaskus, dat door tusschenkomst van een' Franschen en Engelschen Jood, de Heeren cremieux en monte-fiore in het voordeel der belaagde en gefolterde Joden werd opgelost.
Het spreekt van zelf, en wie die da costa kent, zou het anders verwachten, dat hij zijn pen niet konde nederleggen, zonder zijn gemoed ontlast te hebben van de indrukken, welke het beeld van Israëls toekomst, dat zijnen geest beheerscht, er heeft ingegrift. Israël, als volk der verkiezing, heeft zijne toekomst overleefd, door ze te vernietigen, - en deze toekomst was niet anders dan de verschijning van het licht der wereld, der Heidenen troost, in en uit zijn midden. Israel, als volk der verwerping, heeft Jeruzalem in het voorledene, ballingschap tot een heden, en - de toekomst dier balling- | |
| |
schap. - Da costa, de dichter, de man aangeblazen door profetisch vuur, ziet de laatste, waar zij alleen te zien en te vinden is: in de vervulling der nog onvervulde profecy. Hoe zal de profecy vervuld worden? Hier naderen wij een bij uitstek subjectief terrein, waar wij ons aan niets wagen, als die niet durven bepalend in te dringen in de dingen, waarvan de Vader ure en tijd zich voorbehouden heeft. Daarin zijn wij het met da costa eens, omdat wij, even als hij, gelooven, dat de Getrouwe woord houdt, dat Israël zal zalig worden, en ‘dat de Heer tot Koning zijn zal over de gansche aarde’ - gelijk Hij het nu reeds is, maar dàn algemeen erkend, herkend en gehuldigd, - en ‘dat te dien tijde de Heer zal één zijn en Zijn Naam één.’
In eene Narede regtvaardigt de Schrijver zijn plan en zijne bewerking en verantwoordt zich op een paar bezwaren, die hij te gemoet ziet: de eerste, betreffende de Chronologische orde; de andere met opzigt tot de verhouding, waarin het derde boek tot de overige en vooral het vierde staat. Wij moeten daarin berusten, te eerder nog, daar hij eene aangename belofte heeft gedaan, waarvan wij acte nemen. Wij wenschen hem lust toe, zijne belofte te voltooijen. Zoo wij iets van hem mogten vergen, het zou dit zijn, dat hij, zij het bij wijze van nalezing, nog eens terugkwame op eene meer in bijzonderheden ontwikkelde uiteenzetting der Joodsche Godgeleerdheid. Dewijl zijn boek onder het beschaafd publiek gelezen wordt, zou hij velen, die, b.v. van den Talmud weinig meer dan den naam kennen, daarmede eene groote dienst bewijzen.
Wij danken den begaafden man voor dit lettergeschenk, waarmede hij onze literatuur heeft verrijkt, en tevens getoond heeft even waardig de pen der geschiedenis te kunnen voeren, als hij vaardig de lier der Muzen besnaart. Zijne geschiedenis van Israël en de volken is eene onberijmde Hymne op het heilig Godsbestuur.
h.
j.h.s.
|
|