Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1850
(1850)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 686]
| |
Frithjofs Saga, door Esaias Tegnér. Uit het Zweedsch vertaald door wijlen P.L.F.C. von Eichstorff. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1850. In gr 8vo. 152 bl. f 1-80.Wij hopen, dat 't niemand moge afschrikken dezen belangrijken Bundel te koopen, als wij beginnen met ons leedgevoel te betuigen, dat de uitgave er van niet geschied is onder het toezigt van een deskundig, ervaren, kiesch en keurig dichter, met bevoegdheid om 't gebrekkige te verbeteren, het niet voltooide af te ronden, het ruwe te polijsten, en in 't algemeen voort te gaan met de laatste hand aan het werk te leggen, waarmede de bekwame en onvermoeide von eichstorff, door den dood verrast, blijkbaar heeft moeten eindigen. Naast gedeelten, die hij afwerkte en inderdaad schoon mogen heeten, steken nu, voor het geoefende oog, des te sterker andere gedeelten af, die nog zijn in den staat der eerste proefneming om in het Nederduitsch, met inachtneming van maat en rijm, de gedachten en woorden van het oorspronkelijke over te brengen, en in dien ruwen toestand niet anders zijn dan foutieve opstellen, op welke òf de analyse òf de scansie òf dikwerf beide te gelijk schipbreuk lijden. De kunstlievende Heer schuller heeft invloed gehad op de uitgave, en wij brengen hem hulde toe voor zijn aandeel in de zorg, dat zulk een belangrijk werk niet is verloren gegaan; maar hij moge 't ons vergeven als wij er bijvoegen, dat hij, naar ons gevoelen, voorzigtig en wèl zou gedaan hebben, wanneer hij met een bevoegd man van het vak had geraadpleegd over de vraag: of de navolging in al hare deelen reeds geschikt was gemaakt om aan deskundigen door den druk te worden aangeboden. Zulk een meer geoefend en bevoegd raadsman zou hem gewis de leemten van nog onbeschaafde zangen, en in die welke beschaafd zijn, ook nog van vele verzen hebben aangetoond, en gezorgd hebben, dat zij verholpen wierden eer het werk ter perse ging. Het gezegde in het Voorberigt, dat geheel het oor- | |
[pagina 687]
| |
spronkelijke in vloeijend Nederduitsch is overgebragt, zou dan waarheid zijn geworden; zoo als het werk nu werd uitgegeven, kan dat alleen van de afgewerkte gedeelten worden gezegd. De bewijzen voor de gegrondheid van deze aanmerking zouden een boekdeel kunnen vullen; want onze aanteekeningen zijn niet te tellen. Maar die allen op te geven, ware een verdrietig werk, en dit Tijdschrift gedoogt zulk eene breedvoerigheid niet. Het is echter betamelijk er iets van te melden. Wij zullen dat doen, en, om niet te zoeken, op de twee of drie eerste bladzijden een vlugtigen blik werpen. ‘Twee planten wiegden slank en schoon
In Hildings gaard haar groene kroon,
En nooit nog had in Norges dreven
Zulk plantenpaar zijn kruin geheven.’
De transpositie in het eerste vers, waar de hoedanigheden van slankheid en schoonheid aan 't wiegen in plaats van aan de planten zijn verbonden, is zoo weinig gelukkig, dat ze bij eenig nadenken in het oog had moeten springen. Maar 't verdere is even zoo incorrect. De twee planten wiegen ééne kroon, heffen ééne kruin. Dat kan niet zijn; want de eene is als een eik; dus hoog, en de andere is als eene roos (rozenstruik); dus laag. Van eene klimroos is hier geen sprake; wijl haar bloem later de schoonste genoemd wordt van 't jonge jaar. De twee planten hebben dus elk eene eigen kroon of kruin, en die twee kunnen, om den grooten afstand, onmogelijk ééne enkele uitmaken. ‘Nooit nog had in Norges’ is niet vloeijend maar hard, en ‘Zulk plantenpaar’ is ook hard, en strijdt tegen 't taalëigen, dat hier de tusschenvoeging eischt van 't lidw. een. Dat lidwoord wordt ook elders uitgelaten; b.v. op bladz. 20: ‘Deez brak met geweldige(n) lansstoot,’ en bladz. 113: ‘zal ik met bloedigen adelaar dekken.’ - Misschien zou de bekwame Vertaler, als hij 't werk geheel had kunnen herzien, hier geschreven hebben: | |
[pagina 688]
| |
Twee planten, beide groen van kruin
En rijzig, sierden Hildings tuin;
En nimmer was in Norges dreven
Een paar zoo vol van kracht en leven.
Of iets dergelijks; want het is op velerlei wijze om te zetten. ‘Gelijk een eik verhief zich de een
Wiens slanke stam een werpspies scheen
Terwijl zijn kroon, door wind bewogen,
Gelijk een helm zich welft voor de oogen.’
De beelden zijn grootsch: ‘de eene plant gelijkt een eik; haar stam is slank als een werpspies; haar kroon is gewelfd als een helm;’ maar welk een omhaal van woorden om de maat en 't rijm! Tweemaal gelijk in de vier verzen is armelijk. - ‘Wiens slanke stam een werpspies scheen’ sist al te sterk om vloeijend te heeten. - De een wiens. Het woordje een staat in de plaats van 't vrouwelijk naamw. plant; men diende dus te lezen: wier slanke stam, en haar kroon. Moet echter de stam aan den mannelijken eik blijven behooren, dan is de woordschikking niet helder. - Scheen: de stam scheen een werpspies. Hoe veel jaren of eeuwen geleden scheen hij dat? Een eik, die in zijne jeugd een werpspies scheen, kan nu wel honderd jaren oud zijn. Er moet staan: schijnt. Maar dat rijmde niet op een. - Terwijl zijn kroon gelijk een helm zich welft, is genoeg, maar er zijn twee opmerkingen bijgevoegd, die 't beeld totaal bederven. Vooreerst, dat de welving een gevolg is van den wind: door wind bewogen, staat er; maar de wind welft den top van een boom niet, integendeel, aan de zijde van waar hij komt, drukt hij dien plat. Ten tweede, dat de helm zich welft voor de oogen, dat is: 't gezigt bedekt; doch een helm welft zich wel over 't hoofd, maar nimmer voor de oogen, en dit laatste allerminst ten gevolge van wind, die op een ronden metalen helmbol geen vat heeft. Een krijgsman wien de helm voor de oogen in plaats van op 't hoofd zit, is een soort van pieter spa, en in een deftig vers misplaatst. Men kan meenen, dat | |
[pagina 689]
| |
't gezegde voor de oogen misschien beteekenen moet, dat de welving door aanschouwers gezien wordt met de oogen; maar hoe men 't neme, het is een aanvoegsel om 't rijm, en geheel verkeerd, of overbodig. ‘En als een roos stond de andre daar,
De schoonste bloem van 't jonge jaar,
Vóór dat een warme lentemorgen
Haar wekt nog in haar knop verborgen.’
Deze vier verzen zijn volstrekt niet te ontwarren. De roos in vers 1 kan niet anders beteekenen dan een rozenboom of rozenstruik; want zij is het beeld van de tweede plant, en die geheele, slanke plant kan niet zijn als eene enkele kleine, ronde bloemkelk. Maar deze geheele rozenstruik zit dan, volgens vers 4, in een knop verborgen. - Laten we den rozenboom varen, en beschouwen wij enkel de drie laatste verzen, dan zien we een roos de schoonste bloem van 't jaar; niet als zij er is, nadat zij uit haar knop is te voorschijn gekomen; neen: eer zij er is; vóór dat zij is ontloken; als zij nog in haar knop is verborgen; als zij nog niet eene roos is. - Het eene zoo wel als het andere is onzin. Als de bekwame Vertaler 't had kunnen herzien, zou hij de lezing met geringe verandering van woorden en leesteekens hebben verbeterd; zij zou reeds duidelijk zijn aldus: En als een roos stond de andre daar
(De schoonste struik van 't jeugdig jaar),
Vóór dat een warme lentemorgen
't Gebloemt' wekt, nog in knop verborgen.
Het nu volgende leidt de aandacht geheel van die planten af, over welke de dichter zoo veel belangrijks scheen te willen zeggen. Omtrent den eik en de rozenstruik vernemen we dit: ‘Maar als de storm het land doorjaagt
Zal de eik hem trotsen, onversaagd;
En als de lentezon zal pralen
Zal zij de roos met purper malen.’
| |
[pagina 690]
| |
Onversaagd is hier een nutteloos rijmvulsel, en malen moet zijn bemalen. Maar wat verschilt het ons, of de eik de stormen verduurt en de roos met purper bemaald wordt; zij zijn maar beelden van die planten, waarin de dichter ons belang deed stellen. De vraag: hoe 't met die planten gaat of zal gaan, blijft onbeantwoord. En nu hooren we eensklaps: ‘Zoo groeiden beide, blijde en vroom,
En frithjof was de jonge boom,
En 't roosje met der schoonheid kroone,
Haar naam was ingeborg de schoone.’
De constructie is weder verkeerd. Groeide de eik blijde en vroom? of groeide de rozenstruik blijde en vroom? Geenszins: die groeiden slank en schoon, volgens den aanhef en 't verband des gedichts. Hoe kan de dichter dan zeggen, dat ze blijde en vroom groeiden, zóó als die eik en rozenstruik? - Ook dat ‘met der schoonheid kroone’ is onjuist; want de bloemen der struik, waarvan gesproken wordt, zijn nog niet open, maar staan nog in den knop. En wat wordt er nu van die twee planten, waarvan in 't begin zoo veel ophef is gemaakt? Wij dachten met reden: frithjof is de eene, en ingeborg is de andere plant; maar neen: frithjof is de eik, en ingeborg is de rozenstruik. En nu wordt van die twee alleen voortverhaald. Met welk nut, met welk doel dan in den beginne de weidsche vermelding van twee planten, waarvan men niets meer hoort? - Of zijn frithjof en ingeborg ook die planten meteen? Dan wordt het nog erger. Dan leest men eigenlijk dit: ‘In hildings gaard groeiden frithjof en ingeborg, hij geleek naar een eik; zij geleek naar eene rozenstruik, en die eik, waarop hij geleek, was hijzelf, en die roos, waarop zij geleek, was zij-zelve, en zoo, blijde en vroom, geleek ieder van hen op zich-zelven. - Maar wie zou niet op zich-zelven gelijken? Wij bezitten het oorspronkelijke niet en kunnen 't in de stad onzer inwoning niet bekomen; doch hiervan houden we ons verzekerd, dat zulk een zamenstel niet is | |
[pagina 691]
| |
te wijten aan tegnér. De vijf coupletten, die wij poogden te ontleden, zijn gewis niets anders dan ruwe schetsen van overzetting; ook voor den Heer von eichstorff, indien hij leefde, nog maar foutieve opstellen, die nog ‘vingt fois sur le métier’ moesten, eer ze konden wor den uitgegeven. Dit, over de twintig eerste verzen, zal wel genoeg zijn om te toonen, dat het geene overdrijving is als wij zeggen, dat onze aanmerkingen een boekdeel kunnen vullen. In couplet 6 vinden we d'ochtendstraal, alsof die algemeen bekend ware; in couplet 7 een groene laan, die naar bloemgewelven gelijkt. Hier had de uitgever dan toch wel kunnen zetten: blaân- of loofgewelven. In couplet 9 is frithjof vrolijk als ingeborg met zijne boot op zee is, dat hem veeleer ongerust moest maken; ook vervangt hij er den wind en spant de zeilen; waartoe allergeweldigste longen worden vereischt, en dat wel niemand hem na zal doen. Handen rijmt in dit couplet op spande; 't geen zeer is af te keuren, wanneer 't buiten noodzakelijkheid geschiedt. Men kon hier lezen: Wat vreugd, wanneer hij in zijn boot
Met haar door 't blaauwe zeenat schoot;
Hoe klapte ze in haar kleine handen,
Wanneer de blanke zeilen spanden.
In couplet 10 lezen we, ‘dat hij vogelnesten voor haar nedertoog.’ Maar dan had zij er niet veel aan; want nedertoog komt, zoo we meenen, van tiegen of trekken; en wie vogelnesten nedertrekt breekt de eijeren. Verder van een arend verheven op ‘haar’ klip, dat zou dan zijn de klip van ingeborg. Er moest staan: een klip. En die arend geeft daar te gelijk ‘eijeren en jongen.’ - Aan wien, staat er niet. In couplet 11 vindt men een ‘beek’ met schuimende ‘baren,’ die, gelijk vele andere dingen meer, ons begrip te boven gaat. En zoo kunnen we vervolgen van couplet tot couplet; maar wij worden 't moede. Veel liever, dan al de gebreken aan te wijzen, zouden we medewerken om die te verhelpen, als er een tweede druk van 't gedicht noodig wierd. | |
[pagina 692]
| |
In weerwil van de gebreken der onafgewerkte partijën, als hoedanige wij de zangen I, IV, V, XII, XIII, XIV en XVIII beschouwen, is het werk overwaardig in elke boekerij geplaatst en door elken beminnaar van poëzij gelezen en herlezen te worden. Als we goed verstaan, wat de Heer schuller in het Voorberigt zegt, dan acht hij dit dichtstuk een werk te zijn, waardig geroemd te worden als een der schoonste voortbrengselen van 't menschelijk genie, en dat voor altijd de letterkunde van het Zweedsche volk verheerlijkte. Wij zeggen daar amen op, niettegenstaande men uit eene vertaling, hoe verdienstelijk ook, toch altijd de schoonheden van 't oorspronkelijke maar ten halve, en die uitstekende schoonheden van détail, om welke 't den landgenooten des dichters zoo bij uitnemendheid behagelijk is, geheel niet leert kennen. Die schoonheden toch liggen niet alleen in de verhevenheid of het diepe der gedachten, of in de fraaiheid en juistheid der beelden, of in de keurigheid en getrouwheid der schildering van natuurtooneelen of zielstoestanden, maar zij liggen ook, en vaak voornamelijk, in het bijzondere van den stijl, in de muzijk der taal, in de toovermagt van het woord des oorspronkelijken dichters, die niet zijn over te brengen. Aldus b.v. kan men onmogelijk in eene andere taal aan de wereld doen kennen, wat de poëzij van ònze beminde volkszangers voor den Nederlander zoo liefelijk maakt. Van den inhoud der Saga behoeven we niets te melden. Het ‘Noorden’ van den Heer potgieter is in alle handen. Op bladz. 84 des Tweeden Deels van dat werk vindt men den korten inhoud van dit verhaal tot op het afscheid der twee minnenden. Wie het verdere wenscht te vernemen, leze de vertaling van den Heer von eichstorff, en late zich niet afschrikken door de menigte niet algemeen bekende namen van oude goden en godinnen, waar de dichter zijne vertrouwdheid met de Scandinavische godenleer misschien wat kwistig vertoont; de lezer zal er belang in stellen als hij bedenkt, dat die zelfde denkbeeldige wezens, wij schreven bijkans Symbolieke gedachtenbeelden, ook hier te lande tot op de invoering van | |
[pagina 693]
| |
het Christendom werden vereerd; - noch door de gestadige afwisseling der versmaten en de vreemdheid van eenigen, in welke allerlei in de Nederduitsche dichtkunst gewone en niet gewone versvoeten, soms in denzelfden versregel voorkomen, die 't lezen, vooral in den beginne, moeijelijk maken; hare ontraadseling loont de moeite, bij de overweging, dat von eichstorff de afwisselende voetmaten en metrums van het oorspronkelijke getrouw heeft willen navolgen, zoodat men, te gelijk met het dichtstuk, ook het werktuigelijke zamenstel der moderne Zweedsche poëzij leert kennen; - noch door het fantastische en hyperbolische van eenige beschrijvingen, want spokerij en grootspraak behooren tot het tijdvak der handeling; hoewel 't gedicht er geene enkele schoonheid door zou verloren hebben, wanneer tegnér het vaartuig, dat honderd mijlen afzeilt in éénen avond (bladz. 21), den walvisch met hejd en ham (bladz. 69), en dergelijke sprookjes meer had weggelaten. De ernstige indruk des verhaals wordt zelfs gestoord, als men, op bladz. 120, Koning ring met zijne gemalin op de sledevaart volgt, het ijs ziet breken, dat beide met slede en paard er door heen schieten, en dan van frithjof leest: ‘Hij steunt op de schaats in het ijs geplant
En wikkelt de maan van het paard om zijn hand.
Nu slingert hij 't paard met de slede omhoog
En plaatst hen (n.b.!) voorzigtig en zacht op het droog.’
een bedrijf, dat in de reizen van von munnichhauzen verdient geplaatst te worden, en door den Vertaler waarschijnlijk nog versterkt is, die den held op maar één been laat staan, en het paard bij maar één maan doet vatten. Als hij geschreven had: Hij steunt op zijn schaatsen in 't ijs geplant,
En wikkelt de manen van 't paard om zijn hand,
zou 't reeds curieus genoeg zijn geweest. - Doch zoo voortgaande zouden we den schijn krijgen alsof 't ons met den lof, aan het dichtstuk toegezwaaid, geen ernst | |
[pagina 694]
| |
ware. Liever geven we daarom een paar proeven van de vele schoonheden, om welke wij 't gedicht zoo hoog waarderen; waaruit men tevens 't verdienstelijke zal leeren kennen van die gedeelten der vertaling, welke de Heer von eichstorff heeft beschaafd. Doch hier staan we met de keuze verlegen. Hoor, uit enkele fragmenten, hoe Koning bele zijne zonen onderwijst (bladz. 9): ‘Gij zonen, sprak de Koning, ziet, ik bezwijk.
Bestuurt het rijk als broeders, eendragtiglijk;
Want Eendragt houdt te zamen: gelijk de ringen
Der lans: zoo die niet waren, dan zou zij springen.
De Kracht moet aan 'slands poort staan, als trouwe wacht,
Terwijl in binnenlanden de Vrede lacht.
Het zwaard moet elk beschermen, maar niemand schaden,
En 't schild moet hangslot wezen op 's landmans laden.
Zijn eigen land verdrukken is dwaas gezag:
Een Koning kan niet meer toch, dan 't volk vermag.
En als de dauw en regen slechts karig vloeijen,
Dan kan de kroon der bladen niet weeldrig groeijen.
Wees nimmer hard, Vorst Helge! in krijg of vreê;
De scherpste zwaarden geven het meeste meê.
De zachtheid siert den Koning en schenkt hem zegen,
Want meer dan winterkoude kweekt lenteregen.
Een man, beroofd van vrienden, hoe sterk hij zij,
Kwijnt heen, gelijk een boom doet der woestenij;
Maar wie zich vrienden zamelt zal krachtig groeijen,
Gelijk een boom der wouden, waar beken vloeijen.
Schenk uw vertrouwen nimmer ligtvaardig heen:
Slechts 't ledig huis staat open voor iedereen.
Vertrouw één vriend: den tweeden kunt gij wel sparen,
Want ieder weet geheimen, die drie bewaren.’
In den Tweeden Zang wordt de vaderlijke erfenis van frithjof geschilderd; - zie hier een staaltje van de hexameters, waarin hij geschreven is, en dat tevens, in een paar trekken, den fabelachtigen heldentijd der Saga voor den geest plaatst (bladz. 17): | |
[pagina 695]
| |
‘Drie stuks schatte men toch van al dien rijkdom het hoogste:
Eerst en vóór allen het zwaard, dat altijd de vader den zoon liet,
Angurwadel, zoo werd het genoemd, en broeder des bliksems.
Ver in het Oostland was het gesmeed, (zoo verhaalde de Saga),
Dwergen hadden 't gehard in het vuur: zijn eerste bezitter,
Blaauwtand, behield het niet lang: hij verloor 't te gelijk met zijn leven,
Ver in het Zuid, in 't Groningsch kanaal, toen hij kampte met Wifell.
Wifell had Wiking tot zoon. Toen die het in erf hield, toen leefde
Verre in Ullerooker een Vorst met zijne bloeijende dochter.
Zie, daar komt uit de diepte des wouds een wanstaltige reus voort,
Hooger in groei dan het menschengeslacht, en ruig en afschuwlijk.
Tweekamp eischte de reus, of het rijk en de dochter des Konings.
Niemand verscheen tot den kamp; men kende geen zwaard, dat bestand was
Tegen zijn schedel van staal: van daar ook zijn bijnaam van Staalkop.
Wiking alleen, ofschoon niet ouder dan vijftien, begaf zich
Heen tot den kamp, hooghartig van zin. Met een eenigen zwaardslag
Kloofde hij 't brullende spook tot de heup, en bevrijdde de schoone.’
Het afscheid van frithjof en ingeborg is uit het ‘Noorden’ van den Heer potgieter bekend (D. II, bladz. 85), en wij schatten diens overzetting op rijm hooger, dan de rijmelooze van von eichstorff, hoewel de eerste, door den dwang van 't rijm, misschien achterstaat bij de tweede in woordelijke getrouwheid aan het Zweedsch. Maar zie hier, hoe fraai von eichstorff in de alleenspraak van ingeborg, haar nadenken over de liefde, die zij koestert, heeft overgebragt (bladz. 46): - - - - Waarom vertoornt zich
De vrome Godheid over maagdenliefde?
Is zij niet zuiver, als de bron van Urda,
Niet onschuldvol, als Gefions morgendroomen?
De hooge zon toch wendt haar oogen niet,
De nooit bevlekten, af van twee gelieven;
En zelfs de weeûw des dags, de nacht, hoort gaarne,
| |
[pagina 696]
| |
In eigen smart, met vreugd, den eed der liefde.
En wat vergund is onder 's hemels tent,
Kan zulks dan misdaad zijn in 't Godenhuis?
'k Heb Frithjof lief. Zoo ver herinnering
Terug mij voert, heb ik hem lief gehad;
Die liefde is met me in 't zelfde jaar geboren;
Ik weet niet, wanneer zij begon, en kan niet eenmaalGa naar voetnoot(⋆)
Het denkbeeld vatten, dat ze eens niet bestaan heeft.
Gelijk de vrucht zich vasthecht om de kern,
En meer en meer zich uitzet daarom heen,
Een gouden kloot, gerijpt door zonnestralen,
Zoo ben ook ik gegroeid en rijp geworden
Rondom die kern, en mijn geheele wezen
Is slechts de buitenschaal van mijne liefde.’
Wenscht men haar, die zoo sprak, van naderbij te zien? - In de volgende zangerige coupletten is zij (bladz. 121) voorgesteld: De oude Koning wil gaan jagen, Ingeborg trekt meê ter jagt,
En de heele hofstoet wemelt door elkaâr in bonte pracht.
Bogen klinken, kokers ramlen, hengsten traplen wild den grond,
En de valken met hun kappen doen hun rooflust schreeuwend kond.
Zie de Koningin der jagt komt! Arme Frithjof, wacht u wel!
Als een ster op lentewolkjes zit zij op haar witte tel.
Schoon als Freja, schoon als Rota, ziet zij hoog op allen neêr,
En van 't ligte purper hoedje waait de hemelsblaauwe veer.
Zie niet in der oogen hemel, van haar lokken wend uw oog!
Rijzig is zij, sluit nwe oogen, en haar boezem heft zich hoog!Ga naar voetnoot(†)
Zie de rozen niet en lelies, wisslend op haar lief gelaat,
Luister naar de stem niet, die zoo vleijend tot het harte gaat.
| |
[pagina 697]
| |
Gaarne namen we Zang XXII, ‘De Koningskeus’ geheel over. Wie zou het volgende (bladz. 134) niet schilderachtig schoon vinden? - Koning ring is gestorven, heeft een zoontje nagelaten, en het volk moet vergaderen om eenen nieuwen Koning te kiezen: Te gaâr! Te gaâr! Zoo vliegt de leus
Door berg en dal.
De Koning stierf: ter Koningskeus!
Van overal!
Daar neemt de landman 't zwaard ter hand,
Met blaauwen gloed.
Hij onderzoekt den stalen tand,
De tand bijt goed.
De knapen zien vol vreugd het zwaard
Dat stralen schiet;
Zij heffen 't met hun tween van de aard
Één kan het niet.
De dochter schuurt den helm van staal
En bloost op 't laatst,
Wanneer het blinkende metaal
Haar beeld weerkaatst.
Het volk is vergaderd. Frithjof wil den knaap verkozen hebben; maar: ‘Hij is te klein,’ klonk wijd en zijd
Gemurmel toen:
‘Hij kan niet rigten, niet ten strijd
Den aanval doen.’ -
Maar frithjof hief de koningspruit
Op 't schild ten toon:
‘Ziet hier uw Koning, (riep hij uit)
Des Konings zoon.
Ziet hier der Goden beeldtenis,
Uit Odens bloed.
Op 't schild zoo vrolijk, als een visch
In klaren vloed.
Ik zweer, ik wil met zwaard en lans
Zijn hoeder zijn,
| |
[pagina 698]
| |
Tot eens des Vaders gouden krans
Den zoon omschijn.
Forsete, Balders hooge zoon,
Hoort wat ik zweer;
En zoo ik ooit mij anders toon
Sla hij mij neêr!’ -
Maar 't knaapje zat op 't schild zoo trotsch
En zoo vertrouwd,
Als 't arendsjong, dat van zijn rots
De zon aanschouwt.
De lange poos verveelde ras
Den knaap zoo jong,
Hij springt omlaag, en staat in 't gras,
Een Koningssprong!
En juichend riep de Vrijboerkring:
‘U kiezen wij,
Gij schildgedraagne, word als Ring,
Wees Koning gij!’ -
Wij eindigen met nog een paar proeven uit Zang XXIV; doch kunnen ook een paar aanmerkingen niet onderdrukken, die hij ons in de pen geeft. Hij begint (bladz. 143): Voleindigd was nu Balders tempel. Hem omsloot
Geen houten schutting, als voorheen, maar wijd in 't rond
Liep thans een hek van ijzerwerk, op elke stang
En gouden knop: gelijk een krijgsheer, staal bekleed,
Met hellebaard en gouden helm, zoo staat het daar,
Een trouwe wacht, die 't nieuwe Godenhuis beschermt.
Regt schilderachtig. Maar is de vergelijking in vers 4 vloeijend Nederduitsch? Men leze er liever: Een gouden knop: gelijk een heir met staal bekleed.
Die zang, gelijk men ziet, is vertaald in zesvoetige jamben; elk zestal met een staand of mannelijk slot: - Alexandrijnen, maar zonder rijm, en voor een goed gedeelte ook zonder de gebruikelijke, voor de muzijk van 't vers, noodzakelijke rusten. Aan regels als de volgenden: Een trouwe wacht, die 't nieuwe Godenhuis beschermt,
Met rozen op de wangen, en met rozen ook,
| |
[pagina 699]
| |
Zich wiegelt daar de morgendaauw nog blinkt op 't veld,
Scheen niet een lied uit menschenborst, het scheen als of,
Van zalige verrukking zwom zijn heldenhart,
Tot op den gordel vloeide neer zijn zilvren baard,
zal men de hoedanigheid van een vers wel niet toekennen. - Als men 't rijm verwerpt, en de rusten verwaarloost, schrijft men dan nog verzen? Waartoe zich dan verpijnd, om alles in den jambischen vorm te persen, en regels te maken van juist twaalf sylben? Voor goede verzen zijn ze niet gangbaar, en evenmin voor goede proza. - In proza zou men ongedwongen zeggen: ‘Herdenk den tijd toen vrede in uwe ziel woonde, en uw hart zoo gerust was als de droom eens vogels, wanneer de wind in een zomernacht zijn groen bed en de slapende bloemen heen en weder wiegt.’ - Om dat in twaalf-sylbige jambische regels te brengen, heeft v.e. moeten schrijven: Herdenk den tijd
Toen vrede woonde in uwe ziel, en toen uw hart
Zoo vreedzaam was, zoo rustig als des vogels droom,
Wanneer de wind in zomernachten heen en weêr
De bloemen slaaprig wiegelt en zijn groenend bed.
Hoe gewrongen en hoe gerekt en onjuist! Het duurde eene poos, eer wij begrepen, dat het groenend bed aan den vogel behoorde. Wij spreken er van om te doen nadenken, wie lust mogt hebben 't gegeven voorbeeld na te volgen: hij schrijve liever ongedwongen poëtisch proza. - Evenwel is ook deze zang toch een boeijende spiegel der schoonheden van het oorspronkelijke. Wil men een wenk tot dieper inzigt in de zedelijke beteekenis der goden van de Noordsche Mythologie, dan hoore men, wat de Hoogepriester van den tempel van balder, den god des lichts, tot frithjof zegt (bladz. 147): - Nevens Balder wast in iedre menschenborst
Zijn blinde broeder Höder, god der nacht; want blind
Geboren wordt de misdaad, als der beeren kroost,
Nacht is haar mantel, maar het goede straalt in licht.
Vol arglist nadert Loke, de verzoeker, dan
En leidt het staal des blinden, en de werpspies treft
Des lievelings der goôn, des jongen Balders, borst.
Dan waakt de haat op, roofzucht paart zich met geweld,
Bloeddorstig trekt het vratig zwaard door berg en dal,
En door de bloedge golven zwemt de rooverdraak.
| |
[pagina 700]
| |
Gelijk een schaduwbeeld zit dan de vroomheid daar,
Een doode tusschen dooden.
Aandoenlijk schoon is de verwachting diens Hoogepriesters van het Christendom, en met deze mededeeling zullen wij eindigen (bladz. 150): In 't Zuid is ook
Een Balder, zegt men, eens geboren uit een maagd.
Allvader zond hem neêr, om op der Nornen schild
De runen te verklaren, raadselachtig nog.
De vrede was zijn krijgswoord, liefde was zijn zwaard,
En onschuld zat, gelijk een duif, op zijnen helm.
Vroom leefde en leerde hij, en schonk vergiffenis,
En onder verre palmen staat zijn blinkend graf.
Zijn leere, zoo vernam ik, gaat van dal tot dal,
Versmelt de ruwe harten, legt de handen zaâm
En sticht, waar vroeger tweedragt woonde, een vredesrijk.
Ik ken die leer niet wel, maar donker heb ik toch
Haar voorgevoeld in de uren, aan de deugd gewijd;
En zoo heeft ieder menschlijk hart haar voorgevoeld.
Ook hier heen dringt zij eenmaal door, dan spreidt ze ook hier
Op onze bergen hare duivenwieken uit.
Maar dan bestaat dit Norgeland voor ons niet meer,
Dan suiselt de eikenboom op ons vergeten graf.
Gelukkig gij dan, nageslacht, gij zult u dan
Verheugen in den stralenglans des nieuwen lichts!
Heil u, zoo dan zijn gloed de somberheid verdrijft,
Die thans haar wolkensluijer hangt voor 's levens zon.
Maar dan veracht ook ons niet, die wij nimmer moê
En ijvrig zijne stralen zochten, want er leeft
Slechts één Allvader, maar hij zendt veel boden uit. -
Deze proeven, ofschoon weinige in getal en onvolledig, zullen wel voldoende zijn om 't gedicht en ook de overzetting te doen kennen en waarderen. Waarschijnlijk door eene drukfout is, in dezen Zang, de eerste regel van bladz. 144 eene sylbe te kort en onleesbaar. Er staat: Vol diepen zin uit Wala en 't .
Men leze:
Vol diepen zin uit Wala en het . Hiermede eindigen wij - den te vroegen dood van den waardigen von eichstorff betreurende, en zijn werk elken beminnaar van poëzij dringend aanbevelende. Het papier, de druk en de band met gedrukten omslag, zijn allezins goed en behagelijk. De uitgevers verdienen deswege allen lof. |
|