| |
Mara. Woorden van troost in verschillende treurkamers. Gedeeltelijk naar het Hoogduitsch door Mevr. de Wed. A.B. van Meerten, geb. Schilperoort. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1850. In kl. 8vo. LVIII en 192 bl. f 1-90.
Wie kent niet Mevrouw van meerten, geb. schilperoort, wier veeljarige arbeid zoo veel genoegen, nut en zegen heeft gesticht? Ongetwijfeld zal dit stichtelijk en troostvol lettergeschenk van hare bekwame hand velen hartelijk welkom zijn. Het geheel bevat drie-en-dertig losse stukjes, geschikt voor den mensch, om, onder allerlei leed en kommer, lijden en verdriet, zich op te beuren, te vertroosten en te sterken. Daarachter is gevoegd een rijke bundel van gepaste toespraken voor kranken.
Wij hebben niet dan lof voor dit lieve boeksken. Het dweept niet met schaduwbeelden, welke den lijder, als hij de treurige werkelijkheid gevoelt, met teleurstelling uit een bedriegelijken droom doen ontwaken. Het geeft geen troost slechts op het papier, maar stort verzachtende balsem, die men voelt druppelen, in het gewonde hart. De stijl der waardige Vrouw is algemeen bekend.
Om onze lezers de waarde van den inhoud te doen schatten, deelen wij een der stukjes mede, waarvan de lezing, veel meer dan alle aanprijzing, den lust zal opwekken om het werkje te bezitten, voor 't welke wij de kundige en gevoelige Vrouw dank zeggen, en dat wij in alle huiskamers eene plaats wenschen, om er dagelijks te kunnen worden ingezien. Het stukje, dat wij overnemen, is getiteld: ‘Bij wien is hij welkom?’
| |
| |
| |
‘Bij wien is hij welkom?
De Trawant, die de poort des hemels ontsluit, en als de Engel des lichts de afgescheidene zielen naar de plaats der verheerlijking voert, riep zijnen dienaar, den Engel des doods, en sprak: waarom stijgt de laatste zucht des levens zoo moeijelijk en tragelijk tot den reinen aether op, maar is steeds door droefheid en kommer bezwaard, en in een nevel van tranen gehuld, als wolken, die geene zonnestraal doorboren kan? Welke sterke banden zijn het dan, die de onsterfelijke ziel zoo aan haar nietig, onvolmaakt, aardsch verblijf boeijen, dat zij worstelt, en tegenstreeft, om die plaats der vergankelijkheid te verlaten? Ga! Zift mij het kaf uit de tarwe; uwe inzameling zij rein van aardsche smetten, en dat geene aardsche gezindheid de geregtigden tot de onsterfelijkheid aankleve.
De Engel des doods gaf ten antwoord: “Hoe kan ik het jammeren beletten van het zuchtend schepsel, als ik de plant van den wortel scheur, zoodat de bloemen afvallen en de takken breken; als ik in de levensraderen ingrijp en hunnen omloop stoor, en ze doe stilstaan; of als ik de grondvesten der huizen omverruk, zoodat de sparren kraken en de binten scheuren? Hoe kan ik de klagten doen zwijgen, daar, waar kermen en angsten, kommer en angstige zorgen voor de toekomst en voor de kinderen, die weenend het sterfbed omringen, en die weldra ouderlooze weezen zullen zijn, met nameloos zwaar gewigt den geest der stervende moeder ter neder drukken; waar teleurgestelde hoop, verijdelde plannen tot schitterende ontwerpen, de ziel des werkzamen mans pijnigen en kwellen, wanneer ik tot hem treed en van hem vorder, dat hij met mij ga, en plotseling alles vaarwel zegge? Wat kan de smart stillen der bedrukte gade, die ik moet rukken uit de armen van den teeder beminde, die één hart en ééne ziel met haar was, en die zich de mogelijkheid niet denken kan, zonder haar te moeten bestaan, en hare handen biddend tot mij opheft en mij smeekt, dat ik niet scheiden zal, wat
| |
| |
God heeft zamengevoegd? Hoe kan ik daar de tranen droogen, en de zuchtenden doen zwijgen?
Weder sprak de poortbewaarder: “omgord uwe lendenen en doorwandel de aarde van den opgang der zon, tot aan haren ondergang, zoo lang tot gij het menschenkind gevonden hebt, dat u welkom heet, wanneer gij zijn stof tot het stof doet wederkeeren, en den adem des onreinen levens, in de reine atmospheer, den hemel invoert; wiens vrije geest geene reiniging behoeft van de onzuivere banden, die hem nog vasthechten aan den aardbol, waarop hij leefde.”
En de doodsëngel hulde zich in den mantel des nachts en wandelde in de gestalte eens droombeelds onder de stervelingen rond. Hij vond hen zoo geheel verdiept in de zorg en bezigheden des levens en zoo geheel verward in arbeid en bekommeringen, in vermaken en verstrooijingen, alsof zij altijd deze aarde zouden blijven bewonen, alsof de rups zich nimmer inspinnen, de kapel nooit uit het hulsel kruipen en op ligte vleugelen de lucht doorklieven zou. Al wat adem had, leefde en zich bewoog, streefde en jaagde naar het genot der zinnelijkheid; en uit den zwaren dampkring, waarin zij met hunne hoop en wenschen zweefden, kon de aan de aarde geboeide ziel zich niet verheffen tot de grenzen der eeuwigheid.
De bode des noodlots trad, door de elpenbeenen poort des slaaps, tot de edelen en grooten dezer aarde, wien magt en gezag gegeven is over het leven en den dood hunner medemenschen; maar die zich-zelven toch niet kunnen beveiligen voor de schicht van den Engel des verderfs.
Vandaar kwam hij bij de wijzen en leeraars der menigte, die hun prediken van de hope der toekomst, welke zij-zelve slechts met wankelende khieën en bevende schreden te gemoet gaan.
Vervolgens tot de gunstelingen der fortuin, die uit den vergulden hoorn des overvloeds naar welgevallen òf naar den glans eener hooge en aanzienlijke geboorte, òf
| |
| |
naar de gaven des rijkdoms, òf naar de houten steltenschoenen der verdienstelooze waardigheden grijpen.
Tot de grijzen, die in den laten herfst nog hopen op een rijken oogst.
Tot de jongelingen, die in den bloeitijd hunner lente met ongeregelde lusten naar verboden vruchten smachten.
En deze allen, allen zonder onderscheid, beving vrees en angst en bange huivering, en aller harten klopten en beefden en sidderden reeds bij het eerste gezigt van het vreeselijke droombeeld, dat hun voor de ziel zweefde, en voor de ontvleeschde hand, die hen toewenkte: volg mij! en allen stamelden met bevende lippen: “neen! o neen! nog niet;” de werkzame: “wacht tot ik gelegenheid heb;” de ledigganger: “ga voorbij;” de behoeftige: “wacht tot ik u roepe;” de rijke: “ga verder;” de zieke: “verschoon mij nog;” de vlugge: “tot wederziens.”
En de onverbiddelijke, zijner zending gedachtig, verhoorde ditmaal, tegen zijne gewoonte, de bede der stervelingen. Hij sloot zijn oor niet voor de stemme des geweens, maar liet zich afwijzen, gelijk de behoeftige van de deur des gierigaards.
En zoo was hij gereed om onvoldaan terug te keeren tot den Engel, die hem gezonden had. Maar ziet, diep in het gebergte lag daar, in een vriendelijk dal, beveiligd voor gierende stormwinden, onder de schaduwen van een grijs bemosten eikenboom, de vreedzame hut van den herder palemon. Stil en eenvoudig als zijne woning onder het lommer van den aartsvaderlijken boom, zoo stil en eenvoudig was zijn hart.
Naar dezen wendde hij nog zijne schreden. Even als, bij eenen zomeravond, de spiegelgladde oppervlakte van een helder water door eene schoone nederdalende zonnestraal vervrolijkt wordt, even zoo werd de kalme ziel van den grijze, wiens gemoed nooit door wilde hartstogten beroerd werd, door de stille tevredenheid verhelderd. Arbeid was de speelmakker zijner jeugd geweest en armoede bezorgde in den ouderdom zijne huishouding. Een paar geiten en even zoo veel eenjarige lammeren
| |
| |
maakten zijn geheel aandeel uit van den gemeenschappelijken schat van aardsche goederen.
Een leger van mos, een flesch uit eene kalebas gesneden en een knoestige herderstaf was zijne geheele bezitting. En toch gevoelde hij nooit den scherpen prikkel van onbevredigde behoeften, toch had hij nooit gezwelgd uit den bekransten beker des overvloeds, en was niet versmacht als hij geledigd was; want wie weinig behoeft, heeft steeds genoeg. Rustige, mannelijke kracht spande nog de zenuwen des werkzamen grijsaards bij de waarneming zijns beroeps en hield zijne lendenen nog opgerigt, zoodat zich zijn rug nog niet kromde onder den last des ouderdoms, schoon deze reeds den schedel van zijne lokken beroofd en den eerwaardigen baard vergrijsd had. De zachte trekken van zijn kalm gelaat verkondigden het bewustzijn van een schuldeloos leven, en uit zijn wegzinkend oog blonk een straal van rustig vertrouwen en vrolijke verwachting van de dingen, die daar komen zouden aan de andere zijde des grafs, daar eene vurige liefde hem bezielde voor Hem, dien hij beminde, schoon hij Hem niet gezien had, maar met Wien hij spoedig in nadere gemeenschap hoopte te komen.
Omstreeks middernacht, tegen het eerste hanengekraai, trad de Engel des doods aan het leger des grijzen en plaatste zich, gehuld in het gewaad des nachts, in de gedaante eens wandelaars aan het hoofdëinde.
En de vriendelijke oude sprak hem aan in den droom “wat zijt gij, lieve vreemdeling, die de hut der armoede bezoekt, en wat is uwe begeerte?”
De onbekende antwoordde: “Ik ben de Engel, die vroeger stond op den dorschvloer van arasna, den Jebusieter; ik ben de schrik der koningen en van hen, die steeds huppelen om den altaar der ijdelheid; maar ik ben ook de trooster der bedroefden, de staf der vermoeiden en de rots der behoudenis voor den verlegenen. Zie, ik kom om uwe ziel van u te vorderen, want de ure is gekomen, dat gij uw stof aan de aarde moet wedergeven.” en palemon, de grijze herder, reikte hem vrien- | |
| |
delijk de hand, en sprak: “Zijt gegroet, gij verkondiger eener goede boodschap. Wat zou mij hinderen uwe roepstem te volgen? Ik ben oud en grijs, en behoef wel zeer de ruste, die gij mij toezegt. Kom, ik ben gereed.”
Toen sprak het droombeeld: “Neem uwen staf, en begeef u naar de plaats, waar gij gewoon zijt uwe gebeden uit te storten, opdat ik u daar vinde en u geleide naar den weg der volmaking.”
En eer de morgen daagde, bereidde zich de geroepene met vrolijken moed tot zijne afreize; hij nam zijnen staf en besteeg den heuvel der aanbidding. Daar verdwenen de nevelen des nachts ter regter- en ter linkerzijde, en een licht van boven verscheen hem, als eens den wandelaar op den weg naar Damaskus.
En de omsluijerde trad met snellen tred naar hem toe, sloeg zijnen mantel om hem heen, omvatte met zijnen sterken arm den stervenden van achteren, zoodat deze de schrikgestalte des doods niet kon zien.
Maar met eene welluidende stem fluisterde hij hem in het oor: “Zie voor u uit, dat is het pad der verheerlijking, dat gij bewandelen moet.”
Toen hief de regtvaardige de bleeke handen ten hemel en sprak biddende: “Heer! neem uwen dienstknecht tot u!”
En de Engel des doods ontknoopte den band, die lijf en ziel zamenhecht, gelijk men den gordel eens kleeds losknoopt.
En het sterfelijk gewaad viel neder in het stof, en de onsterfelijke ziel verhief zich van de aarde en steeg ten hemel, bestraald van het licht der heerlijkheid.’ |
|