| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Het Gebed des Heeren, beschouwd als een(en) Hoofdïnhoud des Christendoms. Acht Leerredenen door Athanase Coquerel, voormaals Predikant bij de Hervormde Waalsche Gemeente te Amsterdam, thans Protestantsch Leeraar te Parijs. Uit het Fransch. Te Amsterdam, bij Gebroeders Diederichs. 1850. In gr. 8vo. 155 bl. f 1-50.
Hij, die het eerst den naam van: ‘Het volmaaktst Gebed’ aan het Onze Vader heeft gegeven, is zeker doordrongen geweest van den rijken, diepen, heiligen zin, welken het bevat, en met regt mogen wij het, het Gebed der Gebeden, het Volmaaktste Gebed, noemen! Reeds veel is er over geschreven, maar de stof, die het oplevert, blijft altijd onuitputtelijk: trouwens, is dit wel anders mogelijk bij de woorden van den Hoogsten Leeraar, waar Hij zijne jongeren, in kinderlijke zamenspreking, het hart leert verheffen tot Zijnen, en Onzen Vader?
Ook de met roem bekende Parijsche Leeraar coquerel koos het volmaaktste gebed tot stof van behandeling in acht leerredenen, die, vertaald, aan ons godsdienstig Nederlandsch publiek worden aangeboden.
De titel, hierboven opgegeven, wijst ons het standpunt aan, van hetwelk hij het Onze Vader beschouwd wil hebben, en bij de lezing zijner leerredenen zagen wij, dat bij de behandeling van elke bede dit gekozen standpunt ook is in het oog gehouden. Daar de Schrijver echter zelf, bladz. 6, verklaart: ‘Het gebed des Heeren (is) een voorbeeld des gebeds, niet een om zoo te spreken onveranderlijke kerkvorm, een formulier, eens vooral gegeven, van hetwelk een slaafsche ijver niet mag afwijken; eene enkele lijst van algemeene wenschen, tot welke naar de omstandigheden, iedere individuëele godsvrucht gehouden is hare bijzondere aanspraken te rigten: neen, het is een voorbeeld; jezus zeide tot de me- | |
| |
nigte, die hij van de dorre herhalingen, welke de huichelarij der Farizeeën beminde, afkeerig wilde maken: Gij dan, bidt aldus!’ Zoo kunnen wij moeijelijk inzien, welke overwegende redenen hem kunnen bewogen hebben, om van dit door den Heer-zelven aangegeven standpunt af te wijken, en een ander te kiezen. Gaarne erkennen wij, dat de Verlosser (en hoe kon dit anders?) ook de hoofdbegrippen zijner leer in het volmaaktst gebed heeft uitgesproken: maar het is iets anders, deze hoofdbegrippen, bij eene ernstige overdenking, er in te ontdekken, en te zien, welk een naauw verband er besta tusschen de leer die Hij predikte, en het voorschrift dat Hij tot bidden gaf: en iets anders, dat voorschrift aan te merken als bevattende den hoofdïnhoud des Christendoms. Hoe ligt zoude men toch door dergelijke voorstelling op de gedachte komen, dat wij het Onze Vader als een Compendium Religionis Christianae moesten aanmerken, en dat is wel zeker de bedoeling des Heeren niet geweest, die nergens een godsdienstig stelsel heeft voorgedragen.
Liever zouden wij de voor ons liggende Leerredenen den naam van Godsdienstige Redevoeringen (Discours religieux) willen geven, want hoezeer zij ook bij de openbare godsdienstoefeningen schijnen uitgesproken te zijn, missen zij echter een vereischte, dat tot het wezen eener eigenlijk gezegde leerrede behoort - van algemeen verstaanbaar en populair te zijn. Waarlijk, het moeten hoorders van meer dan gewone talenten zijn, die den Redenaar in den gang zijner denkbeelden, in den geest zijner beschouwingen, en in de vlugt zijner verbeelding volgen kunnen; en ofschoon wij gaarne gelooven, dat de schare, voor welke de Heer coquerel pleegt het woord te voeren, uit hoofde harer hoogere maatschappelijke beschaving, zich boven het verstandelijk peil der gewone gemeenten verheft; gelooven wij toch, dat men zich grootelijks zoude vergissen in de meening, dat de zoogenaamde fatsoenlijkste en beschaafdste hoorders ook tevens de kundigste zouden zijn, dat is: zoodanige, die hoven de mindere klassen met godsdienstige kennis zijn
| |
| |
uitgerust, en dáárom met meer nut voor verstand en hart de openbare godsdienstoefeningen zouden bijwonen.
Elke bede wordt door den begaafden Spreker op de hem eigene treffende en wegslepende wijze behandeld: doch daar het moeijelijk is eene naauwkeurige analyse van elke leerrede in het bijzonder op te geven, willen wij alleen het thema er van mededeelen.
Eerste leerrede. De aanspraak des volmaakten Gebeds: God Onze Vader. Deze aanroeping bevat ingewikkeld: 1o. het zuivere begrip van God; 2o. het denkbeeld der éénheid en oneindigheid Gods; 3o. het denkbeeld eener schepping, het gewrocht der liefde, 4o. en dat eener Voorzienigheid, het bestuur van wijsheid en goedheid.
Tweede leerrede. De heiliging van den naam van God, beschouwd als bestaande in de kennis, in de getrouwheid, en in de aanbidding.
Derde leerrede. Het Rijk van God. Uitdrukking van den wensch, dat de godsdienstige waarheid zich onder de menschen meer en meer openbare en verspreide.
Vierde leerrede. De Wil van God. Deze bede verheft onze ziel tot het welgelukzalig verblijf, en geeft er ons dat denkbeeld van, 't welk het meest strookt met de heiligheid des Evangelies, de uitnemendheid van deszelfs zedeleer, de grootheid van onze bestemming, en den roem onzer schepping en verlossing.
Vijfde leerrede. Ons dagelijksch brood. De orde der woorden wijst de orde dezer denkbeelden aan: 1o. wat het dagelijksch brood zij; 2o. waarom wij het van God bidden; 3o. waarom wij het 't onze noemen.
Zesde leerrede. De dubbele schuldvergeving. Onderzoek der beide denkbeelden, onze schulden ten aanzien van God, en die van onze broederen ten aanzien van ons.
Zevende leerrede. De verzoekingen. 1o. Theorie der verzoekingen; 2o. overeenstemming daarvan met de ondervinding; 3o. de soorten der verzoekingen; 4o. welk regt men hebbe deze bede uit te spreken, en welke vrucht men er van verwachten kan.
Achtste leerrede. De verlossing van het kwade. Het einddoel der geopenbaarde Godsdienst.
| |
| |
Hoe gepast de Redenaar zich van zijn tekst hier en daar weet te bedienen, om zijne hoorders leerzaam te onderhouden over het rampzalige van sommige heerschende begrippen des tijds, daarvan levert hij meer dan eene proeve: zoo toont hij in de vijfde leerrede, bladz. 89 en verv., het noodlottige aan, van het vooral in Frankrijk bij zoo velen gevierde Communisme; zoo ijvert hij in de zesde leerrede, bladz. 112, in hoogen ernst, tegen het onzedelijke tweegevecht, en wij twijfelen niet of ieder onbevooroordeelde zal met onverdeelde goedkeuring lezen, wat door hem omtrent het een en ander is in het midden gebragt.
Op 's mans exegese, en daarop gebouwde ontwikkeling van het onderwerp, meenen wij hier en daar aanmerking te mogen maken. Ligt, b.v., in de uitdrukking: Onze Vader, die in de hemelen zijt, niet meer het denkbeeld opgesloten van Gods majesteit en heerlijkheid, dan, gelijk de Schrijver, bladz. 14, wil, van Zijne alomtegenwoordigheid? Kan het den toets doorstaan eener echtgrammaticale interpretatie, wanneer hij, bladz. 83, zegt: ‘de uitdrukking van het oorspronkelijke, welke de nieuwere vertolkingen onjuist overzetten door dagelijksch brood, beteekent letterlijk (!) het brood dat onderhoudt, voedt, het leven bewaart? Doch wij onthouden ons van verdere soortgelijke aanmerkingen.
Gaarne erkennen wij, overal den vrijzinnigen leeraar te hebben aangetroffen, die van het onbetwistbaar regt des vrijen onderzoeks een onafhankelijk gebruik maakt, en voor wien het woord Gods de eenige Magna Charta zijns geloofs is; maar ongaarne hoorden wij hem, hier en daar, op scherpen en beslissenden toon over anderen spreken, die, insgelijks van het regt des vrijen Bijbelschen onderzoeks gebruik makende, van hem in sommige begrippen verschillen. De echt liberale man toch spreekt en handelt altijd in den geest der liefde, en eerbiedigt bescheiden de meeningen van anderen, ook wanneer zij tegen de zijne indruischen. Wij voor ons ten minste willen den Heer coquerel niet hard vallen, wanneer hij ons die gronden voor ons geloof aan de vergif- | |
| |
fenis van zonden, op bladz. 106 en verv., niet aanwijst, die wij in het Evangelie meenen te vinden, en wij laten voor zijne rekening, wat hij, bladz. 115, voordraagt: “Vergeef mij mijne schulden, gelijk ik mijnen schuldenaren vergeven heb;” ik heb hunne misslagen jegens mij, hun gebrek aan regtvaardigheid, ondersteuning, medelijden, dankbaarheid vergeten; vergeet mijne feilen omtrent U; behandel mij op den dag des oordeels, aan den drempel der eeuwigheid, met evenveel zachtmoedigheid, als waarmede ik gedurende mijn leven mijne mededingers, mijne benijders, mijne vijanden, mijne vervolgers behandeld heb; wisch uit Uw gedenkboek mijne overtredingen, gelijk ik hunne verongelijkingen in mijn hart heb uitgewischt. o God! ik heb vergeven, vergeef mij!’
Uitdrukkingen als: ‘eene ziel blinkende in den schoot des doods,’ bladz. 95, ‘het Evangelie is eene akte van beschuldiging van Gods zijde tegen den mensch,’ bladz. 102, en ‘de Christelijke Godsdienst is de Godsdienst van het onmogelijke,’ bladz. 145, willen ons niet bevallen; zij zijn of zinledig, òf onjuist, en missen zelfs de verdienste van voor een oogenblik - te treffen.
De vertaling is over het algemeen vloeijend; maar is onze rijke moedertaal dan zóó arm, dat men woorden als: individuën, individualiteit, studie, duëllist, machine enz. uit het oorspronkelijke heeft moeten bijbehouden? En is het wel verstaanbaar als er, op bladz. 101, van ‘punt der studie’ gesproken wordt? Bij het vermelden van corneille, op bladz. 19, zweefde, onzes ondanks, de beroemde pierre corneille, de schepper van het Fransche treurspel, ons voor den geest, en uit het verband zagen wij, dat de Hoofdman cornelius uit Hand. x bedoeld werd!!
In weerwil van onze aanmerkingen, hebben wij toch in menig opzigt deze leerredenen met genoegen gelezen, en durven ze alzoo ook, als proeve der gewijde kanselwelsprekendheid, anderen aanprijzen.
h.
c.w.p.
|
|